Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
• J.C. Besteman, J.M. Bos en H.A. Heidinga
| |
[pagina 97]
| |
manifesteerde hij onder meer in 716 toen hij met een grote vloot Keulen bedreigde. Omstreeks 802 heeft Karel de Grote de Lex Frisionum, de wet der Friezen, laten optekenen. Hieruit laat zich de omvang van het door de Franken veroverde Friese territorium aflezen: van het Sincval in Zeeuws Vlaanderen tot aan de Wezer. Hoever het landinwaarts reikte is niet helemaal zeker, maar op grond van andere gegevens mag verondersteld worden dat de Friese invloedssfeer zich aan de vooravond van de Frankische verovering tot aan de Waal en mogelijk tot aan de IJssel heeft uitgestrekt. Uit de wet laat zich tevens afleiden dat het Friese kustgebied in drie districten was opgedeeld waarvan het middelste, tussen Vlie en Lauwers, kennelijk de eigenlijke bakermat van de wetgeving en wellicht ook de oorspronkelijke kern van het rijk was. Het is verleidelijk dit Frisia Magna van de Lex Frisionum als het rijk van Radbod en zijn voorgangers te beschouwen, maar in feite hebben we geen enkele concrete informatie over de politieke structuur van dit gebied en het machtsbereik van Redbad cum suis. Ook weten we niet of de drie genoemde heren deel uitmaakten van een koninklijke dynastie. Op grond van de opmerkelijke rol die Radbod heeft gespeeld kan men alleen maar vermoeden dat zijn macht zich ook buiten Frisia Citerior heeft uitgestrekt. Over de wijze waarop zijn rijk gestalte heeft gekregen laten de historische bronnen ons geheel in het ongewisse. Op grond van naamkundige en andere gegevens kan men alleen maar zeggen dat Friezen in etnische zin in delen van Groot Friesland, zoals het Middennederlandse rivierengebied, zelf als vreemdelingen werden beschouwd. De Friezen hebben al voor de zevende eeuw van zich doen spreken, reeds in de Romeinse tijd worden ze immers genoemd. Aldgisl is ook niet de eerste Friese koning met wie we kennis maken. In enkele vroeg-middeleeuwse Angelsaksische gedichten - de Beowulf, het Finnburgfragment en de Widsith - komt namelijk een legendarische koning der Friezen voor, Finn Folcwalding geheten. Gezien het feit dat deze Germaanse heldenliederen veelal historische personages uit het Noordzeegebied van de vijfde en de vroege zesde eeuw figureren - deze tijd was in zekere zin de ‘Homerische tijd’ voor de Germaanse volkeren - is het niet uitgesloten dat er in de tijd van de volksverhuizingen werkelijk een fameuze koning in het Friese kustgebied heeft geleefd die als Finn onsterfelijk is geworden. Hoe het ook zij, tussen de wereld van deze chieftain, een echte war-lord, die zijn vluchtige macht bouwde op krijgseer, buit en de trouw van een handjevol vechtjassen en het rijk van Radbod, gapen enkele eeuwen waarin een politiek machtscomplex is ontstaan dat het kon opnemen tegen de Frankische staat, en waarin Friesland zich ontwikkelde tot de spil van de handel en scheepvaart tussen het Frankische rijk en de landen rond de Noordzee. Twee zaken die uiteraard niet los van elkaar staan. De politieke machtsvorming in het Friese gebied heeft zich geheel in het duister afgespeeld, maar het is aannemelijk dat zich aan de zuidzijde van de Noordzee in de vroege Middeleeuwen vergelijkbare ontwikkelingen hebben voorgedaan als in het Angelsaksische Engeland, waar in de zevende en achtste eeuw uit een veelheid van chiefdoms enkele krachtige koninkrijken zijn voortgekomen. Wat Friesland betreft is het ‘staatsvormingsproces’ ongetwijfeld gestimuleerd door de voorbeeldwerking, de economische bevruchting en de militai- | |
[pagina 98]
| |
re dreiging van het Frankische rijk. Of het hier werkelijk is gekomen tot een centraal geregeerd rijk is overigens nog de vraag: misschien was het Friese rijk niet meer dan een federatie onder tijdelijk leiderschap, vergelijkbaar met het Saksenverbond dat onder Widukind Karel de Grote weerstreefde. In het Friese machtscomplex moeten oudere politieke of etnische groepen zijn opgegaan, zoals de in deze streken vermelde of vermoede Saksen, Herulen, Warnen en achtergebleven Frankische stammen zoals de Chamaven. Hoe Fries het Friese rijk was is een vraag die alleen beantwoord zou kunnen worden als eerst is vastgesteld of met ‘Fries’ etniciteit, cultuur, taal of politiek is bedoeld. Het begrip ‘Fries’ heeft zich in elk geval uitgebreid tot ver buiten de grenzen van wat in etnische zin als zodanig beschouwd kan worden. Aan het succes van de naam hebben waarschijnlijk zowel de Franken als de friezen zelf bijgedragen. De Franken omdat Frisia een handzaam label was voor alles wat zich ten Noorden van de grote rivieren bevond, de bewoners van de Nederlandse delta omdat zij zich identificeerden met de naam van een succesvolle en politiek overheersende groep. Ook lang na het einde van Groot Friesland als politieke realiteit, zijn de deltabewoners zich Friezen blijven noemen, totdat de naam werd teruggedrongen tot de huidige provincie Friesland, West-Friesland en enkele enclaves in het Duitse kustgebied. Maar wie waren nu de oorspronkelijke Friezen, de succesvolle groep die zijn naam heeft opgedrongen aan alle Noordnederlanders, en waar was hun land, Friesland? Zoals gezegd suggereert de Lex Frisionum dat het gebied tussen Vlie en Lauwers, de huidige provincie Friesland dus, het oorspronkelijke Frisia geweest zou zijn. Dit lijkt strijdig met de eerste berichten over de Friese elite, Aldgisl en Radbod, die we immers in Midden-Nederland aantreffen, maar de archeologie lijkt de gedachte te steunen dat we de bakermat van het Friese rijk in het Noorden moeten zoeken. Nergens in Nederland is zoveel goud en zilver uit de vroege Middeleeuwen, in het bijzonder de zevende eeuw, tevoorschijn gekomen als juist in het terpengebied van Westergo en Oostergo. De vormenwereld van de fraaie sieraden wijst op nauwe contacten met Scandinavië, Engeland en vooral het Frankische rijk. Veelzeggend is dat juist in Friesland grote hoeveelheden Frankisch aardewerk en (in mindere mate) glas uit de zesde tot en met achtste eeuw zijn aangevoerd, in tegenstelling bij voorbeeld tot het Groningse en Duitse terpengebied en Drente. Alles wijst er dus op dat de bewoners van Westergo en Oostergo nauw betrokken waren bij de internationale uitwisseling rond de Noordzee en dat zich hier een elite heeft gevormd die zich kon meten met de vorstelijke kringen in het Angelsaksische Engeland. Aanwijzingen voor zulke elites zijn het voorkomen in een aantal terpen van grote concentraties goud en de aanwezigheid van sieraden die vanwege hun grote intrinsieke waarde, excellente vormgeving en symboliek tot de thesaurus, de schat, van vorstelijke personen moeten hebben behoord. Een van de fraaiste voorbeelden, een fragment van een vroeg zevende-eeuwse mantelspeld is in Westergo, in een terp ten oosten van het dorp Wijnaldum (gemeente Harlingen) gevonden. | |
[pagina 99]
| |
Het Friese rijk en de archeologieUit het voorgaande moge duidelijk zijn dat alleen de archeologie in staat is licht te werpen op de ontstaansgeschiedenis en de structuur van het Friese rijk. Hoewel het terpenonderzoek in het Noorden des lands vanouds een van de pijlers is geweest van de Nederlandse archeologie, is dit nooit specifiek gericht geweest op de sociaal-politieke en economische processen die aan het Friese rijk ten grondslag lagen. De commerciële terpafgravingen van voor de oorlog hebben weliswaar vitrines vol losse vondsten opgeleverd die voor dit onderzoek relevant zijn, maar de reguliere opgravingen waren meer op andere thema's gericht, zoals de relatie tussen de mens en de natuurlijke omgeving. Tekenend bij voorbeeld is dat in het Friese kerngebied nauwelijks opgravingen hebben plaatsgevonden. In de Nederlandse archeologie heeft zich juist in de laatste jaren een accentverschuiving voorgedaan naar juist deze sociaal-wetenschappelijke aspecten, hetgeen ook tot grote interesse heeft geleid voor de voorheen vaak verwaarloosde elites van samenlevingen uit het verleden. Zo hebben ook het Instituut voor Pre- en Protohistorsche Archeologie van de Universiteit van Amsterdam (IPP) en het Biologisch Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit van Groningen (BAI) besloten om vanuit de optiek van staatsvorming samen het terpenonderzoek in Friesland te hervatten. Het eerstgenoemde instituut heeft het Friese probleem de afgelopen jaren reeds in West- en Midden-Nederland bestudeerd, terwijl het BAI reeds vanouds actief was in het Noordnederlandse terpengebied en aangrenzend Drente. Doel van het gezamenlijke onderzoek is onder meer om duidelijkheid te krijgen over de rol van het terpengebied in de ontstaansgeschiedenis van het Friese rijk en de relatie van dit gebied met andere delen van Frisia Magna. Zulk onderzoek zou dienen te starten in het Friese kerngebied, waarvan redelijkerwijs vermoed mocht worden dat de betreffende nederzetting in de vroege Middeleeuwen een centrumfunctie heeft gehad. Het werd de terp Tjitsma bij Wijnaldum. | |
Aanleiding tot het onderzoek te WijnaldumHet fraaiste en kostbaarste sieraad uit de vroege Middeleeuwen dat de Friese bodem heeft prijsgegeven is de al genoemde mantelgesp van Wijnaldum. In de jaren vijftig werd in de terp Tjitsma de voet van deze zogeheten disc-on-bow-fibula gevonden: een zwaar zilveren, met lood bekleed geval, versierd met in cellen ingelegde stukjes almadien (een soort granaat). Vanwege de grote kunstzinnige kwaliteit van het stuk en de vlakdekkende versiering met het rode almadien (in geometrische en diermotieven) moet de fibula als een ‘koninklijk’ sieraad worden gezien, dat mogelijk een ceremoniële functie heeft gehad. De afgelopen jaren nu zijn enkele ontbrekende onderdelen van deze fibula gevonden, tezamen met andere opmerkelijke voorwerpen die het uitzonderlijk belang van deze terp onderstrepen. Deze vondsten toonden echter ook aan dat de terp ondanks de wettelijke bescherming aan sluipende erosie onderhevig was. De conclusie was dat opgraven van de onmiddellijk bedreigde niveaus onontkoombaar was. Naast de wetenschappelijke doelstelling diende dit | |
[pagina 100]
| |
Reconstructie van de circa zeventien centimeter lange koninklijke fibula van Wijnaldum (reconstructie en tekening door J. Zijlstra, Leeuwarden). De invulling van de schijf is nog niet op vondsten van het sieraad zelf gebaseerd.
onderzoek ook om het erosieproces in een terp als deze in kaart te brengen. Zo ging in 1991 het onderzoek van start. | |
Voorlopige resultaten campagne 1991Ga naar eindnoot1.De opgravingsterp, Tjitsma aan de Foarryp, is een van de meest westelijke van de terpenreeks Wijnaldum-Berlicum, die in de Romeinse tijd bewoond is geraakt. Op een enkele decimeters hoge kwelderrug werd in het begin van de tweede eeuw na Christus van plaggen een terp opgeworpen, waar een drieschepige boerderij op werd gebouwd. Deze kernterp dijde in de loop der eeuwen uit, totdat in de elfde eeuw de maximale omvang bereikt werd van tweeëneenhalf of vijf hectare, afhankelijk van de vraag of men het tweetoppige perceel wil interpreteren als één of twee terpen. De voorlopige indruk uit de eerste campagne is dat steeds sprake is geweest van slechts één erf, met één hoofdgebouw. Dit werd omgeven door een groot aantal bijgebouwen. Op grond van het vondstmateriaal kan worden geconcludeerd dat de terp van de tweede tot de elfde eeuw continu bewoond is geweest; een hiaat in de vierde en de vijfde eeuw, zoals voor het grootste deel van het terpengebied wordt aangenomen, lijkt niet aantoonbaar, al zijn de vondsten nog relatief schaars. De voor deze tijd voorgestelde toegenomen overstromingsactiviteit heeft geen sporen nagelaten: er zijn geen overslibbingslagen en ook geen verhevigde ophogingsactiviteiten geconstateerd. | |
[pagina 101]
| |
Vondsten uit alle perioden duiden op contacten met andere regio's. Het hoogtepunt van de activiteiten ligt in de zevende eeuw. Van de zevende-eeuwse welvaart is de grote gouden fibula wel de meest opvallende getuige. Ook voor deze periode hebben we in het tot nu toe opgegraven deel maar één erf vast kunnen stellen, met een hoofdgebouw en vele bijgebouwen. Hier vonden ambachtelijke activiteiten plaats. Er zijn aanwijzingen gevonden voor ijzer-, brons-, zilver- en goudbewerking, voor wolverwerking, glaskralenproduktie en beenverwerking. Van contacten over grotere afstand getuigt onder andere het bijzonder hoge percentage importaardewerk uit het Rijn- en Eifelgebied. Behalve aan deze zaken is de rijkdom van de bewoners ook af te lezen aan de fragmenten van glazen bekers, aan sieraden en wapenonderdelen en aan munten. De tot nu toe tijdens de opgraving gevonden gouden munten dateren ook weer uit de zevende eeuw; ze zijn geslagen in Banassac (Lozère, Aquitanië), Besançon (Jura) en Dorestad. Ook na deze zevende-eeuwse bloeiperiode blijven de handel en ambachtelijke produktie in Wijnaldum een rol van betekenis spelen, zoals ook al opgemaakt kon worden uit de door de Leeuwarder amateurarcheoloog Jan Zijlstra gepubliceerde vondsten.Ga naar eindnoot2. Naast veel importaardewerk werden bij de opgravingLigging van de opgravingsterp bij Wijnaldum en van de kwelderruggen en terpen in noordelijk Westergo. Naar gegevens van de Stichting voor Bodemkartering. 1. kwelderruggen en oeverwallen; 2. overige kweldergronden; 3. zeeboezem van de voormalige Middelzee; 4. terpen. De pijl geeft de opgravingsterp aan, de geaccentueerde lijn de spoorlijn Leeuwarden-Harlingen.
| |
[pagina 102]
| |
tot nu toe zeven sceatta's (Anglo-Friese zilveren muntjes uit de zevende en achtste eeuw) en zilveren karolingische deniers gevonden. Het belang van noordelijk Westergo in deze Karolingische fase werd dit jaar geïllustreerd door de vondst van de grootste Karolingische muntschat uit Europa, in Tzummarum, zo'n zevenentwintigtal kilometer van de opgraving.Ga naar eindnoot3. Onderzoek naar de jongere fasen van de bewoning op de opgravingsterp wordt in toenemende mate bemoeilijkt door erosie. De top van de huidige terp ligt inmiddels voor zover we vast kunnen stellen al onder het loopvlak van de zevende eeuw. | |
Friese koningen?Jan Zijlstra, die een belangrijke rol speelde bij het initiatief tot deze opgraving, is van mening dat niet alleen de grote fibula, die zonder meer uit een vorstelijke context afkomstig is, maar ook de overige vondsten het bijzondere karakter van Wijnaldum onderstrepen. het gebrek aan vergelijkingsmateriaal is echter een storende factor. Wijnaldum stond, gezien de vele rijke vondsten die ook elders in Friesland zijn gedaan, niet op zichzelf. Een kroonjuweel als de grote fibula is echter wel uitzonderlijk, maar zolang niets vaststaat over de context van het sieraad, is het nog te vroeg om Wijnaldum uit te roepen tot koninklijke residentie. Een elite-nederzetting waar een hoofdman van meer dan lokale betekenis huisde was het zeker. Deze heer van Wijnaldum participeerde volop in de handelscontacten in het Frankische rijk en het Noordzeegebied. Wijnaldum is een van die plaatsen geweest, die naast centra als Dorestad de basis vormden van de Friese handel. Een buitengewoon interessant onderzoekspunt is in dat verband de relatie tussen terpen als Wijnaldum en de zuidelijke handelscentra. Een wens voor de toekomst is dat ook het grafveld of de grafvelden van Wijnaldum aan het licht komen, zodat vergelijkingen kunnen worden gemaakt met bij voorbeeld het onlangs onderzochte grafveldje van Oosterbeintum in Oostergo. Hoopgevend is dat in een profielsleuf reeds een crematiebijzetting in een Angelsaksisch urntje uit de vijfde of zesde eeuw is gevonden.
Wat zijn nu, in deze fase van het onderzoek, de belangrijkste conclusies? Voor beide delen van de oorspronkelijke vraagstelling blijkt deze terp een goede keus te zijn geweest. Enerzijds biedt de opgraving veel essentiële informatie over de vroeg middeleeuwse samenleving in Westergo, anderzijds heeft de toestand van de terp, zoals die bij het onderzoek werd vastgesteld, ons attent gemaakt op de noodzaak nog eens goed na te denken over de toekomst van deze monumenten. Het ziet er dan ook naar uit dat het terpenonderzoek weer vaste voet in Friesland heeft gekregen: de opgraving bij Wijnaldum wordt dit jaar voortgezet.Ga naar eindnoot4. |
|