Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||
artikelen• Mayke de Jong
| |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
te beteugelen. Steeds was zijn onderzoekende geest gespitst op novitates, nieuwigheden.Ga naar eindnoot3. Hij werd voor enige jaren studie naar de abdij Reichenau gestuurd, misschien omdat men hem in Fulda niets meer te leren had. Wanneer dit gebeurde is niet helemaal duidelijk, maar het was in ieder geval vóór 824, want hij maakte de Reichenauer monnik Wetti nog mee die in dat jaar stierf. Diezelfde magister Hrabanus Maurus werd in 829 als abt geconfronteerd met de volle hevigheid van Godeschalks krachtige persoonlijkheid. De jonge monnik, die aan de vooravond stond van zijn wijding tot subdiaken, had besloten dat hij het in Fulda niet langer uithield. Hij vocht zijn oblatie aan, en zijn zaak werd voorgelegd aan een synode die in Mainz in datzelfde jaar bijeenkwam.Ga naar eindnoot4. Hij schijnt twee hoofdargumenten gebruikt te hebben. Ten eerste betoogde hij dat Hrabanus hem gedwongen had de monnikskap en de tonsuur aan te nemen, en hierbij zelfs geweld had gebruikt. Het ging hier om de - doorgaans zuiver formele - bevestiging van de ouderlijke oblatie door de oblaat, die in dit geval plaatsvond toen Hrabanus al abt was geworden, als opvolger van Eigil - dus in of na 822. Ten tweede was zijn klacht dat er bij zijn oblatie slechts Frankische getuigen opgetreden waren, hetgeen in strijd was met zijn etnische status als Saks. Alleen het getuigenis van mede-Saksen was geldig. Bovendien was de veroordeling tot het kloosterleven een vorm van servitium, van dienstbaarheid, en had niemand het recht om een edelgeboren Saks van zijn vrijheid te beroven. Man met geldstuk biedt een kind aan twee monniken aan. Initiaalversiering uit Gratianus' Decretum. (Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, Berlin, ms. lat. Fol. 1, fol. 64r)
Het ging dus om een inhoudelijk en een formalistisch argument: zowel het gebrek aan vrije keuze voor het kloosterleven als vormfouten maakten het oblatieritueel in Godeschalks ogen ongeldig. Hij kon zich daarbij beroepen op het Capitulare monasticum van 817, dat eiste dat de oblaat wanneer hij of zij de jaren des onderscheids had bereikt de ouderlijke oblatie bevestigde.Ga naar eindnoot5. Van een werkelijke keuze was echter in de praktijk geen sprake. Gangbaarder was het standpunt van iemand als Paschasius Radbertus, die meende dat de vereiste eigen keuze die van de ouders was. Zij beslisten immers vrijwillig of zij hun kind aan God zouden offeren of niet.Ga naar eindnoot6. De precieze toedracht van het eerste proces van 829 is niet te achterhalen. We moeten ons behelpen met fragmenten van brieven die opgenomen zijn in het geschiedwerk van de zogenaamde Maagdeburger Centuriatoren, de eerste grote Lutheraanse kerkgeschiedenis die in de jaren 1559-1574 tot stand kwam. Deze kerkhistorici hadden nog de beschikking over het corpus van brieven uit negende-eeuws Fulda; nadien is dit verloren ge- | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
gaan.Ga naar eindnoot7. Duidelijk is dat hij zowel steun kreeg van verwanten als van hoge geestelijken. De synode van Mainz lijkt op zijn hand geweest te zijn. Met inachtneming van ‘zowel het goddelijk als het menselijk recht’ - lees: kerkelijke en wereldlijke wetten - verklaarden de bisschoppen dat Godeschalks gelofte ongeldig was geweest. Beide argumenten prevaleerden dus. Abt Hrabanus werd voor de keuze gesteld: ofwel hij vergde van Godeschalk en zijn verwanten een eed, maar dan was hij verplicht tot schadeloosstelling - of hij kon afzien van de eed en niets betalen. In beide gevallen behield Godeschalk zijn fel bevochten vrijheid.Ga naar eindnoot8. Hrabanus liet het er niet bij zitten, en ging met instemming van aartsbisschop Otgar van Mainz in hoger beroep bij keizer Lodewijk de Vrome. Met het oog hierop schreef hij een fel traktaat, het Liber de oblatione puerorum.Ga naar eindnoot9. Hieruit is veel te leren over de argumentatie van Godeschalk en zijn medestanders, en ook over de opvattingen van de meer behoudende kloosterlingen waarvan Hrabanus de vertegenwoordiger was. Hrabanus vond Godeschalks argument dat slechts Saksische getuigen bij zijn oblatie hadden mogen optreden volstrekt achterhaald, gezien de leidende rol van de Franken, en nam vervolgens het hele beginsel van de rechtspersonaliteit onder vuur. Als Perzen, Grieken en Romeinen in hun rijken een algemeen geldend recht op konden leggen, waarom zouden de Franken dit dan niet doen, wier rijk immers de opvolger was van deze wereldrijken? En welk servitium was meer honorabel dan de monastieke dienst van God? Op de achtergrond speelt echter steeds het probleem van Godeschalks erfdeel. Dit was ontegenzeggelijk aan Fulda geschonken, en alle pogingen van de rebelse monnik om het terug te krijgen faalden. Helaas blijft onbekend hoe de zaak in hoger beroep precies beslist werd. Een synode die in datzelfde jaar in Worms in aanwezigheid van de keizer gehouden werd, deed uitspraak, maar de besluiten hiervan zijn niet bewaard gebleven. Uit het feit dat Godeschalk monachus bleef, kan men opmaken dat de gelofte bindend bleef en het besluit van de synode van Mainz in die zin ongedaan werd gemaakt. Het moet een compromis geweest zijn, want hij mocht wel Fulda en zijn gehate abt verlaten. Hij was dus niet meer gebonden aan de stabilitas loci en de oboedientia, de zo belangrijke aspecten van de benedictijner kloostergelofte, waardoor de monnik verplicht werd tot een duurzaam verblijf in de gemeenschap waar hij intrad, en bovenal tot gehoorzaamheid aan zijn abt. Maar zijn bezittingen kreeg hij niet terug: die bleven toebehoren aan Fulda.Ga naar eindnoot10. Omtrent de twintig jaar na Godeschalks vertrek uit Fulda is niet veel bekend. Via zijn geschriften komt men hem soms weer op het spoor. Hij kwam eerst in het Noordfranse klooster Corbie terecht, waar hij bevriend raakte met de monnik Ratramnus. Ook verbleef hij in andere abdijen, zoals Hautvillers en Orbais. Als monnik van Orbais werd hij in 835 tot priester gewijd. Monachus gyrovagus, zo zou aartsbisschop Hincmar van Reims hem later geringschattend noemen - een ‘zwervende monnik’ van het soort waar de Regel van Benedictus in zijn eerste hoofdstuk tegen waarschuwt. Als pelgrim trok hij in 840 naar Rome; na die tocht verbleef hij een tijdlang in Noord-Italië bij graaf Eberhard van Friuli, een man die befaamd was vanwege zijn bibliotheek.Ga naar eindnoot11. Hij reisde door naar de Balkan om er het geloof te verbreiden, en kwam zelfs zover als het huidige Bulgarije. | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
Maar zijn onorthodoxe denkbeelden over zaken als de predestinatie en de triniteit - waarover straks meer - hadden hem inmiddels al een dubieuze reputatie bezorgd. In 848 keerde hij terug naar Duitsland om zich voor een synode in Mainz hierover te verantwoorden. De aartsbisschop van Mainz die hem ter verantwoording riep was niemand minder dan zijn oude tegenstander, Hrabanus Maurus. Godeschalk moet vol zelfvertrouwen zijn geweest, om zich zo in het hol van de leeuw te wagen. Dat was niet gerechtvaardigd. De kerkvergadering besloot tot zijn verbanning uit het rijk van Lodewijk de Duitser, en leverde hem uit aan Hincmar van Reims. Deze hield hem gevangen totdat in 849 een synode in Quierzy zich over zijn geval boog. Men achtte hem schuldig aan ketterij - en de monachus gyrovagus werd voor de rest van zijn leven - dat nog zo'n twintig jaar duurde - opgesloten in Hautvillers, in Hincmars aartsbisdom. Hij kreeg een zwijgverbod opgelegd, maar slaagde er toch in om af en toe te schrijven en zijn geschriften Hautvillers uit te smokkelen. Hincmar bestreed hem met alle wapens van zijn macht, zijn intellect en zijn pen. Wat Godeschalk te melden had, werd uiterst gevaarlijk geacht.
Dit zijn de contouren van het leven van een eigenzinnige monnik. Als er iets opvalt aan Godeschalk dan is het zijn koppige individualisme, en zijn weigering om zich neer te leggen bij de beschikkingen van het kerkelijk gezag - en dat alles in naam van een traditie die hij beter meende te kennen dan wie ook. Dit maakt hem tot iemand die de hedendaagse lezer aan zou spreken, ware het niet dat zijn persoonlijkheid slechts met moeite kan worden gedestilleerd uit zijn theologische werken, enkele brieven, zijn gedichten en uit de geschriften van zijn tegenstanders. Over zijn eigen leven heeft hij nooit samenhangend gescheven, en veel daarvan blijft duister - veel meer dan het geval is bij laatmiddeleeuwse tot de verbeelding sprekende personen, zoals Franciscus. Daarom is het een waagstuk om aan hem een historische roman te wijden, temeer omdat men al snel in de valstrik trapt van het beeld dat zijn vijanden van hem schetsten. Ze betichtten hem van nieuwlichterij, maar hijzelf achtte zich een traditionalist. Een historische roman is het boekje van Hanny Alders eigenlijk ook niet. Waarom vraag je me te zingen? is geschreven als de monologue intérieure van Godeschalk, op verschillende ingrijpende momenten in zijn leven, zoals de schrijfster zich die heeft voorgesteld toen ze nader kennismaakte met de geschriften van en over Godeschalk. En zij heeft de vragen gesteld die rijzen wanneer men zijn werk leest, zoals zijn uiterst persoonlijke, maar vaak ook cryptische gedichten, en de secure, maar onpersoonlijke studies die de geleerden aan hem wijdden. Wat er te weten valt over zijn levensloop, dat is wel uitgezocht. Maar wie was hij, en wat voelde hij bij de schokkende gebeurtenissen die hem overkwamen? Hoe was het voor de eigenzinnige zwerver om de laatste twintig jaar van zijn leven in Hautvillers opgeborgen te worden? Wat speelde zich in zijn jeugd tussen hem en Hrabanus af in de kloosterschool van Fulda? Wat ging er door hem heen toen hij in 848 opnieuw met zijn vroegere abt de degens kruiste? Dat zijn de dingen die we eigenlijk willen weten, en hierop heeft Hanny Alders met een combinatie van kennis en verbeelding een antwoord proberen te geven. Ik vind het resultaat daarvan geslaagd. Of haar perceptie van Godeschalks | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
persoonlijkheid juist is, onttrekt zich grotendeels aan onze waarneming, maar haar schets van zijn innerlijke roerselen is uiterst voorstelbaar voor de hedendaagse lezer, en denkbaar in de context van de beschikbare bronnen. Alders blijft zorgvuldig binnen de grenzen die het bronnenmateriaal haar stelt. Er zijn daarin grote lacunes: van Godeschalks zwervende jaren in Italië en de Balkan weten we eigenlijk bitter weinig. Die lacunes worden voorzichtig opgevuld. Had Godeschalk een zoon, die hij meenam op die tochten? Sommigen menen van wel; in zijn gedichten is sprake van een filius genaamd Godeschalk. Alders denkt dat het een geadopteerde wees was, die hij tijdens zijn omzwervingen opdeed. Ik heb op mijn tochten maar een metgezel, een kleine jongen, een van de vele weeskinderen, die mij nadat ik hem gedoopt heb overal volgt als een trouwe hond. Als ik naar hem kijk, naar zijn droevige bruine ogen en zijn smalle olijfkleurige gezichtje, moet ik denken aan het kind dat lang geleden in Saksen ruw werd losgerukt van zijn ouderlijk huis. De schrijfster heeft haar relaas geordend in drie delen: puer oblatus, monachus gyrovagus en monachus miserabilis. Die derde, miserabele periode begon met een brief van Hrabanus Maurus naar Godeschalks beschermheer, markgraaf Eberhard van Friuli.Ga naar eindnoot12. Godeschalk werd gesommeerd om naar Mainz te komen, om zich te verantwoorden voor zijn leer over de predestinatie. Hrabanus noemde hem een sciolus, iemand die van alles een beetje weet, en beschuldigde hem ervan met zijn leer fatalisme en onverschilligheid te kweken. Als het al van te voren vastlag of mensen verdoemd dan wel gered zouden worden, wie zou er dan nog moeten streven naar een beter leven? Hiermee verbonden was natuurlijk bezorgdheid over de positie van de geestelijkheid, zowel de monniken als de priesters. Waarvoor zouden de eersten nog moeten bidden en de tweeden nog als middelaars tussen God en mensen moeten optreden, als Gods heilsplan van te voren geheel vastlag? Wie zou er dan nog behoefte hebben aan de eucharistie, de boetedoening, en bovenal, het doen van vrome schenkingen voor het zieleheil aan de kerk? Degenen die hem goed gezind waren, zagen hoe gevaarlijk een confrontatie met zijn tegenstanders voor Godeschalk zou kunnen zijn. Walafrid Strabo, die hij kende van zijn verblijf als jongen in Reichenau, bezwoer hem op te houden zijn leerstellingen te verkondigen. Daar was de persoonlijkheid van Godeschalk niet naar. Alders laat hem zeggen: ‘Maar liever nog dan voor mijn oude vijand op de vlucht te slaan, zal ik met hem in het strijdperk treden en de wapens der wetenschap met hem kruisen om mijn leer te verdedigen!’ (p. 42). Het lijdt geen twijfel dat Godeschalk uiterst strijdbaar naar Mainz afreisde. Hij was overtuigd van zijn gelijk, was een kenner van Augustinus als geen ander (met mogelijke uitzondering van zijn vriend Ratramnus van Corbie) en lustte Hrabanus wel rauw. Hoe zijn tegenstanders tegen hem aankeken blijkt uit de Annalen van St. Bertijns voor het jaar 848. We hebben hier te maken met een interpolatie door | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Hincmar van Reims. Hij hield vanaf 861 deze annalen bij, en had alle gelegenheid om te prutsen in het enige handschrift hiervan dat zijn voorganger Prudentius had nagelaten. Janet Nelson, die deze interessante tekst onlangs vertaalde, spreekt van ‘another Hincmarian interpolation’.Ga naar eindnoot13. Die luidt als volgt: Een man genaamd Godeschalk, een Galliër omdat hij monnik en priester was van het klooster Orbais in het diocees Soissons, gaf zich - opgezwollen door boekenwijsheid - over aan een zekere dwaalleer. Hij was in Italië terechtgekomen, onder het mom van vrome overwegingen, en was er daar als eerloze uitgegooid. Vervolgens trok hij naar Dalmatië, Pannonië en Noricum, terwijl hij door de villeine dingen die hij deed en zei een leer ontwierp die haaks stond op onze eeuwige redding, speciaal inzake de kwestie van de predestinatie. Tijdens een concilie van bisschoppen in tegenwoordigheid van koning Lodewijk de Duitser werd hij ontmaskerd en veroordeeld. Daarna werd hij gedwongen terug te keren naar de metropolitane civitas van zijn diocees, namelijk Reims, waarover de eerbiedwaardige Hincmar de leiding had. Daar zou hij de straf ontvangen die zijn doortraptheid verdiende. Die uiterst energieke belijder van het christelijk geloof, koning Karel, riep een synode van heilige bisschoppen van het aartsbisdom Reims bijeen, en beval dat Godeschalk voor hen verscheen. Hij werd inderdaad voorgeleid, publiekelijk gegeseld en gedwongen de boeken die zijn leer bevatten, te verbranden. Hincmar staat niet bepaald bekend vanwege zijn milde houding tegenover zijn tegenstanders, en ook Godeschalk werd hiervan het slachtoffer. En in zijn interpolatie verdraaide Hincmar de werkelijke toedracht. Er was geen sprake van dat Godeschalk op schandelijke wijze van Eberhards hof verdreven werd; hij ging vrijwillig, gewapend met een boek waarin hij zijn gedachtengoed nog eens duidelijk uiteen had gezet, zich steeds op Augustinus beroepend. Alders legt de vernederde monnik na zijn bestraffing in Quierzy de volgende wraakzuchtige woorden in de mond: Voor dit geweld, Hincmar van Reims, zul je branden in de hel! Jij ellendige opgeblazen luchtbel, jij opgezwollen schurftig kreng, je bent verloren en zelfs ik zal niet meer voor je bidden, want God Zelf heeft me dit verboden. Zoals ik ook niet zal bidden voor hen die me als een onverbeterlijke ketter hebben veroordeeld. Blinden zijn zij die slechts blinden leiden! (p. 48-49) Het blijft de vraag waarom Godeschalk dacht het te kunnen opnemen tegen de twee machtigste kerkelijke leiders van zijn tijd, de aartsbisschoppen van Mainz en Reims, terwijl hij bovendien wist dat beiden hem bijzonder slecht gezind waren. Rekende hij op de steun van de vorsten? Dit is heel wel mogelijk. Per slot van rekening waren de synodebesluiten van Mainz en Worms in 829 niet ongunstig voor hem geweest. Hier verschil ik van mening met Alders. Zij denkt dat de bisschoppen in Worms Hrabanus in het gelijk stelden, omdat Godeschalk monnik bleef; hij zou uit Fulda gevlucht zijn. Ik meen dat het Godeschalk in 829 er niet in de eerste plaats om begonnen was ontslagen te worden van zijn kloostergelofte. Hij wilde weg uit Fulda, en weg van zijn gehate abt. Het was de stabilitas loci die het meest drukte. Wat moest hij als geletterd man buiten het milieu van kerk en hof? Hij had bibliotheken nodig. Zijn leven lang steunde hij op geestverwanten die vrijwel alle tot de clerus behoorden. Die felbegeerde bewegingsvrijheid kreeg hij van het concilie van Worms, en wellicht hoopte hij op een al even welwillende behandeling in 848. Daarnaast moet ook | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
zijn adellijke afkomst hem een zekere zelfbewuste houding gegeven hebben. Per slot van rekening was hij de zoon van een Saksische graaf, die als gelijke aan het hof van de markgraaf van Friuli had verbleven, en daar de culturele gangmaker was geweest. Hincmar kon zich qua status met hem meten, maar Hrabanus was slechts de zoon van kleine grondbezitters uit de omgeving van Mainz.Ga naar eindnoot14. Ook voor de oblaten die hun familie zo vroeg verlieten, bleven de oorspronkelijke verwantschapsbanden tellen, hoezeer ook het kloosterleven erop gericht was om deze te vervangen door een nieuwe, spirituele groep verwanten. Godeschalk ging prat op zijn afkomst en de fundamentele vrijheid (libertas) die deze met zich meebracht. Deze verdedigde hij te vuur en te zwaard, in 829 en in 848, en het moet daarom des te gruwelijker voor hem zijn geweest dat hij de rest van zijn leven in gevangenschap moest slijten. Zowel in de herfst van 848, in Mainz, als in het daarop volgende voorjaar in Quierzy heeft hij hardnekkig geweigerd zijn leerstellingen te herroepen, iets wat hem ongetwijfeld zijn vrijheid gekost heeft. De libertas van de geest was voor hem dus belangrijker dan die van het lichaam. Of is dit een al te romantische voorstelling van zaken? Ging het niet om twee partijen, die, ieder overtuigd van eigen gelijk en de instemming van God, onverzettelijk bleven? Wat uiteindelijk in het geding was, dat was 's mensen lot in het hiernamaals. Ook in gevangenschap zweeg hij niet, ook al was hem een perpetuum silentium opgelegd. Het merendeel van zijn nu nog bestaande geschriften in proza stammen uit zijn eerste jaren in Hautvillers. Later, toen bleek hoeveel invloed hij nog steeds had, werd zijn bewaking strenger.
Godeschalk geloofde in de dubbele predestinatie - dat was het probleem. De gangbare leer was die van de praedestinatio electorum, de voorbestemming der uitverkorenen. De Saksische monnik was echter consequent, en meende dat ook de verdoemden hiertoe van aanvang af voorbestemd waren.Ga naar eindnoot15. Weliswaar waren er ook Karolingische theologen die geloofden in een praedestinatio reproborum ad mortem, in die zin dat God in zijn alwetendheid zich voorbereidde op het feit dat de hardnekkige zondaars (reprobi) door hun wangedrag zich eigener beweging tot de Eeuwige Dood veroordeelden. De alwetende God zag het zogezegd aankomen. Godeschalk ging evenwel veel verder: voor hem viel de goddelijke alwetendheid (praescientia) volstrekt samen met de predestinatie. Hardnekkige zondaars behoorden onherroepelijk tot de stad des duivels (civitas diaboli), en konden hierop in hun handelen geen enkele invloed uitoefenen, want hun bestemming lag van aanvang af vast. Het is geen wonder dat Hincmar, Hrabanus en andere leden van de kerkelijke hiërarchie bevreesd waren voor de effecten van die leer. De vroeg-middeleeuwse kerk dreef immers op de tegenovergestelde overtuiging, namelijk dat mensen door boetedoening, ascese en offeranden naar het eeuwige heil konden streven. De kerk vervulde hierin een essentiële middelaarsfunctie.Ga naar eindnoot16. Mijns inziens putte Godeschalk uit twee bronnen, waarvan er één wel degelijk contemporain was: het groepsethos van de geleerde oblaten. Zijn hoofdbron stamde echter uit het verleden: Augustinus. Diens predestinatieleer - die later ook Luther zou inspireren - lag ten grondslag aan zijn denken. Wel interpreteerde Godeschalk de geschriften van Augustinus en andere kerkvaders op ui- | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
terst kritische en zelfstandige wijze. Hij baseerde zich vooral op Augustinus' geschriften uit zijn laatste levensfase, die gekenmerkt worden door een uiterst pessimistisch mensbeeld.Ga naar eindnoot17. De uitverkorenen waren few and far between, meer nog dan in zijn eerdere werk. Augustinus werkte zijn predestinatieleer uit in oppositie tegen de pelagianisten. Die waren naar zijn smaak veel te optimistisch over de mogelijkheden die mensen hadden om hun eigen kansen op redding te verbeteren. Daarnaast speelde ook de manicheïstische achtergrond van de kerkvader een rol. Augustinus had zelf ooit tot de volgelingen van Mani behoord voordat hij zich tot het christendom bekeerde; en tijdgenoten hadden hem al voor de voeten geworpen dat hij eigenlijk een crypto-manicheeër was gebleven.Ga naar eindnoot18. De centrale stelling van de volgelingen van Mani was die van het dualisme. Er liep volgens hen een scherpe scheidslijn tussen geest en vlees, tussen de uitverkorenen (electi) en de verdoemden. Weliswaar meende Augustinus dat de Stad Gods hier op aarde onvermijdelijk vermengd was met de kwade elementen: er kon dus geen sprake zijn van een totale zuiverheid van de uitverkorenen. Maar juist die bij Augustinus zo wezenlijke voorstelling van de Stad Gods als corpus permixtum was ontleend aan de manicheïstische overtuiging dat het menselijk lichaam een mengeling was van boze stof vermengd met lichtsubstantie. Die laatste substantie moest bevrijd worden uit haar knellende gevangenis. De tegenstelling tussen de civitas diaboli en de civitas dei bij Augustinus stamde uit zijn manicheïstische periode. In de twaalfde eeuw zou diezelfde leer weer veel aanhangers vinden bij de Zuidfranse katharen, wier perfecti de erfgenamen waren van Mani's electi. Maar ook in de tussenliggende periode was het manicheïstische gedachtengoed niet geheel verdwenen. Het waren juist de kloostergemeenschappen, de keurtroepen van de ascese, die een intens pessimisme over de menselijke seksualiteit en lichamelijkheid paarden aan het gevoel een voorhoede van uitverkorenen te zijn. In de hervormingsbeweging van de elfde eeuw kwam dit sentiment in alle hevigheid aan de oppervlakte, maar voordien bestond het ook, al werd het zelden zo welsprekend verwoord als door Godeschalk. Van een ontologisch dualisme, dat de macht van goed en kwaad als separaat en in voortdurend gevecht met elkaar beschouwt, was noch bij Augustinus, noch bij Godeschalk sprake. Zij benadrukten Gods almacht: ook het kwade in de wereld geschiedde volgens Zijn plan. Deze opvatting was precies wat Mani en de zijnen niet konden verteren; zij is voor veel christenen en joden onverteerbaar geweest en gebleven. Waarom overkomt kwaad aan goede mensen? Zo luidt een van de wezensvragen van het menselijk bestaan. Mani zag het kwaad als een aparte, van God losstaande macht. Daarmee was God - ofwel de macht van het Licht en het goede - ontslagen van verantwoordelijkheid voor het kwaad dat de uitverkorenen ten deel valt. Dat is één mogelijke oplossing, maar deze doet natuurlijk wel afbreuk aan de almacht Gods. Het antwoord van de vroeg-middeleeuwse kerk luidde anders: mensen overkomt onheil omdat zij gezondigd hebben, individueel of collectief. Wie boete doet, aalmoezen schenkt of zijn leven betert kan God gunstig stemmen. Deze visie verschuift de verantwoordelijkheid naar de mensen zelf: onbegrijpelijk onheil is altijd een terechte straf. En zij wordt getekend door een sentiment van do-ut-des, dat God tot partij | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
maakt in een wederkerige relatie: als mensen geven, mogen zij ook rekenen op wedergaven. Ook hier worden aan de goddelijke almacht in feite beperkingen opgelegd, al zouden orthodoxe Karolingische theologen de laatsten zijn om dit te erkennen. Deze optiek veronderstelt bovendien een voortdurende betrokkenheid van God bij het doen en laten van Zijn volk - een voorstelling die de Karolingische concilieteksten en capitularia inderdaad beheerst. En dan is er een derde oplossing van het probleem, gekozen door Godeschalk en zijn medestanders: alles wat gebeurt is Gods plan, en het helpt niet of men door goed leven en goede werken Hem tot andere gedachten probeert te brengen. Dit veronderstelt een zekere distantie van God ten opzichte van Zijn schepping, en een veel abstracter godsbeeld. De God van Godeschalk was niet die gebruikelijke vroegmiddeleeuwse God der wrake - de oudtestamentische God van de godsoordelen, die voortdurend scherp oplette op de handel en wandel van Zijn uitverkoren volk der Franken. Het was een volstrekt almachtige God op afstand. Ik vraag mij af of we hier niet te maken hebben met een krachtige onderstroom in de Karolingische theologie. Per slot van rekening had Godeschalk tal van medestanders. En Agobard van Lyons verzette zich in diezelfde tijd scherp tegen het godsoordeel, met als argument dat men Gods almacht niet kon en mocht provoceren op een moment waarop dat mensen toevallig goed uitkwam.Ga naar eindnoot19. Dit was weliswaar een minderheidsstandpunt, maar representatief voor een aanzienlijke stroming. De Karolingische theologie was veel creatiever dan het gemiddelde handboek ons wil doen geloven. Veel van het circulerende gedachtengoed werd bovendien nooit voor verdere verspreiding opgeschreven. Dat gebeurde alleen wanneer het zo belangrijk gevonden werd dat het niet verloren mocht gaan.
Godeschalks stellingname was uitzonderlijk gedurfd, en hij was buitengewoon overtuigd van zijn zaak, maar velen waren het met hem eens. Alleen bezwoeren ze hem er niet langer over te schrijven, hetgeen hij weigerde. Wat onder scholastici in het Latijn bediscussieerd werd in onderlinge gesprekken, bleef buiten schot. Het is een combinatie van boeken en conversatie met geestverwanten geweest waarin Godeschalks denkbeelden rijpten: de kloosterlijke confabulatio of collatio, het meditatieve gesprek. Hij stamde uit een klooster met Angelsaksische connecties en een rijke bibliotheek, en verbleef als adolescent bovendien enige jaren voor studie in Reichenau, een ander bolwerk van geleerdheid. Hij had dus allerminst een geïsoleerde opvoeding gehad, en wist wat er theologisch te koop was. Het is merkwaardig dat deze man, die zich zo hartstochtelijk tegen zijn onvrijwillige tonsuur had verzet - Hrabanus had hem zijn vrijheid ontnomen, en hem tot een servus gemaakt - terzelfdertijd zo'n rigoureuze predestinatieleer verdedigde. Trachtte hij op deze wijze in het reine te komen met zijn eigen voorbestemming voor het kloosterleven? Ik heb het vermoeden dat juist die monastiek-intellectuele elite - die in de bronnen wordt aangeduid als scholastici - gevoelig was voor de leer van predestinatie, en ook voor dualisme à la Augustinus. Kern hiervan is de gedachte van uitverkiezing, en de opvatting dat de mens zijn eigen lot niet in de hand heeft. Is het vreemd dat dit gedachtengoed gedijde onder de Karolingische scholastici die vrijwel alle als oblaten in | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
het klooster terecht waren gekomen? Nog meer dan voor hun leeftijdgenoten buiten het klooster gold voor hen dat hun lot vastlag, en verbonden was met de almacht Gods. Een geloof in die almacht kan heel wel gediend hebben om hen te verzoenen met hun eigen machteloosheid. Daarbij komt ook dat de oblaten zichzelf beschouwden als een morele elite: zij hadden zich niet bezoedeld aan de smetten van de wereld. Toen in de de elfde eeuw het aantal volwassen roepingen steeg, lieten de oblaten zich in niet mis te verstane bewoordingen voorstaan op hun superioriteit: zij waren niet van ‘de wereld’, en daarom vrij van zonde.Ga naar eindnoot20. Wij zijn tegenwoordig geneigd om juist de kloostergemeenschappen te zien als plaatsen waar mensen werkten aan hun zieleheil, met enig optimisme aangaande de mogelijkheid om de eigen persoon te vormen en te verbeteren: wat is ascese anders dan dat? Maar het maakt verschil of men dit leven aanvaardt uit eigen roeping, of als opgelegd en onvermijdelijk lot vanaf de kindertijd.
Het geloof aan de voorbestemming der uitverkorenen was geheel in lijn met de officiële Karolingische theologie. Het was maar één stap verder om te geloven in de dubbele predestinatie. Voor diegenen die zich dagelijks bezighielden met de kerkvaders, de grammatica en de logica - opgezwollen met boekenwijsheid, zoals Hincmar het uitdrukte - was het misschien maar een kleine stap. Een almachtige, afstandelijke God die alles bestierde; een abstracte macht, die zich niet liet tarten door menselijke interventie, en die mensen te onbelangrijk vond om voortdurend tussenbeide te komen. Dat was de God van Godeschalk en de kring van monastieke intellectuelen om hem heen. Vanuit Hautvillers bleef hij Hincmar bestrijden, ook inzake de Drieëenheid - die in elk tijdsgewricht goed was voor een fikse theologische ruzie. Hincmar had kort na 850 de formule trina deitas in een veelgebruikte hymne vervangen door sancta deitas, omdat hij bang was dat mensen in drie goden zouden gaan geloven. Ratramnus van Corbie en Godeschalk wierpen zich in de strijd, en beschuldigden Hincmar ervan de traditie geweld aan te doen. De zaak sleepte zich voort in de jaren '50. In 860 zag Hincmar zich genoodzaakt om zich te verweren met een geschrift, getiteld Over de ene God, die geen drie goden is.Ga naar eindnoot21. In zijn inleiding hiertoe haalde hij nog een keer fel uit naar de pseudo-monachus die hem het vuur zo na aan de schenen legde. Het is hier dat Hincmar uit de doeken doet dat Godeschalk al in de kloosterschool niet deugde; altijd was hij op zoek naar nieuwigheden. Godeschalks werk is een goed voorbeeld van hoe de traditie - in confrontatie met een scherpe geest - een bron voor vernieuwing kon zijn. Zelf zag hij zich zeker niet als een vernieuwer. Hij beschouwde zich als de vertegenwoordiger van de ware traditie, en zijn tegenstanders als ziende blind. Alders laat hem het volgende zeggen: Eigenlijk is het een zielige vertoning. De enige waarachtige leer is de leer die ik verkondig. Die vindt steeds meer weerklank onder het volk, in de kloosters en aan het hof. Zelfs de macht van een aartsbisschop kan daar niets aan veranderen, (p. 50) Ik denk dat dit dichtbij de waarheid komt. Eén van de weinigen die hem goed begreep was Ratramnus van Corbie, zelf een scherpzinnig theoloog. Godeschalk schreef hem roerende brieven in dichtvorm. Een andere trouwe vriend | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
Het begin van Ut quid iubes in een laat-negendeeeuws handschrift (Paris, BN, lat. 1154, f.
bleef Walafrid Strabo, die hij had leren kennen in Reichenau. Tot diens dood in 849 bleef hij met hem corresponderen. Het is via zijn gedichten dat men de kracht van Godeschalks persoonlijkheid het sterkst ervaart. Hij was de eerste middeleeuwse dichter die de eerste persoon gebruikte. Dit maakt zijn gedichten merkwaardig persoonlijk voor een periode waarin de meeste ego-documenten de gedaante hadden van theologische verhandelingen. Godeschalk gebruikte rijm in zijn lyriek, wat ze uiterst geschikt maakt om gezongen te worden. Er zijn er tien over; het bekendste - en naar mijn smaak ook het mooiste gedicht - is Ut quid iubes. Van dit gedicht bestaat inderdaad een op muziek gezet handschrift uit de negende eeuw.Ga naar eindnoot22. Over context en betekenis bestaat nog steeds onzekerheid. Jarenlang heb ik in navolging van Vielhaber en Bischoff gemeend dat het geschreven is voor een jongere vriend in de tijd waarin Godeschalk als jonge monnik in Reichenau verbleef.Ga naar eindnoot23. Bischoff wijst op een Noorditaliaans handschrift dat in de jaren twintig van de negende eeuw in Reichenau moet hebben gelegen; hierin is in houterig, kinderlijk Latijn een poëtisch probeersel geschreven dat dezelfde woordkeus heeft als Ut quid iubes. Zou dit niet een voorstudie kunnen zijn geweest? Maar de grote paleograaf geeft toe dat dit niet meer dan circumstantial evidence is. Mijns in- | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
ziens pleit het probeersel eerder voor een latere ontstaansdatum van het gedicht. De enkele regeltjes zijn van een kind, dat nog onvoldoende Latijn beheerste om met die taal te spelen zoals de volwassen Godeschalk dat deed. Wellicht was het van de jonge Godeschalk - maar die was toen bepaald nog niet toe aan de voldragen woordkunst van ut quid iubes. De visie van Vielhaber en Bischoff is echter vooral gebaseerd op de woorden intra mare: met die zee zou het Bodenmeer bedoeld zijn, omdat Reichenau op een eiland daarin ligt. Toch is deze interpretatie niet helemaal bevredigend, want zou het heimwee dat uit het gedicht spreekt werkelijk Fulda gelden, waar hij zijn gedwongen tonsuur net achter de rug had, en de vijandschap van Hrabanus had opgelopen? Zou hij echt wanhopig geweest zijn, en zich een balling gevoeld hebben die niet meer kon zingen, toen hij in Reichenau naar hartelust kon studeren, en er zijn goede vriend Walafrid ontmoette? De verklaring hiervoor zou zijn dat hij na de dood van zijn geliefde leermeester Wetti in 824 onder de hoede kwam van de veel hardvochtiger schoolmeester Tatto. Toch blijft men dan zitten met het probleem dat Ut quid iubes zo'n volwassen indruk maakt, terwijl Godeschalk in 824 toch niet ouder dan veertien jaar geweest kan zijn. Hanny Alders heeft de vrijheid genomen om de zee uit het gedicht als symbolisch te beschouwen; als ontstaansplaats van het lied ziet ze de cel van de veroordeelde monnik, die hunkert naar de vrijheid. Het jongetje dat hem vraagt te zingen is in haar visie een oblaatje van Hautvillers, met wie Godeschalk tijdens zijn lange jaren van gevangenschap vriendschap sloot. Het mag dan dichterlijke vrijheid zijn die haar dit ingaf - ik vind het eigenlijk plausibeler dan de gangbare duiding van het gedicht. Mijn indruk is nu dat Godeschalks uitdrukkelijke verwijzing naar Vader, Zoon en Heilige Geest in hun onderlinge samenhang in verband stond met het conflict over de triniteit dat vanaf 850 woedde. Godeschalks preoccupatie met deze kwestie in dit gedicht is heel opvallend: het thema komt in drie verzen terug. Hij dicht bovendien over een ballingschap die nu alweer twee jaar duurt. Zou dit niet heel goed passen bij zijn geestesgesteldheid in 851? Het debat over de triniteit was net ontbrand, Godeschalk wierp zich in de strijd, was van zins te blijven getuigen - dat wil zeggen, te blijven zingen - maar zat al twee jaar gevangen. Wellicht had hij de hoop dat hij nog vrij zou komen. Maar als we Hautvillers anno 851 als plaats en jaar van ontstaan kiezen, dan blijft dat intra mare weer moeilijk verklaarbaar, als we het tenminste letterlijk moeten nemen. Ik acht het niet onmogelijk dat intra mare verwijst naar de Marne. De abdij Hautvillers lag op een hoge oever van de Marne, die een stuk de rivier in stak.Ga naar eindnoot24. Een flink hoge waterstand kan de rivier het uiterlijk van een zee gegeven hebben, zeker voor de gevangen monnik die er vanuit zijn cel naar keek. Dit blijft voorlopig slechts speculatie. Afgezien van de precieze locatie en datering, waar we misschien nooit helemaal uit zullen komen, geeft ook de overdrachtelijke zin waarin Alders die zee opvat het gedicht meer reliëf dan de gangbare interpretatie. Ik denk hoe dan ook dat het ontstaan is na de schokkende gebeurtenissen die Godeschalk in 848 en 849 overkwamen. | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Hanny Alders maakte een even vrije als fraaie vertaling van Ut quid iubes, het gedicht dat de titel voor haar boekje leverde. Hiermee besluit ik, in de hoop dat velen haar fijnzinnige introductie tot Godeschalk zullen lezen.
Waarom gebiedje me te zingen, jongen,
wie ben je dat je me dit vraagt,
dat ik een zoet lied zing;
ik ben verbannen naar zover,
in deze zee van ellende,
o, waarom vraag je me te zingen?
Arme jongen, ik zou beter
kunnen wenen, ventje,
beter wenen nog dan dat ik zingen zou
waarom je vraagt,
mijn lieveling.
o, waarom vraag je me te zingen?
Liever zou ik willen, kleintje,
dat je met je vrome hart
mee zou treuren,
met mij treuren,
met mij lijden.
o, waarom vraag je me te zingen?
Jij kind, aan God geschonken,
beschermelingetje, je weet
hoe lang ik hier in ballingschap al leef,
hoeveel ik moet verdragen,
dag en nacht.
o, waarom vraag je me te zingen?
't Gevangen volk van Israël,
dat nederzat en weende
bij de stromen van Babylon,
wilde niet zingen, ver
buiten de grenzen van Juda.
o, waarom vraag je me te zingen?
Gelijk zij het niet wilden,
zo ben ik niet verplicht,
verbannen in den vreemde,
het zoete lied
te doen weerklinken.
o, waaarom vraag je me te zingen?
Maar als U het wilt, Volmaakte,
zal ik zingen, Allerhoogste,
zingen voor de Vader en de Zoon
en voor Hem die uit
Hen beiden voortkomt.
Voor U zing ik dit graag.
U bent de gezegende, Heer
Vader, Zoon, Beschermer,
drievoudig God, een God,
hoogste God, vrome God,
rechtvaardige God.
Dit zing ik spontaan.
Een banneling, o God,
ben ik, in deze eindeloze zee;
ik wist wel dat het ongeveer
twee jaar duren zou.
Heb medelijden,
zo smeek ik U nederig.
[Drie verzen zijn door Alders in haar vertaling
weggelaten; ik vul ze hier aan, in een eigen,
minder poëtische versie:
Ik ben vol zonde
o grootste der koningen;
uw ware volgelingen
hebben een sterker geloof:
dit weet ik, en geef ik toe.
Ik ben er ten diepste van overtuigd.
Daarom, meest milde Heer,
heb erbarmen met mij.
Almachtige God, eeuwige Koning,
wees Uw goedertierenheid indachtig
en Uw dienaar.
Ik vraag het met een nederig hart.
Voer me snel terug,
o goedertieren Leidsman.
Ik wil hier niet langer blijven,
Heilige Vader, waarachtige
zoete ademtocht.
Dit smeek ik bovenal.]
Intussen zal ik voor de jongen zingen,
zal ik zingen, dag en nacht,
met mond en geest
met stem en hart,
een zoet gezang,
voor U, allervroomste Koning.
| |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
Oude nummers Madoc
Van veel nummers die in de afgelopen vijf jaren zijn schenen, zijn nog exemplaren voorradig:
Geïnteresseerden kunnen deze door overmaking van f 5, - per nummer (f 15, - voor vier nummers) op gironr. 5611140 t.n.v. Madoc en o.v.v. de gewenste nummers in hun bezit krijgen. |
|