Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Holland in wordingD.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke, F.N.W. Hugenholtz (red.), Holland in wording. De ontstaansgeschiedenis van het graafschap Holland tot het begin van de vijftiende eeuw. Hilversum(Verloren), 1991 (publikatie nr. 53 van de stichting ‘Comité Muiderberg’). Geïll. ISBN 90-6550-237-8. f 35,-.De titel van deze bundel is nogal verwarrend. De suggestie wordt gewekt dat in de verschillende bijdragen de wordingsgang van het graafschap Holland van de oudste tijd tot het begin van de vijftiende eeuw wordt beschreven. Uit het voorwoord blijkt echter dat het gaat om ‘een brede visie op de middeleeuwse ontstaansgeschiedenis van het graafschap Holland in wording en de belichting van de genese van het graafschap Holland van vele kanten’ (p. 7). Niet in alle artikelen klinkt dat thema even duidelijk door. Het thema is bovendien in zichzelf te breed om eenheid te geven aan de bundel. Dit neemt niet weg dat er veel moois in dit boek te vinden is. D.P. Blok opent met een beschouwing over het door hem zo terecht bewonderde opstel van Gosses ‘De vorming van het graafschap Holland’.Ga naar eindnoot1. Ik wil hier niet ingaan op Bloks scherpe analyse van de botting, het pièce de résistance, maar op zijn tweede paragraaf: ‘Egmond en de bronnen’. Het is terecht dat Blok de kwestie van het bestaan van graaf Dirk I-bis, waarvan een aantal historici meende dat deze tussen graaf Dirk I en graaf Dirk II leefde, van gering belang acht. Jammer is wel, dat hij er niets over wil zeggen. Het was weer eens een goede gelegenheid geweest om dit fantoom, waarvan we gelukkig niets meer horen, terug te leggen in het graf waarin het nooit heeft gelegen.Ga naar eindnoot2. Een moeilijk punt blijft de status van de Egmondse kerk, gelegen in het oorspronkelijke Egmond op de plaats van de huidige Adalbertsakker. Deze kerk en haar goederen waren het object van de schenking van 15 juni 992 aan graaf Dirk I van Holland. Volgens Blok is het niet mogelijk dat een dochterkerk een zo groot grondbezit had. Volgens hem was dan ook niet de kerk, maar het nabijgelegen klooster te Hallem (het huidige Egmond-Binnen) object van de schenking. Daarover straks meer. Dat de dochterstatus van de Egmondse kerk overeenkomt met de oorspronkelijke situatie, geloof ik niet. De band met de moederkerk Heiloo dateert waarschijnlijk van na de herinrichting van de streek die volgde op de Noormanneninvallen (circa 850). Een goede verklaring voor het grote goederenbezit van de Egmondse kerk blijft toch dat in die kerk het gebeente van St. Adalbert lag begraven, maar daar wil Blok niet aan. Waarom niet trouwens? St. Adalbert was met St. Jeroen (Noordwijk) de enige in ‘Holland’ begraven heilige. St. Adalbert had een grote status, mede omdat hij tot het gezelschap van St. Willibrord zou hebben behoord. Bij zijn graf zouden wonderen gebeuren. Dat een wonderdadig gebeente vermogende lieden aanzet tot grondschenkingen, lijkt mij vanzelfsprekend. Volgens Blok - in het voetspoor van Gosses - zou echter niet de kerk van Egmond met haar goederen zijn geschonken, maar het op koningsgoed gelegen kloostertje te Hallem. Dat kloostertje zou al vóór 900 hebben bestaan. Hiervan geloof ik niets. Volgens | |
[pagina 52]
| |
Ruopert van Mettlach, de schrijver van de Vita Adalberti (circa 985), is het kloosterleven op Egmondse bodem door graaf Dirk I ingesteld. Over een kloostertje van vóór 900 zijn geen bronnen. Met Gosses hecht ik veel belang aan de Vita Adalberti: ‘Als Ruopert in zijn verhaal terloops iets over den grootvader en den vader van Egbert of over de abdij meedeelt, dan mogen wij hem volkomen vertrouwen, want zijn geschrift was bestemd voor iemand, die hem in allen deele controleeren kon’.Ga naar eindnoot3. Het artikel van J.A.M. Coenen over graaf en grafelijkheid in de dertiende eeuw is zeer substantieel. De macht van de graaf was geen constante factor: zijn speelruimte werd voortdurend beperkt door verschillende belangengroepen in zijn naaste omgeving (vooral de adel en in veel mindere mate de clerus en de steden). Boeiend zijn de passages over het functioneren van de grafelijke raad. Coenen roert op p. 41 even de clan van Simon van Haarlem (1198-circa 1215) aan. Verder onderzoek in de Egmondse bronnen, en met name het Liber Sancti Adalberti, naar deze clan kan waarschijnlijk licht werpen op belangengroeperingen rond de graven in de twaalfde eeuw. De bijdragen van E.H.P. Cordfunke en Aart Mekking hangen nauw samen. Cordfunkes artikel bevat het amusante verhaal van de claims van Floris V op de Schotse troon in 1291-92. Zijn concurrenten waren John Balliol en Robert Bruce. Floris wist het proces bijna anderhalf jaar te vertragen, maar moest zich tenslotte ten gunste van Balliol terugtrekken. Floris schroomde niet zijn claims met vervalsingen te ondersteunen. Volgens Mekking is de Grote Zaal op het Haagse Binnenhof (circa 1285-circa 1295) een getrouwe weerspiegeling van het concept van de Westminster Hall en de kathedraal van Salisbury. Helaas wordt in het artikel alleen het model van Salisbury uitgewerkt. Het is een interessant, zij het soms wat speculatief verhaal, maar graag had ik meer gelezen over de ‘significante kenmerken van Westminster Hall’ (p. 79), die in de architectuur van de Haagse hal zouden zijn overgenomen. De grootse architectuur van de Ridderzaal zou verwijzen naar Floris' aanspraken op de Schotse troon. De graaf presenteerde zich hiermee als gelijke van de Engelse koning. Mekkings verhaal is soms erg technisch: wat zijn bij voorbeeld ‘segmentboogvensters’, ‘hogels’, ‘geschulpte oculi binnen een driepasboog’ en ‘vierpassen?’ Tevergeefs heb ik op de plattegrond gezocht naar de Haag- of Schattoren (p. 82), waarin de eerste Hofkapel zou zijn gevestigd. Mekking oppert dat mogelijk de afbouw van de Grote Zaal en wel zeker de bouw van de Hofkapel zouden zijn gefinancierd met de afkoopsom van Floris' claim op de Schotse troon (p. 74 en p. 78, steunend op de kronieken van Melis Stoke en de Clerc uten Laghen Landen). Het is merkwaardig dat van Mekkings suggestie niets is terug te vinden in het verhaal van Cordfunke. Deze vermeldt dat we niet weten of Floris zich heeft laten afkopen (p. 61). Het gaat hier toch niet om een detail: een kruisverwijzing was op zijn minst op zijn plaats geweest. Het grote, uitvoerig gedocumenteerde artikel van J.G. Smit bevat een schat aan gegevens over de reizen van de graven en gravinnen van Holland. Het onderzoek beslaat de periode vanaf het aantreden van Willem III (1304) tot de dood van Jan van Beieren (1425). Aanvankelijk was het itinerarium van de graven binnen Holland nog vrij eenvoudig. Toen zij vanaf 1299 uit het Henegouwse en | |
[pagina 53]
| |
vanaf 1345 uit het Beierse huis werden gerecruteerd, moesten zij hun aandacht verdelen over een veel groter gebied. Hun reisroutes liepen toen van Alkmaar tot Le Quesnoy (onder Valenciennes). Van de vele motieven om op reis te gaan behandelt de auteur er twee: de pleziertochtjes en de bedevaarten. In een grote studie zouden ook alle andere motieven uitgebreid aan de orde moeten komen. Interessant zijn de beschouwingen over de wisselende status van 's-Gravenhage als residentie (p. 102-103). Daarmee levert Smit een wezenlijke bijdrage aan de discussie over de residentie en het ontstaan van de ‘hofcultuur’. Volgens een oude legende zouden de Hollandse graven afkomstig zijn uit Aquitanië. Dirk I zou een zoon zijn van Sigisbert van Aquitanië. Op de panelen in het Haarlemse stadhuis (1486-91 vervaardigd naar fresco's van circa 1420) wordt hij als zodanig voorgesteld. Deze traditie kreeg met name door Dirk Frankensz Pauw (na 1467) vorm. Pas in 1699 trok Cornelis van Alkemade een en ander in twijfel. W. van Anrooij toont aan de de traditie veel ouder is: reeds in het gedicht op graaf Willem III (circa 1337) is er sprake van de link met Aquitanië. Over Hugenholtz' recente suggestie dat de Hollandse graven van de Friese koning Radboud afstammen laat de auteur zich helaas niet uit (p. 134.)Ga naar eindnoot4. A. Janse behandelt in een interessant artikel de aanspraken van de graven op West- en Oost-Friesland. Ooit hadden de Friese landen een eenheid gevormd en de herinnering daaraan speelde een belangrijke rol in de expansiedrang van de graven. De verhouding tot de Friezen was ambigu: enerzijds golden ze als onderdanen, anderzijds als buitenlanders en vijanden. In de twaalfde eeuw en dertiende eeuw leek nog slechts de onderwerping van West-Friesland van belang. Die werd onder Floris V in 1289 gerealiseerd. Onder Willem III werd echter de aanspraak op Friesland beoosten het Vlie weer opgevat. Jammer genoeg besteedt de auteur geen aandacht aan de vroege vermeldingen van de ‘Fresia’ en de ‘Fresonice feritatis molestia’ in de Vita Adalberti (985). Reeds in de tiende eeuw was er sprake van de zojuist genoemde ambiguïteit: hoewel de naar het geloof dorstende Friezen Adalbert allerhartelijkst ontvangen, maken de ‘woeste Friezen’ de nonnen het kloosterleven in Egmond geheel onmogelijk. D.P. Blok merkte in 1969 de laatste passage aan als een interpolatie uit het midden van de twaalfde eeuw. Recent stijlonderzoek heeft echter uitgewezen dat de passage van de hand van Ruopert van Mettlach is.Ga naar eindnoot5. Nog afgezien daarvan hoeft ons de Friezen-vijandige opmerking niet echt te verbazen: niet zelden immers ervaren kloosterlingen de buitenwereld als een vijandige, wrede, ja zelfs beestachtige wereld. Het is daarom niet uitgesloten dat het oude Friezenstereotiep binnen de Egmondse (en dus Hollandse) historiografie een eigen leven is gaan leiden. Dat heeft dan nogal wat consequenties. In een goed geschreven slotbeschouwing vraagt Dick E.H. de Boer zich af of het graafschap Holland aan de vooravond van de samenvoeging met de Bourgondische territoria (in 1433) als een eenheid kan worden beschouwd. De apanages en heerlijkheden vormden als het ware staatjes in een staat. De verschillende regio's hadden alle een eigen identiteit; dit blijkt onder meer uit de eigen landdagen. De financiële nood dwong de graven herhaaldelijk om verworven of herwonnen rechten uit handen te geven. In de geschiedschrijving en literatuur van het hof uit die periode werd de Hollandse eenheid uiteraard wèl bena- | |
[pagina 54]
| |
drukt. Het was echter niet meer dan een ideaal. Tot slot. Ten opzichte van de vier vorige Muiderbergbundels vertoont Holland in wording opvallende verschillen: een grotere omvang van de artikelen, een grotere omvang van het geheel (maar liefst 165 pagina's tekst), mooiere illustraties en een betere opmaak. Hulde!
G.N.M. Vis |
|