Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van de vrouw in de MiddeleeuwenC. Klapisch-Zuber (red.), Geschiedenis van de vrouw. Middeleeuwen (Deel 2 van: Geschiedenis van de vrouw; onder redactie van G. Duby, en M. Perrot). Amsterdam (Agon), 1991. Geïll. 489 blz. ISBN 90-5157-098-8. f 75,-Vrouwen als belichaming van de zonde. Zij hoeven zich daarvoor niet met iets speciaal bezig te houden, maar zijn een ‘manier van zondigen’. Ook mannen zijn zondaars; niet in wezen, maar omdat zij zich niet kunnen inhouden en zich overgeven aan hun impulsen en gevoelens. Aldus de boodschap van de door kerkelijke opvattingen geïnspireerde iconografie beschreven in deze bundel door Chiara Frugoni (p. 354). Niet alleen in de beeldende kunst, maar ook in andere vormen van middeleeuwse kunst en literatuur - kerkelijk en niet-kerkelijk - zoals pastorale, didactisch-moralistische, medische en theologische geschriften wordt de vrouw doorgaans beschreven als lasterlijk, instabiel, of als eerste zondares, als onvolmaakte en eigenlijk mislukte man. Maria en het relatief positieve beeld van de vrouw in de hoofse literatuur doen geen afbreuk aan deze opvattingen over vrouwen; Maria omdat zij onbereikbaar is voor gewone vrouwen; de hoofse literatuur omdat daarin niet van enige realiteit sprake is, maar van een poëtische constructie, bedacht voor en door mannen. Opvattingen die vertrouwd aan- | |
[pagina 49]
| |
doen voor wie zich enigszins in het onderwerp ‘vrouwen en de Middeleeuwen’ heeft verdiept. De realiteit toont echter een ander beeld. In de praktijk blijkt het leven van vrouwen, afhankelijk van de groep waartoe zij behoren en de fase in hun levenscyclus (ongehuwd, gehuwd, weduwe), zeer divers te zijn en ook aan veranderingen onderhevig. Vrouwen waren werkzaam in uiteenlopende beroepsgroepen, bij voorbeeld in de handel, textiel-industrie, als vroedvrouw, soms ook als arts of als onderwijzeres. Beroepsarbeid bleef tot ver in de Nieuwe Tijd een mogelijkheid, ook al ontstond bij enkele gilden in de loop van de Middeleeuwen een repressieve houding jegens vrouwen. In tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt, vormen volgens Claudia Opitz de vijftiende en zestiende eeuw geen beslissende periode in de terugdringing van de vrouwenarbeid. Zo men deze ‘verdringingsthese’ volgens Opitz wil hanteren, dan moet deze al veel eerder in de tijd geplaatst worden. In de dertiende en veertiende eeuw worden reeds beperkende maatregelen door enkele gilden afgekondigd en, dat is mijns inziens nog veel belangrijker, de in de gilden georganiseerde arbeid was in de Middeleeuwen niet de enige arbeidsmogelijkheid voor vrouwen (p. 305-306). Uit de studies, samengebracht in deze bundel, blijkt dat binnen de relatief beperkte marges die vrouwen worden gelaten, zij in de adellijke, stedelijke en religieuze wereld en op het platteland hun eigen weg vinden, hoe smal deze in onze ogen ook is geweest. Uiteraard is hun positie afhankelijk van veranderingen in religieuze opvattingen, in de politiek, de economie en demografie. Uit de impact van deze veranderingen blijkt de wankele basis van hun positie. In dit tweede deel van het prestigieuze project de geschiedenis te schrijven van de vrouw van de Oudheid tot de twintigste eeuw, passeert in dertien essays van prominente historici een veelheid van onderwerpen de revue, uitgesplitst in vier thema's: vrouwen in de ogen van mannen,Ga naar eindnoot1. vrouwen in gezin en samenleving; sporen en afbeeldingen van vrouwen en tenslotte woorden van vrouwen. Christiane Klapisch-Zuber benadrukt in haar inleiding op dit tweede deel een nieuwe interpretatie van de historische feiten: namelijk dat het verschil tussen de geslachten en de relaties die zij onderhouden, die ‘invloed hebben op het sociale spel, waarvan zij zowel produkt en gevolg als motor zijn’, onderzocht moeten worden (p. 3; men noemt dit doorgaans ook wel ‘gender-history’). Deze benadering komt echter in de meeste bijdragen nauwelijks of in het geheel niet naar voren. Het blijft in de regel bij een beschrijving van de positie van de vrouw of van wat mannen over vrouwen denken. Zo heeft bij voorbeeld Suzanne Wemple in haar op zich geslaagde bijdrage ‘Vrouwen van eindvijfde tot eind-tiende eeuw’ de interessante these over de relatie tussen ‘machtsposities’ van vrouwen en de mate van organisatiegraad van de maatschappij mijns inziens onvoldoende uitgewerkt. Had zij dit wel gedaan dan waren wij mogelijk veel meer dan nu het geval is te weten gekomen over de invloed van maatschappelijke organisatie op de positie van vrouwen en mannen en hun onderlinge relatie(s). Dit verschil in benadering tussen de redacteur, Klapisch-Zuber, en de (meeste) auteurs is overkomelijk. De ‘gender’-benadering maakt immers al het andere | |
[pagina 50]
| |
onderzoek zeker niet nutteloos of overbodig. Helaas zijn niet alle bijdragen in deze bundel even aantrekkelijk. Het geven van een overzicht van wat er de laatste decennia op het terrein van de vrouwengeschiedenis en de Middeleeuwen is verricht, is geen gemakkelijke opgave en vereist een synthese. Zelfs dan is het moeilijk genoeg om alle aspecten goed tot hun recht te laten komen. Een deel van de auteurs slaagt hierin, zoals de bijdragen van Carla Cassagrande (‘De vrouw onder Toezicht’) Silvana Vecchio (‘De goede echtgenote’), Wemple, Paulette L'Hermite-Leclercq (‘De vrouw in de feodale orde (elfde-twaalfde eeuw)’), Georges Duby (‘Het hoofse model’), en van Opitz (‘Het dagelijks leven van de vrouw in de late Middeleeuwen (1250-1500)’). Sommige auteurs echter sommen een hoop feiten en wetenswaardigheden op waarin geen duidelijke lijn te ontdekken valt (bij voorbeeld de bijdragen van Jacques Dalarun (‘De vrouw in de ogen der geestelijken’), Claude Thomasset (‘De vrouwelijke natuur’), Frugoni (‘De vrouw in de beeldende kunst, het beeld van de vrouw’). Het laatste thema ‘woorden van vrouwen’ mag hierbij als het minst geslaagd heten. Het artikel van Danielle Régnier-Bohler over literaire en mystieke stemmen van vrouwen is tamelijk ondoorzichtig. Op zoek naar de taal van vrouwen in de Middeleeuwen en de invloed van de sekse op het produceren van taal, maakt Régnier-Bohler gebruik van veel vakjargon, wollig taalgebruik en ingewikkelde contructies. Hierdoor is het onduidelijk wat zij aan de orde wil stellen. En om de door Duby (‘Tot slot. Woorden van vrouwen’) aangehaalde delen van bekentenissen van vrouwen die van ketterij worden verdacht als zodanig op te vatten, gaat mij wat te ver. De afgedwongen bekentenissen van enkele angstige vrouwen uit het Katharendorp Montaillou, die in het eerste kwart van de veertiende eeuw ondervraagd worden door bisschop Jacques Fournier, lijken mij alles behalve ‘ongekunstelde’ en niet door mannen vervormde woorden van vrouwen te zijn. Ongetwijfeld zijn deze ‘woorden’ ook door mannen opgeschreven. Niettemin is het een aantrekkelijk boek om kennis te maken met dit onderwerp. De bijgevoegde bibliografie biedt stof tot nadere verdieping.
Esther Koch |
|