Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
• A.P. Orbán
| |
De organisatie van het Latijnse onderwijsDe Romeinen kenden drie typen onderwijs. De lagere school werd bezocht door jongens en meisjes vanaf hun zesde of zevende jaar tot hun elfde of twaalfde jaar.Ga naar eindnoot1. In het Westromeinse rijk waren overal van deze lagere scholen, zowel in de kleinere als de grotere plaatsen. Het waren meestal bescheiden kamers achter de zuilengalerij van het forum, beschermd tegen het weer en het publiek door zware gordijnen. De magister primus leerde de kinderen eigenlijk | |
[pagina 86]
| |
alleen maar lezen en schrijven: eerst de losse letters van a tot x en daarna van x naar a, vervolgens combinaties van letters en lettergrepen, en tenslotte woorden. De leerlingen heetten dan ook, overeenkomstig het niveau waarop ze zich bevonden, respectievelijk abecedarii, syllabarii en nominarii. Bij dit lezen en schrijven hoorde ook het memoriseren en het reciteren van korte teksten. Het beetje rekenen dat de kinderen op de lagere school leerden werd hun bijgebracht door de calculator. Als de kinderen elf à twaalf jaar waren konden ze naar de middelbare school gaan, waar ze tot ongeveer hun vijftiende bleven. Deze school stond onder leiding van een grammaticus. In theorie moesten de leerlingen, naar Grieks ideaal, een encyclopedisch onderricht ontvangen in alle zeven vrije kunsten, dat wil zeggen de drie literaire artes (grammatica, retorica, dialectica) en de vier mathematische (aritmetica, geometria, astronomia, musica). In de praktijk beperkte dit secundaire onderwijs zich echter tot de praktische grammatica, met name het correcte gebruik van de taal, en het onderricht in de klassieke literatuur (vooral het werk van de klassieke dichters). De studie van de klassieke literatuur kende vanaf Varro (116-27 v. Chr.) vier fasen: de lectio, de emendatio, de enarratio en het iudicium.Ga naar eindnoot2. Omdat de interpunctie ontbrak en vaak ook de scheiding tussen de woorden, was in de Oudheid het voorlezen van een tekst reeds het begin van de interpretatie ervan: de lectio was dus een veel complexere en een nuttigere oefening dan het simpele voorlezen in onze tijd. En aangezien er van een en dezelfde tekst zelden twee identieke afschriften bestonden, was het voor de leerlingen noodzaak om hun teksten te collationeren met het exemplaar van de meester (emendatio). Hierna kwam de enarratio. De meester gaf eerst een preliminaire uitleg van een bepaald (fragment van een) gedicht, waarna een leerling bepaalde regels opnieuw voorlas of uit het hoofd voordroeg. Vervolgens werd het gedicht uitgelegd: woord voor woord, regel voor regel. Alle grammaticale bijzonderheden, retorische en poëtische tropen, historische en mythologische toespelingen werden systematisch geanalyseerd. Aan het einde van zo'n exercitie werden de resultaten van de voorafgaande analyses samengevat en werd een definitief esthetisch oordeel over het bestudeerde werk geveld (het iudicium). Daarnaast kregen de leerlingen, zelfs nog in de vierde eeuw na Christus (ten tijde van Hieronymus en Augustinus) elementair onderwijs in het Grieks. Na de middelbare school volgden de uitverkorenen, ongeveer tot hun twintigste jaar, het hoger onderwijs: onderricht in de retorica door de retor. De retor Latinus onderwees het complexe systeem van de regels van de ars oratoria en het toepassen daarvan. De studenten moesten verschillende discussievormen zoals fabel, vertelling, moraliserende anecdote en encomium leren onderscheiden en toepassen. Aangezien de studenten na hun studie in de retorica heel vaak in het (stads) bestuur of in een rechterlijke functie terecht kwamen, maakte ongetwijfeld ook de studie van het recht en de wetten deel uit van het curriculum van dit ‘universitaire’ onderwijs. Dit in tegenstelling tot de filosofie, die in de tijd dat Augustinus en Hieronymus studeerden zelfs in Rome helemaal buiten het officiële curriculum bleek te vallen. Omdat de eerste christenen niet in staat waren christelijk onderwijs te organiseren bleef hun niets anders over dan de klassieke school te accepteren waar de kinderen, onmiddellijk nadat ze de fase van de lettergrepen gepasseerd waren, | |
[pagina 87]
| |
Laatmiddeleeuws onderwijs: studenten volgen college aan de universiteit van Bologna. Marmeren reliëf vervaardigd door Jacobello en Paolo de Venezia. Museo Civico in Bologna. Uit: Spiegel Historiael 6 (1971) 12, p. 656.
woorden moesten leren lezen met behulp van lijsten met de godennamen. Hieronymus klaagt er over dat priesters de evangeliën en de profeten verwaarlozen en hun tijd verdoen met het lezen van profane auteurs. Voor de priesters is het een zonde dat zij vrijwillig doen, wat kinderen móesten doen op grond van de schoolpraktijk.Ga naar eindnoot3. Tegen deze ‘heidense’ schoolpraktijk werd door bepaalde christenen al heel vroeg geprotesteerd. De zeer polemisch ingestelde Tertullianus concludeert rond 200 na Christus in zijn De idololatria dat de klassieke school een immoreel karakter heeft en aan afgoderij doet. Op grond hiervan moet christenen de deelname aan dit onderwijs absoluut verboden worden. Rond 215, dus ongeveer in dezelfde tijd, redigeerde Hippolytus van Rome zijn Traditio Apostolica waarin hij een tolerantere houding aanneemt. Slechts bepaalde beroepen mogen volgens Hippolytus door de christenen absoluut niet worden beoefend, zoals dat van acteur en fabrikant van afgodenbeelden. | |
Een christelijke onderwijstheorie door AugustinusOok bij Augustinus komt de onvrede met het klassieke Latijnse onderwijs naar voren. Dat blijkt uit passages in zijn Confessiones waarin hij vertelt over zijn persoonlijke ervaringen met dit onderwijs. In De doctrina christiana (ca. 397-400) ontwikkelde hij een radicaal andere visie op het onderwijs. In het voorwoord stelt hij dat onderwijs voor iedereen, ook voor christenen, noodzakelijk is. Volgens Augustinus moet het onderwijs bij de christen en de christelij- | |
[pagina 88]
| |
ke wetenschapper in eerste instantie op de bestudering van de bijbel gericht zijn. Hij stelt tot taak daarin te zoeken naar ‘de voorschriften op het gebied van de moraal en de regels van het geloof’. Deze studie steunt op twee fundamenten. Het eerste is de manier om te ontdekken en te verklaren (modus inveniendi) wat in de Heilige Schrift (dieper) begrepen dient te worden. Het tweede is de manier om onder woorden te brengen (modus proferendi) wat men in de Heilige Schrift (dieper of allegorisch) begrepen heeft. Met uitzondering van de retorica zijn alle wetenschappen op de modus inveniendi gericht en ze kunnen aangewend worden om de (moeilijke passages van de) bijbel in diepere zin uit te leggen. Augustinus onderscheidt daarin twee categorieën: de ene heeft als object de zaken die door de mensen zijn ingesteld (‘menselijke wetenschappen’), en de tweede de zaken die door God zijn gerealiseerd (‘goddelijke wetenschappen’). De ‘menselijke wetenschappen’, waartoe ‘vakken’ als lezen, schrijven, zwemmen, ploegen, varen, theater enzovoort behoren, zijn deels besmet door het bijgeloof in de demonen (bij voorbeeld de fabricage van afgodsbeelden) of ze zijn overbodig en op luxus gericht (zoals de tekens en de dansen van de toneelspelers). Deze ‘menselijke wetenschappen’ zijn voor de christenen taboe. De resterende die nuttig en noodzakelijk zijn voor het leven, moeten overeenkomstig hun belang bestudeerd worden. De ‘goddelijke wetenschappen’ onderzoeken wat in de loop der tijden van Godswege heeft plaatsgevonden of is ingesteld. Een van deze ‘goddelijke disciplines’ is de historia. Door de informatie die de geschiedenis ons over het verleden verschaft is zij voor ons van groot nut om de heilige boeken te begrijpen. De geschiedwetenschap is ook van belang voor de verdediging van het geloof. Dat blijkt bij voorbeeld uit het feit dat Ambrosius met behulp van deze wetenschap erin geslaagd is aan te tonen dat Plato, een tijdgenoot van Jeremia, naar Egypte was gegaan op het moment dat ook de profeet zich daar ophield. Plato zou dus door Jeremia in Egypte zijn onderricht in de letteren zodat hij daarna die dingen kon schrijven en onderrichten, waarom hij - ook door de christenen - terecht geroemd werd. Hiermee heeft Ambrosius dus het verwijt en de belediging van de aanhangers van Plato ontkracht, als zou Christus al zijn uitspraken aan de boeken van Plato hebben ontleend. Andere ‘goddelijke wetenschappen’ zijn aritmetica, muziek, astronomie, geografie, dierkunde, plantkunde en geologie. Zij kunnen ons helpen bij het begrijpen van zelfs de moeilijkste bijbelplaatsen, maar kunnen ook - hetgeen voor christenen natuurlijk absoluut verboden is - in slechte zin worden toegepast. Zo moeten we duidelijk onderscheid maken tussen een doktersrecept in de trant van ‘als je dit fijn gewreven kruid drinkt, zal je buikpijn overgaan’ en ‘als je dit kruid aan je nek hangt, zal je buikpijn overgaan’. Dit laatste is geen wetenschap meer maar een significatio superstitiosa. Het enige nut van de astronomie ziet Augustinus in het feit dat men met behulp hiervan de dag kan bepalen waarop het lijden en de dood des Heren moet worden gevierd. Om de bijbel te begrijpen is deze wetenschap niet echt noodzakelijk. Omdat ze zeer dicht bij de verderfelijke dwaling van de astrologen staat, mag men deze wetenschap verwaarlozen. Wat de aritmetica betreft is het naar de mening van Augustinus zelfs voor de traagste geest zonneklaar dat deze wetenschap niet door de mensen is inge- | |
[pagina 89]
| |
steld, maar dat ze al onderzoekend is ontdekt. Met de getallenleer is het namelijk anders gesteld dan met bij voorbeeld de lengte van de Latijnse lettergrepen. De eerste lettergreep van het woord Italia werd door de oude Latijnen kort uitgesproken, maar werd tenslotte lang omdat Vergilius het zo wilde. De willekeur van de mensen kan echter niet veranderen dat drie maal drie negen is en dat negen vierkant kan vormen. Onkunde op het gebied van getallen zorgt er vaak voor dat veel van wat in de Heilige Schrift in overdrachtelijke en mystieke zin wordt gezegd, niet begrepen wordt. Zo symboliseert het getal tien de kennis van de Schepper en van de schepping; drie duidt namelijk de trinitas van de Schepper aan, en het getal zeven de schepping, bestaande uit ziel (vita) en lichaam (corpus). De ziel of levensadem kent drie bewegingen waardoor God bemind wordt: hart (cor), ziel (anima) en geest (mens). Het lichaam bestaat uit vier elementen. Ook onkunde betreffende bepaalde muziekbegrippen vormt een barrière bij het begrijpen van bepaalde bijbelpassages. Zo is het bij voorbeeld van belang het verschil te weten tussen een psalterium en een cithara aangezien het aantal snaren van deze instrumenten in bijbelse context symbolische waarde (kan) hebben. Tot slot blijven er nog twee vakken van de artes liberales over: de dialectica en de retorica. Over de dialectica spreekt Augustinus heel uitgebreid. De dialectica is naar zijn oordeel zeer belangrijk voor het oplossen van alle soorten kwesties in de Heilige Schrift. Alleen mag deze wetenschap niet ontaarden in twistziekte en sofistiek. De juistheid zelf van de redeneringen is echter niet door mensen vastgesteld, maar slechts door hen geconstateerd en geformuleerd. Vandaar dat het best mogelijk is dat iemand een goede dialecticus is en toch verkeerde conclusies trekt. Een dialecticus, die met andere woorden de leges conclusionis goed weet toe te passen, zal bij voorbeeld zeggen: ‘de doden verrijzen niet, dus ook Christus zelf is niet verrezen’. De christenen weten echter dat deze op zich logische redenering en conclusie indruisen tegen de waarheid van de door God gevestigde feiten. Augustinus besluit zijn betoog dan ook met een waarschuwing aan het adres van de leerlingen: ‘Daarom ben ik van mening dat het voor de ijverige en intelligente jongelui die het gelukzalige leven zoeken, een heilzame aanbeveling is dat ze zich niet onbekommerd onder het voorwendsel van het streven naar het gelukzalige leven aan welke discipline dan ook mogen wijden die buiten de Kerk van Christus wordt beoefend, maar dat ze iedere wetenschap nuchter en consciëntieus moeten beoordelen.’ De enige discipline, die de modus proferendi als object heeft is de retorica. Augustinus wijdt hieraan het gehele vierde boek van zijn De doctrina christiana. De christelijke prediker die het geloof verkondigt en verdedigt tegen de heidense leugens en leugenaars, moet zich namelijk met de ars retorica wapenen. Anders vindt hij een gehoor tegenover zich dat noch welwillend (benevolus) is, noch aandachtig (intentus), noch bereid om te leren (docilis). Een heidense retor daarentegen die het christelijke geloof aanvalt zal zonder enig probleem zijn gehoor voor zich kunnen winnen. Bovendien is de retorica als een soort derde, natuurlijke ontwikkelingsfase van de mens te beschouwen. | |
[pagina 90]
| |
CassiodorusOok Cassiodorus heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van christelijk Latijns onderwijs met zijn Institutiones.Ga naar eindnoot4. In het voorwoord vertelt Cassiodorus dat de scholen waar in zijn tijd de ‘wereldlijke literatuur’ gedoceerd werd uitpuilden van de studenten, terwijl de ‘goddelijke literatuur’ nergens onderricht werd en geen publieke, van staatswege aangestelde en betaalde leraren kende. Daarom probeerde hij, één van de hoogste rijksambtenaren onder de Goten-koning Theodorik de Grote, samen met paus Agapetus geldelijke middelen te verzamelen om in Rome christelijke scholen op te richten, waar ‘beroepsleraren’ het onderwijs zouden verzorgen. Dit onderwijs zou erop gericht moeten zijn dat ‘de ziel het eeuwige heil zou verwerven en dat de tong van de gelovigen met een kuise en absoluut reine welsprekendheid getooid zou worden’. Achtste-eeuwse pentekening van het ‘klooster’ Vivarium, gesticht door Cassiodorus (hs. Bamberg H J IV 15, f. 29v). Uit: Georg Pfeilschifter, Theodorich der Große. Mainz, 1910 (Die Germanen im Römischen Reich), p. 125, Abb. 96.
| |
[pagina 91]
| |
Door de politieke instabiliteit van het rijk is van dit voornemen niets terechtgekomen. Na de inname van Rome (10 december 536) door Belisarios, de generaal van de Byzantijnse keizer Justinianus I, trekt Cassiodorus zich terug uit de politiek en sticht het ‘klooster’ Vivarium. Daar zet hij zijn ideeën over christelijk (monastiek) onderwijs op papier: de Institutiones divinarum et saecularium litterarum. Hij richt een grote bibliotheek op, verzamelt grote geleerden om zich heen zoals Dionysius Exiguus en Epiphanius, en schept de mogelijkheid tot een geleerde anachorese. Vivarium is dus een soort studiecentrum met monastieke tint.Ga naar eindnoot5. Hij vergelijkt zijn leerboek met de ladder in het visioen van Jacob: de leerling moet trede voor trede opstijgen naar het einddoel. De tyrones Christi, de recruten van Christus, moeten eerst de psalmen leren en mogen daarna pas het goddelijke gezag bestuderen, en wel in gecorrigeerde handschriften om te voorkomen dat ze de fouten van de scribae overnemen. Na deze kennis te hebben opgedaan kunnen de leerlingen - Cassiodorus noemt hen niet meer recruten, maar ‘soldaten van Christus’ - overgaan tot de bestudering van de instructies in zijn werk. Uit het eerste boek kunnen de studenten leren door welke Latijnse christelijke exegeten de verschillende bijbelboeken verklaard zijn. Als men niet tevreden is met de zorgvuldigheid van een Latijnse christelijke exegeet, moet men - als men het Grieks beheerst - de Griekse christelijke exegeten raadplegen die het betreffende onderwerp hebben behandeld. Naast studie vindt Cassiodorus ook lichamelijke inspanning belangrijk voor een ‘monnik’. Van alle fysieke taken spreekt Cassiodorus het werk van de scriba het meest aan. Want als hij de Heilige Schrift herleest, onderricht de scriba zijn eigen geest op een heilzame manier, en als hij de opdrachten van de Heer overschrijft, zaait hij ze wijd en zijd uit. ‘Zalig is toch zijn bedoeling, prijzenswaardig zijn ijver om met zijn hand aan de mensen te prediken, met de vingers de tongen te openen [...] en tegen de ongeoorloofde beproevingen van de duivel met pen en inkt te strijden! Ieder woord van de Heer dat door de scriba wordt opgeschreven, is een wond, de Satan toegebracht.Ga naar eindnoot6. Wat een wonder! Een mens vermenigvuldigt de woorden van de hemel!’ Cassiodorus komt dan met iets bijna revolutionairs in de Latijnse christelijke wereld: hij draagt als een soort goddelijke plicht op - en daarbij beroept hij zich op een uitspraak van de heilige Hieronymus - aan de scribae, om ook de oude bijbelhandschriften nauwgezet te herlezen en te e menderen. Om te vermijden dat de scribae overhaast en ongecoördineerd te werk gaan en met hùn fouten en nalatigheden het nageslacht belasten, wijdt Cassiodorus een heel hoofdstuk aan de orthografie. Een conditio sine qua non voor Cassiodorus is dat dit correctiewerk door een klein aantal geleerde mensen gedaan wordt die een uitstekende kennis hebben van de goddelijke en de wereldlijke literatuur. Zij moeten uiterst behoedzaam te werk gaan. Bijbelse idiomen zijn eigen aan het taalgebruik van de Heilige Schrift en mogen dus niet worden vervangen door populaire, begrijpelijkere uitdrukkingen, want op die manier gaat de zuiverheid van de goddelijke woorden verloren. Evenmin mogen woorden in de Latijnse bijbeltekst worden ‘aangepakt’ die tegen de door de mensen uitgedachte grammatica indruisen, maar door het gezag van vele handschriften worden bevestigd en als geïnspireerd door God worden onderkend. Vervolgens somt hij de meest voorkomende | |
[pagina 92]
| |
orthografische fouten van de scribae op: -m wordt ten onrechte toegevoegd of weggelaten; b en v, o en u, n en m worden door elkaar gehaald. Zij die het wagen in een handschrift correcties aan te brengen, moeten de toegevoegde letters zó mooi maken dat de ogen van de lezers niet door afwijkende letters worden geïrriteerd: alles moet eruit zien alsof het door de oorspronkelijke scribae geschreven is. De taak van de correctoren van handschriften is immers de zorg voor ‘de schat van de kerk’ en voor ‘het licht van de zielen’. Illustratie uit een Institutiones-handschrift van Cassiodorus (Paris, Bibl. Mazarine 660). Uit: E.K. Rand, ‘The new Cassiodorus’. In: Speculum 13 (1938), plate D.
Hierna wijdt Cassiodorus enkele hoofdstukken aan de belangrijkste oud-christelijke auteurs tot aan zijn tijd, om dan weer terug te keren tot de bijbel zelf, en wel tot de vraag hoe de bijbel gelezen dient te worden. Voor het goede begrip van de Heilige Schrift zijn de commentaren van de kerkvaders onmisbaar. Daarnaast moeten de ‘monniken’ echter ook een goede kennis van de kosmografie bezitten. En deze constatering vormt voor Cassiodorus een aanleiding om reeds in het eerste boek van zijn Institutiones, dat eigenlijk alleen maar over de ‘goddelijke literatuur’ zou handelen, te wijzen op het grote belang van de zeven seculiere artes liberales: in de Heilige Schrift en in de oud-christelijke commentaren daarop wordt immers veel slechts met behulp van de ‘zeven | |
[pagina 93]
| |
vrije kunsten’ echt goed begrepen. De kennis van deze vakken is dan ook nuttig en hoeft niet te worden gemeden aangezien ze overal aanwezig is in de heilige literatuur alsook in de oorsprong van de universele en volmaakte wijsheid.
Het tweede boek van Cassiodorus' Institutiones bevat slechts zeven hoofdstukken waarvan ieder één van de zeven seculiere wetenschappen behandelt die onmisbaar zijn voor het juiste begrip van de schepping en de Heilige Schrift. De zeven artes liberales worden uitvoerig behandeld waarbij Cassiodorus het vak definieert, de inhoud van de ars voor zijn leerlingenmonniken summier samenvat en de belangrijkste (Latijnse èn Griekse) handboeken over het behandelde vak vermeldt en analyseert. Bij ieder vak stelt hij de vraag naar de functie en het doel van het betreffende vak. Bij voorbeeld: de ars grammatica is de kundigheid om mooi te spreken, die men opdoet uit beroemde auteurs van poëzie en proza. De functie ervan is om foutloos proza en poëzie te scheppen, het doel is om door onberispelijke kundigheid in gepolijst mondeling en schriftelijk taalgebruik te behagen. Wat een christen-monnik in de praktijk aan de retorica kan hebben, illustreert Cassiodorus aan de hand van hetgeen een leerboek over de retorica vertelt over de drie belangrijkste onderdelen van de studie van de retorica: het geheugen, de uitspraak en de klankvorming. Het geheugen helpt de ‘monnik’ bij de memorisering van de lectio divina, de uitspraak bij het voorlezen van de goddelijke wet en de klankvorming bij het zingen van de psalmen. Het derde vak van het trivium is de dialectica die Cassiodorus feitelijk aan de filosofie in ruime zin gelijkstelt. Deze is ‘de waarschijnlijke kennis van de goddelijke en menselijke zaken, voor zover het aan de mens mogelijk is’ ofwel ‘de meditatie over de dood’. De laatste definitie past heel goed bij de christenen - en rechtvaardigt dus voor de christenen de studie van de filosofie - omdat de christenen namelijk, de ijdelheid van deze wereld versmadend, een gedisciplineerd leven moeten leiden dat op het leven in het toekomstige vaderland moet lijken. Wat Cassiodorus tot hier over de artes liberales gezegd heeft vindt hij genoeg voor de beginnende leerling om de studie van het quadrivium te kunnen aanvangen. ‘De bron en de moeder’ van de disciplinae mathematicae ofwel het quadrivium is de aritmetica, omdat de andere drie de aritmetica nodig hebben om hun mogelijkheden uit te leggen en te ontplooien, terwijl de aritmetica geen van de drie nodig heeft. Bovendien leven we voor een groot deel onder de macht van deze wetenschap: we tellen immers met behulp van deze discipline de uren, de maanden en de jaren, en wat we het eerste en als tweede moeten doen. Zelfs God en zijn leer ontkomen niet aan de macht van het getal: het getal één heeft betrekking op de ene God, het getal twee op de twee Testamenten, het getal drie op de Heilige Drievuldigheid, het getal vier op de vier Evangeliën, het getal vijf op de vijf boeken van Mozes, enzovoort. De muziek stroomt door alle handelingen van ons leven, als we maar aan de opdrachten van de Schepper gehoorzamen en met een rein hart de door Hem opgestelde regels in acht nemen. Zelfs onze stem en het inwendige effect van het kloppen van het hart door de aderen hebben door hun muzikale ritmes deel aan de kracht van de harmonie. Ook de religie is doordrongen van de muziek getuige het tiensnarige instrument van de decalogus, het geluid van de | |
[pagina 94]
| |
cythara, van de cymbalen en het psalterium. David geneest Saul met zijn muziek van de onreine geesten. Kortom: alles wat in hemelse en aardse zaken volgens de dispositie van hun Schepper gebeurt, staat niet los van deze discipline. De derde discipline van het quadrivium is de geometria, de theoretische beschrijving van figuren. De Heilige Drieëenheid maakt gebruik van de geometrie als ze verschillende gedaanten en vormen aan haar schepselen verleent. Alles wat goed geordend en volmaakt is, kan dus aan de eigenschappen van deze discipline worden toegeschreven. De astronomie tenslotte is de discipline, die de bewegingen en de vormen van de hemellichamen en de gebruikelijke toestand van de sterren in relatie tot zichzelf en tot de aarde onderzoekt: sterren kunnen echter op geen enkele andere manier blijven staan of zich bewegen dan zoals ze door hun Schepper geordend zijn. Maar ze kunnen naar de wens van God bij wijze van een wonder een verandering ondergaan: zo stond bij voorbeeld de zon stil boven Gabaon op verzoek van Josua, zo verscheen een ster aan de drie wijzen om de geboorte van Christus aan te kondigen en raakte de zon voor drie uur verduisterd bij de kruisdood van Christus. De studie van de astronomie heeft ook een zeer belangrijk praktisch nut: we leren daar namelijk uit in welke periode er gevaren en geploegd kan worden, wat de heetste periode van de zomer en de natste van de herfst zal zijn. Het andere soort onderzoek van de sterren, dat gericht is op de kennis van het lot - de astrologie - staat geheel haaks op ons geloof en moet volledig worden genegeerd. Aan het einde van zijn Institutiones komt Cassiodorus tot twee conclusies. Ten eerste dat onze intellectuele bezigheden geleid moeten worden door ons verlangen naar het hemelse vaderland, dat we moeten geloven, dat alles door God volgens zijn eigen wil geordend is, dat we de ijdelheden van de wereld moeten versmaden en de Heilige Schrift om de glorie van de Schepper moeten bestuderen. En ten tweede dat ook de seculiere wetenschappen - zoals mèt Augustinus de geleerdste kerkvaders ons voorhouden - niet verwaarloosd mogen worden.
Augustinus heeft in zijn De doctrina christiana laten zien, dat christenen de seculiere wetenschappen nodig hebben om de Heilige Schrift te begrijpen, en dat de taal van de Heilige Schrift de ware christlijke welsprekendheid is. Ook Cassiodorus benadrukt dat het beter kunnen begrijpen en interpreteren van de heilige boeken de eigenlijke reden is, waarom de christenen zich met de artes liberales bezighouden. Maar volgens Cassiodorus mogen de artes ook om zichzelf, om hun eigen waarde bestudeerd worden. De grootste verdienste van Augustinus en Cassiodorus is dan ook, dat zij de christenen een rechtvaardiging hebben verschaft, zich aan de bestudering van de handschriftelijke overlevering van het heidense Romeinse erfgoed te mogen en moeten wijden. De eerste eeuwen na Augustinus en Cassiodorus is nog niet duidelijk te zien wat de christenen met deze ‘vrijheid’ hebben gedaan. Maar tijdens de Karolingische Renaissance zijn het wel de genoemde werken van die door Alcuinus en Hrabanus Maurus als voorbeeld worden gebruikt. Het tweede boek van de Institutiones van Cassiodorus vormt de basis van Alcuinus' tractaten over de afzonderlijke artes (Dialogus de dialectica; De rhetorica; De orthographia), en door | |
[pagina 95]
| |
Cassiodorus geïnspireerd zet hij zich in voor de verbetering van de handschriftelijke overlevering van de heilige boeken. Voor Alcuinus is het correcte en zorgvuldige schrijven de grondslag van al het geestelijk werk. Verder zijn de beide behandelde werken van Augustinus en Cassiodorus als het ware in iedere regel van Hrabanus Maurus' De clericorum institutione nadrukkelijk aanwezig. Het grote gezag nu van deze twee middeleeuwse geleerden uit de Karolingische Renaissance zorgt er uiteindelijk mede voor, dat er voor de ‘leerboeken’ van Augustinus en Cassiodorus ook in de eeuwen daarna geen gebrek aan belangstelling is. |
|