Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
interview• Erwin Mantingh
| |
[pagina 32]
| |
teraf leider van handschriftenafdeling in de Preussische Staatsbibliothek geworden, die de belangrijkste handschriftenverzameling in Duitsland bezit). De Pruisische Academie van Wetenschappen organiseerde in die jaren een grootscheepse enquête naar het bestaan van handschriften in privé-bezit in het hele Duitsland van die tijd, maar Degering kreeg de specifieke opdracht om in het Rijnland te gaan snuffelen en te kijken wat er op de kastelen en in privé-bezit elders nog te vinden was. En in het Schloss Dyck, bij de familie zu Salm-Reifferscheidt, stootte hij dan op dat handschrift. Interessant is dat de directeur van de universiteitsbibliotheek van Straatsburg enkele decennia daarvoor het handschrift al in handen had gehad. Dat was hem bezorgd door de familie zu Salm-Reifferscheidt om een oordeel over de waarde uit te spreken. Die heeft alleen maar Der naturen bloeme gezien, dus die heeft het handschrift niet behoorlijk doorgebladerd om te kijken wat er allemaal in stond. Het is terug op Schloss Dyck gekomen en Degering, die in 1907 de zaak grondiger heeft bekeken, heeft in de tweede helft van het handschrift dan de Reinaert gevonden. Degering heeft zich onmiddellijk aan een editie gezet, die in 1910 bij de uitgeverij Coppenrath in Münster is verschenen.Ga naar eindnoot1. Er is vanaf het begin, vanaf het ogenblik dat het handschrift ontdekt wordt, dus al een binding met Münster, zoals u ziet. Degering heeft een aantal inscripties gevonden die hij heeft ontcijferd, zo goed en zo kwaad als dat ging. Daaruit bleek dat het handschrift, dat rond het midden van de veertiende eeuw werd geschreven, al in de vijftiende eeuw in het bezit van die familie geweest moet zijn, èn dat het van Holland of Utrecht naar de Nederrijn was verhuisd - maar dat kon Degering nog niet zien omdat hij kennelijk niet genoeg historische Nederlandse taalkunde en Middelnederlandse dialectgeografie kende. Hij nam nog aan dat het aan de Nederrijn zelf was ontstaan - als het al in de vijftiende eeuw daar was, waarom zou het dan ook niet al heel vroeg daar geweest kunnen zijn? Het moet dus kort na zijn ontstaan van Utrecht of Holland, dat weten we niet precies, naar de Duitse Nederrijn zijn verhuisd.
• Gaf dat geen taalproblemen? Kon men aan de Nederrijn zonder meer lezen wat men in Utrecht schreef? Dat is hoegenaamd geen probleem geweest. Je moet ervan uitgaan dat de Nederrijn, laten we zeggen het gebied zo ongeveer ten noorden van een lijn Aken-Düsseldorf, in de late Middeleeuwen een schrijftaal had die je in geen geval als Hoogduits kunt beschouwen; die schrijftaal leunde sterk aan bij het Middelnederlands. Je zou het rustig een oostelijke variant van het Middelnederlands kunnen noemen. Er was dus denk ik helemaal geen moeilijkheid. En dat aan de Nederrijn heel wat Middelnederlands werd gelezen blijkt ook uit een aantal andere handschriften en vondsten die er zijn gedaan. De Rotterdamse fragmenten van de Reinaert zijn aan de Nederrijn ontstaan, waarschijnlijk een stukje meer naar het noorden toe. Een ander voorbeeld is de Historie van Troyen van Jacob van Maerlant, waarvan het enige volledige handschrift zich ook aan de Nederrijn bevond, in het kasteel Wissen, totdat het in het begin van de jaren zeventig werd aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek hier in België. Je kunt dus zeggen dat het cultuurhistorisch gezien eigenlijk Nederlands gebied is, daar hoef je niet chauvinistisch voor te zijn om het zo voor te stellen. | |
[pagina 33]
| |
• Een van de redenen waarom opgetogen gereageerd werd op de aankoop door Münster is dat het Dyckse handschrift zo ontoegankelijk geweest zou zijn. Kunt u aangeven hoe (on)bereikbaar de codex is geweest? Daar heb ik zelf geen last van gehad. Wij hadden in Münster een film, van tenminste het Reinaert-deel van het handschrift. Daar hebben we foto's van gemaakt; ik heb dus altijd met die tekst kunnen werken, voor zover ik hem nodig heb gehad bij mijn Reinaert-studie. Het handschrift is in ieder geval al die tijd in privé-bezit geweest. Het is wel op de tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel geweest in 1970.Ga naar eindnoot2. Er moet eerder ook nog iets aan de hand zijn geweest met de Amsterdamse hoogleraar Hellinga, die in 1952 een parallel-uitgave van Middelnederlandse Reinaert-bronnen heeft bezorgd,Ga naar eindnoot3. waar ik het fijne niet van weet. Hellinga schijnt zo half beslag op het Dyckse handschrift hebben kunnen leggen, destijds in de naoorlogse periode.
• Biedt het handschrift interessante perspectieven voor codicologisch onderzoek? Ik denk dat de beschrijvingen die je kunt vinden in de inleiding van de uitgave van Degering en in de catalogus van Deschamps juist zijn. Ik hoop vooral dat het onderzoek van de inscripties waar Degering zich destijds mee heeft beziggehouden wat meer zal opleveren. Er is een gedeelte van een tekst van een oorkonde bij die als een probatio pennae (penneproef) is opgeschreven en dat lijkt een Hollandse oorkonde te zijn geweest. Destijds was nog niet zo veel aan onderzoek gedaan van Hollandse oorkonden en ik denk dat het mogelijk moet zijn om dat preciezer na te trekken. Misschien levert dat iets op in verband met de eerste geschiedenis van het handschrift, maar dat onderzoek is nog niet gedaan.
• Hoe is de aankoop tot stand gekomen? Het was de bedoeling van de familie zu Salm-Reifferscheidt het handschrift te verkopen omdat de oude Fürstin - je moet in het Nederlands wel prinses zeggen - ik meen nu ongeveer een jaar geleden is overleden. Er zijn nogal wat erfgenamen en het probleem bij de erfenis was dat er heel wat successierechten te betalen waren en men wilde dat probleem oplossen door een kostbaar familiestuk te verkopen. Je moet wel zeggen dat die familie zich zeer fair heeft gedragen, in die zin dat ze niet alleen naar de financiële kant heeft gekeken, maar dat ze zich ook heeft afgevraagd: kunnen we het handschrift zo verkopen dat het op een plaats terechtkomt waar er filologisch mee gewerkt kan worden? Met die vraag zijn ze naar Hermann Josef Abs toegegaan. Die Abs is een belangrijke man in het Duitse economische leven geweest, hij moet zo ongeveer de rechterhand van Ludwig Erhard, de vader van het Wirtschaftswunder, geweest zijn. Abs bekleedde een hele hoge positie in de Deutsche Bank. Hij is een van de mensen die ertoe hebben bijgedragen dat het naoorlogse Duitsland er weer bovenop is geraakt. Hij is op het ogenblik negentig jaar oud en ere-voorzitter van de raad van beheer van de bank. Hij is bovendien voorzitter van het curatorium van de ‘Kulturstiftung der Länder’ van de Bondsrepubliek... - je hebt in Duitsland federalisme, maar er zijn toch dingen | |
[pagina 34]
| |
die een beetje centraal geregeld moeten worden, op het niveau van de cultuur bij voorbeeld. Die stichting houdt zich bezig met aankoop van cultureel belangrijke stukken. In zijn dubbele functie is hij door de familie aangesproken of aangeschreven, dat weet ik zo precies niet, om te bemiddelen bij de verkoop van het handschrift. Abs heeft zich geïnformeerd waar het handschrift dan het best op zijn plaats zou kunnen zijn en volgens zijn inlichtingen was Münster één van de belangrijkste kandidaten. Welke informatie hij heeft ingezameld en bij wie, daarover ken ik geen details. We zijn in juli van het vorig jaar naar Frankfurt getrokken. Daar hebben we geprobeerd met argumenten te verduidelijken dat die keuze voor Münster voortreffelijk zou zijn. Die argumenten hebben Abs kennelijk overtuigd - ik weet niet of het de argumenten alleen geweest zijn; misschien zat het vooraf al in zijn hoofd, dat kun je helemaal niet beoordelen. In ieder geval, tot onze grote verbazing mochten we direct het handschrift meenemen. Daar was niemand van ons op voorbereid. Het moest weliswaar nog verzekerd worden, maar dat werd ter plaatse geregeld. Toen hebben we het meegenomen en het was dezelfde dag nog in Münster.
• Was het een eis van de familie dat het handschrift in Duitsland zou blijven? Ik denk dat de familie dat wel verlangde, ja. Dat is niet zo expliciet uitgesproken, maar dat meen ik wel begrepen te hebben uit bepaalde uitingen. Aan de andere kant kan ik me moeilijk voorstellen dat er hier 31 miljoen BF bij elkaar waren gekregen. Hoe dat in Nederland zit, dat kunt u beter beoordelen dan ik. Er zijn wel degelijk barrières ingebouwd voor de verkoop van dergelijke stukken naar het buitenland. Je kunt dat zien als je leest hoe het handschrift van de Historie van Troyen in Brussel terecht is gekomen.Ga naar eindnoot4. Dat handschrift zat ook aan de Nederrijn. Er was toen een toestemming nodig van de directeur van de universiteitsbibliotheek van Bonn en een van de Kultusminister van Noordrijn-Westfalen.
• Hoe is de prijs van 1,5 miljoen mark tot stand gekomen, een aanzienlijk bedrag voor een ongeïllustreerd handschrift? Er is een schatting geweest in de eerste helft van de jaren tachtig door Quaritch, dat is een Brits huis dat zich bezig houdt met veilingen van kostbare stukken, vergelijkbaar met Christies. Die was dus enkele jaren oud en dat bedrag heeft men met de inflatie die er sindsdien bijkomt omgerekend. Dus daar bestond een officieel stuk over. Uitgaande van dat stuk kwamen we tot de taxatie van tussen 1,2 en 1,8 miljoen DM. De vrees was natuurlijk dat iemand meer zou bieden en als je aan de onderste grens zou blijven dan zou je je kunnen voorstellen dat een andere instantie of instellingen of eventueel privé-personen meer zouden bieden. Zodanig dus dat men in het midden van de twee uitersten van de schatting terecht is gekomen.
• Kunt u de achtergrond schetsen van de Duitse belangstelling die er voor dit Middelnederlandse handschrift blijkt te bestaan? Dat is niet moeilijk, dan moet ik een korte uiteenzetting over de Duitse | |
[pagina 35]
| |
Reinaert-traditie houden waaruit blijkt dat er van op de grens van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd tot nu een ononderbroken grote belangstelling voor het Reinaert-verhaal heeft bestaan. Als je afziet van de Middelhoogduitse Reinhart Fuchs die geschreven is door Heinrich der Glîchezaere (Elzas, omstreeks 1200) - dat is een werk geweest met een zeer beperkte uitstraling dat geen nawerking heeft gehad, een doodgeboren
Slot van Der naturen bloeme en begin van Van den vos Reynaerde in het Dyckse handschrift. (Münster, Universitätsbibliothek, Ms. N.R. 381, F. 102R)
| |
[pagina 36]
| |
kind zeg maar - dan kun je constateren dat de geschiedenis van de Reinaert in het Duitse taalgebied begint met het jaar 1498. Dat is het jaar waarin in Lübeck de rijmincunabel Reynke de vos gedrukt wordt. Het is het uitgebreidere Middelnederlandse Reinaert-verhaal, de zogenaamde Reinaert II, dat, via een grotendeels verloren Nederlandse rijmincunabel, uiteindelijk ten grondslag ligt aan deze Nederduitse bewerking.Ga naar eindnoot5. We weten dat onze Reinaert II bovendien in de laatste decennia van de vijftiende eeuw in de Nederlanden is bewerkt voor een proza-druk. Je hebt dus onze rijmincunabel, waar maar stukjes van zijn bewaard, en daarnaast de proza-incunabel, maar die heeft vooral invloed uitgeoefend op de Engelse Reinaertoverlevering. Aan de zeven resterende blaadjes van die rijmincunabel kun je voldoende zien om te weten wat er is gebeurd. In de tijd van de vroege druk bij ons is er iemand geweest die de tekst van Reinaert II in hoofdstukjes heeft ingedeeld en die hoofdstukjes heeft voorzien van opschriften en daar moralisaties aan heeft toegevoegd - dat kan in de drukkerij van Gheraert Leeu zijn gebeurd; in ieder geval komen die fragmentjes wel uit die drukkerij, en wel uit de tijd dat Leeu al in Antwerpen zat. Die moralisaties zijn, ik zou zeggen praktische moralisaties, richtlijnen voor het dagelijkse gedrag, niet zozeer met een religieuze moraal doordrenkt. Je kunt ze vergelijken met dingen die je in het epimythion, de moraal aan het einde van een fabel, kunt vinden. Je moet ervan uitgaan dat een exemplaar van die rijmincunabel in Lübeck terecht is gekomen en dat zich in Lübeck iemand aan het werk heeft gezet om die tekst in het Nederduits, niet in het Hoogduits!, te bewerken. Dat betekent: hij heeft stukken weggelaten, hij heeft er stukken aan toegevoegd, hij heeft bepaalde dingen moeten veranderen omdat het rijm in het Nederduits niet klopte. Er is heel wat mee gebeurd, maar je kunt nog duidelijk onze Reinaert II herkennen.
Wat die prozastukken betreft die er tussenin staan, die zijn zeer duidelijk sterk uitgebreid en er zit een visie achter die je in verband kunt brengen met laatmiddeleeuwse religieuze opvattingen. Daar wordt over getwist. Een aantal mensen meent duidelijk franciscaans gedachtengoed te herkennen. Waarschijnlijk is dat niet juist en zit je denk ik preciezer wanneer je van de uitstraling van de Moderne Devotie uitgaat. Je krijgt dus moralisatie met een sterk religieuze inslag en daaraan kun je ook duidelijk zien hoe die Nederduitse bewerker dan de tekst heeft geïnterpreteerd. Die tekst van 1498 is kennelijk een bestseller geweest, want hij is herhaaldelijk herdrukt. Van een druk uit 1510 is geen enkel exemplaar bewaard, wel van een van 1517 en een van 1539. Die van 1517 zit nog in de katholieke traditie; hij is nog iets vromer dan die van 1498. In ieder geval is datgene wat aanstoot zou kunnen geven, op seksueel gebied en zo, nog verder terug gebracht. Terwijl die van 1539 een andere tekst is, want intussen is de Reformatie gekomen. Dat betekent dat je een principieel andere houding krijgt van de uitgever van die tekst ten opzichte van de katholieke moraal. Die wordt dus herschreven: de verstekst blijft wel staan, het zijn maar nietige details die daaraan veranderen, maar de prozatekst is helemaal nieuw. Je kunt die karakteriseren als protestants, maar daarnaast ook als humanistisch, daar zit heel wat geleerdheid in van die tijd. Die tekst is dan vijf jaar later vertaald in het Hoogduits en zowel | |
[pagina 37]
| |
De Middelnederlandse Reinaert-overlevering in hoofdlijnen en haar verhouding tot de Duitse Reinaert-traditie.
| |
[pagina 38]
| |
de Nederduitse protestantse druk als de Hoogduitse druk hebben talrijke latere drukken beleefd, zodanig dus dat de tekst in die twee versies bleef voortleven tot diep in de zeventiende eeuw. Aan het feit dat er regelmatig werd herdrukt, kun je zien dat het in Duitsland een zeer populaire tekst was. In het midden van de zeventiende eeuw wordt die tekst nog eens opnieuw bewerkt: het hele versgedicht wordt herschreven, laten we zeggen in barokke stijl. Die nog een beetje houtsnee-achtige stijl van de late eerste helft van de zestiende eeuw voldeed niet meer; de bewerking uit het midden van de zeventiende eeuw is barok, elegant vind ik ook. Daar zijn maar twee drukken van bekend, dus het heeft niet zoveel opgeleverd. Dan is er nog het volksboek bijgekomen: je krijgt dus in Duitsland ook een proza-volksboek, net zo als in het Nederlandse taalgebied. Dan krijg je in de achttiende eeuw drie fasen. De Reinaert-filologie begint in 1711 doordat een professor aan de universiteit van Helmstedt - het stadje bestaat nog, maar er is geen universiteit meer -, Hackmann heette die, de tekst van 1498 als eerste niet heeft nagedrukt maar heeft uitgegeven. Dat is de eerste min of meer filologische uitgave van de Nederduitse tekst. Die tekst is in 1752 door Gottsched, een zeer bekende figuur in de Duitse literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw, in het Hoogduits vertaald, dat wil zeggen hij geeft een proza-vertaling uitgaande van zijn eigen esthetische en filologische principes. Als je de vertaling van Gottsched leest, kun je zien dat hij poogt de inhoud zo precies mogelijk weer te geven, maar hij probeert het natuurlijk op zijn laat-barokke, of moet ik zeggen vroeg-verlichte, elegante manier te doen. Wat hij óók doet is de zogenaamde glossen, de proza-commentaren, in de twee versies erbij afdrukken, dus zowel de katholieke als de protestantse. Zodanig dat je ook kunt zien aan die uitgave van Gottsched wat er met de Nederduitse teksten in de loop van de tijd is gebeurd. Dan is er op het einde van de achttiende eeuw, in 1794, Goethe gekomen met zijn Reineke Fuchs. Goethe heeft de bewerking van Gottsched als basis genomen; als secundaire bron heeft hij een herdruk van de Nederlandse proza-incunabel door Ludwig Suhl (1783) gebruikt. Reineke Fuchs is een bestseller geweest; de tekst heeft een zeer grote verspreiding gekend en heeft aanleiding gegeven tot tal van bewerkingen. Die heb ik nooit gebibliografeerd, met de Nederlandse heb ik het geprobeerd voor de negentiende en twintigste eeuw.Ga naar eindnoot6. Ik denk dat er in Duitsland en het Duitse taalgebied nog meer bewerkingen zijn dan in het Nederlands. Die Duitse bewerkingen gaan in de regel terug op de Nederduitse tekst van 1498 of op Goethe, meestal op Goethe. Je krijgt dezelfde ontwikkeling als hier: het werk wordt gepopulariseerd, je krijgt toneelbewerkingen, je krijgt bewerkingen voor de jeugd, enzovoort. Er kon dus in Duitsland belangstelling voor het Dyckse handschrift bestaan omdat in filologische kringen in Duitsland natuurlijk bekend is dat Reynke de vos via Reinaert II op een Reinaert I teruggaat en dat er daarvan maar twee handschriften bestaan. En aangezien het ene handschrift al in een Duitse bibliotheek is, is men nu natuurlijk ook blij dat de tweede in een Duitse bibliotheek zit.Ga naar eindnoot7. Men beschouwt die tekst als een soort basistekst van de eigen Reineke Fuchs.
• Jacob van Maerlant en zijn Der naturen bloeme staan er eigenlijk buiten? Ja, je hebt de indruk bij dat hele verhaal dat Jacob van Maerlant daar | |
[pagina 39]
| |
een bijrolletje in speelt, dat kun je wel zeggen. Jacob van Maerlant is in Duitsland nauwelijks bekend. Wel bestaat er een Hoogduitse bewerking van het natuurkunde-boek van Thomas van Cantimpré, die omstreeks 1350 door de Regenburgse kanunnik Konrad von Megeberg werd geschreven.
• Verwacht u niettemin dat het Der naturen bloeme-onderzoek er baat bij zal hebben dat het Dyckse handschrift nu voor de wetenschap toegankelijk is? Daar kan ik op het ogenblik nog niet goed over oordelen. Je moet bedenken dat dit, ik zal nu maar zeggen ‘Münsterse’, handschrift bij de eerste uitgave van Der naturen bloeme door Verwijs (1878) nog geen rol kon spelen, want Verwijs kende het nog niet, en dat de uitgave van het Detmoldse handschrift met deze tekst door Gysseling (1981) geen variantenapparaat bevat, zodat het in ieder geval nodig is de Maerlant-tekst van het Dyckse handschrift serieus te bekijken. Ik ben van plan dat ook in het komende semester te doen: het zomersemester houd ik in Münster een werkcollege over Der naturen bloeme.
• U heeft geschreven dat Münster een lange en levende traditie bezit als het gaat om de Reinaert-studie; dat is ook een van de redenen geweest om juist aan Münster het Dyckse handschrift te verkopen.Ga naar eindnoot8. Het voert te ver om hier die wetenschappelijke traditie sinds de Reinaert-editie van Degering de revue te laten passeren, laten we ons beperken tot een keuze uit uw eigen werk op dit terrein. In twee boeken heeft u getracht de eerdergenoemde, fragmentarisch bewaarde, Middelnederlandse rijmincunabel weer tot leven te wekken. In de eerste plaats is er mijn paralleluitgave: aan de ene kant - dat was het gemakkelijkste - de Nederduitse tekst, en links daarvan wat ik dan maar ambitieus zal noemen de reconstructie van onze ‘derde Reinaert’. Door de bewaarde versies te vergelijken heb ik gepoogd zuiver op grond van de overlevering een tekst op te stellen die de Middelnederlandse voorganger van die Nederduitse tekst zo dicht mogelijk benadert, zonder door diepgaande tekstkritiek de teksten te veranderen. Wat er in de reconstructie staat, is in teksten te vinden.Ga naar eindnoot9. Ik denk dat het belangrijk is voor buitenlandse filologen dat ze nu eindelijk kunnen zien, door parallel te lezen, wat er aan de Nederlandse kant zo ongeveer gestaan moet hebben. Ik denk dat dit de manier is waarop je moet proberen de hele Reinaert-problematiek, waarmee je moet oppassen dat die weer een soort inteelt in de mediëvistische neerlandistiek wordt, internationaal te verkopen. Je moet laten zien dat onze Reinaert in de geschiedenis van het middeleeuwse dierenepos een scharnierfunctie heeft, zeg maar. Je hebt een streng die gaat van de Oudfranse overlevering naar onze Reinaert I, Bouwman heeft onlangs vind ik voortreffelijk laten zien hoe dat in elkaar steekt,Ga naar eindnoot10. maar tenslotte kun je zeggen dat dit een enkel spoor is. Achteraf waaiert het uit, achteraf wordt die tekst pas Europees. En dan moet je laten zien dat het Nederlands daarin een zeer belangrijke rol speelt en dat het vanuit het Nederlands vertrekt, zowel naar Duitsland als naar Engeland. De Duitse overlevering geeft dan aanleiding tot verdere overlevering in Scandinavië en vermoedelijk, maar dat heb ik niet onderzocht, ook in Slavische landen. De meeste studies, wat ik zelf heb | |
[pagina 40]
| |
gedaan en ook anderen in Münster, moet je zien vanuit die optiek: we proberen aan neerlandistiek te doen op een manier dat de internationale studie van oudere literatuur er iets mee kan aanvangen.
• Van de Middelnederlandse rijmincunabel heeft u niet alleen de tekst maar ook de illustraties pogen te reconstrueren, daarmee de ‘derde Reinaert’ in zijn geheel zo goed mogelijk benaderend.Ga naar eindnoot11. In uw latere boek De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de ReinaertGa naar eindnoot12. schenkt u ook veel aandacht aan de illustraties in Reinaert-drukken. Vloeide dit boek voort uit eenzelfde iconografische belangstelling? Nee, de iconografie is er pas in de laatste fase bijgekomen. Met De gecastreerde neus is het zo begonnen. Doordat ik mij op die specifieke manier met Reinaert bezighoudt, dat wil zeggen versies uit een aantal eeuwen met elkaar vergelijk, was mij opgevallen dat bij scabreuze scènes er heel wat verschillen te vinden zijn waarvan je moest aannemen dat ze iets te maken hebben met mentaliteitsgeschiedenis: dat de mensen anders tegen die teksten aankeken, dat in de ene eeuw iets gezegd kon worden dat in de andere eeuw niet mogelijk was. Dat begon mij te boeien en toen heb ik daar eens een lezing over gehouden. Toen ik die lezing hield was ik goed op de hoogte van de oude, middeleeuwse overlevering; ik kende ook de Duitse vanaf Reynke de vos tot aan Goethe en een andere tekst uit het einde van de achttiende eeuw, een soort rococo-bewerking. Ik kende ook min of meer de Engelse overlevering tot de zeventiende eeuw toe. Ik had er bovendien enkele moderne bewerkingen uit de negentiende en twintigste eeuw naastgelegd en ik vertelde in die lezing ook daar iets over. Er hebben mij een paar mensen over aangesproken en gezegd: ken je dat niet en ken je dat niet?, en toen bleek dat er zoveel moderne bewerkingen waren dat je die eigenlijk systematisch moest gaan nakijken. Dat ben ik gaan doen, vandaar dus als laatste hoofdstuk van De gecastreerde neus een bibliografie van moderne bewerkingen. Die bracht nog zoveels nieuws aan het licht dat het plan groeide om daar een klein boek van te maken dat zich in de eerste fase dan concentreerde op de tekst zelf, en wel op twee passages in het bijzonder: eerst de scène waarin de kater de pastoor dus half castreert, waarbij dan de neus op den duur in de plaats komt, en in de tweede plaats de scène van het duel op het einde van Reinaert II. Met het bekijken van al deze dingen bleek dan ook dat het interessant was om de iconografie wat verder na te gaan.
• Wat heeft u in het boek willen aantonen? De tekst van die twee scènes is kennelijk van een bepaald ogenblik af ‘getaboeïseerd’. Dat kun je merken vanaf de zestiende eeuw in de Middeleeuwen eigenlijk niet en dan vooral in een bepaald soort boeken: boeken die als schoolboeken hebben gefungeerd, die element waren van de opvoeding van de jeugd. Dat heb je bij voorbeeld niet bij die Engelse drukken uit de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, dat waren kennelijk boeken voor een volwassen publiek. Als je de titels van die boeken leest dan staat er wel in dat de teksten gekuist zijn, maar de dingen zijn zelfs nog aangedikt. Dus bij volwassenen in de meer libertijnse omgeving van het Engelse protestantisme was ken- | |
[pagina 41]
| |
nelijk veel meer mogelijk. Als je de Nederlandse volksboekoverlevering bekijkt, dan kun je dus constateren dat de neus daar zijn intrede doet en die handhaaft zich in jeugdboeken tot op de dag van vandaag. Dat hoef je niet lineair te zien, in die zin dat telkens de ene bewerking van de andere opnieuw zou zijn afgeschreven, ik denk dat uiteindelijk de structuur van het menselijke lichaam aanleiding geeft om de associatie telkens weer te maken. Je krijgt dus een toenemende verpreutsing, zo kun je wel stellen, die begint bij de opvoeding in de zestiende eeuw, maar die zeer duidelijk sterker om zich heen grijpt in de achttiende eeuw. De Verlichting is duidelijk een preutse tijd geweest: van de ene kant is de mens meer zijn verstand beginnen te gebruiken, als ik dat populair mag uitdrukken, van de andere kant was hij er kennelijk beschaamder op geworden. En daarna krijg je de Victoriaanse tijd. Wij hebben altijd de neiging om dat als de specifiek preutse tijd in onze beschavingsgeschiedenis te beschouwen, ik vind hem eigenlijk alleen maar een verlengde van de Verlichting. Dat loopt zo door. Het wordt weer interessant zo op het einde van de vorige eeuw, begin van deze eeuw en de jaren twintig. Er is kennelijk na de Eerste WereldoorlogReinaert in de taboesfeer: twee uitersten in beeld. Links: een onverbloemde weergave, getrouw aan de oorspronkelijke tekst, in een anonieme Engelse druk van kort na 1550; de pape is naakt en wordt daadwerkelijk door Tibeert de kater gecastreerd. Rechts: bij Rie Kooyman (Reinaart de vos. Groningen, [1968]) springt de kater naar de neus van een geklede koster. (J. Goossens, De gecastreerde neus... (zie noot 12), afbeeldingen 6 en 24, pagina's 76 en 94.)
| |
[pagina 42]
| |
wat meer libertinisme in de wereld, dan zie je aanlopen van een ontwikkeling waarin men de behoefte heeft de dingen weer te beschrijven zoals ze er gestaan hebben. Daarvóór vond je dat in de negentiende eeuw eigenlijk alleen maar bij mensen die een specifiek anti-katholieke houding hadden, maar na de Tweede Wereldoorlog krijg je dan Louis Paul Boon die voor het eerst de dingen cru gaat zeggen in zijn Reinaert-bewerking Wapenbroeders. In de jaren zestig en de jaren zeventig is dan het hek van de dam en worden de dingen zelfs dikwijls aangedikt. Hoe het allemaal te verklaren is? Ik zie dus duidelijk deze lijn, maar wanneer je probeert verklaringen te geven, begeef je je bijna op een metafysisch vlak. Ik heb gewerkt met het civilisatie-model van Elias en dat heb ik aangevuld met het boek over de Geschiedenis van het seksuele probleem van Van Ussel.Ga naar eindnoot13. Ik denk dat op die manier een bevredigende interpretatie wordt gegeven, maar ik geef mijn interpretatie voor een andere als iemand anders iets beters heeft te bieden.
• Is de Reinaert bij uitstek geschikt voor dit soort van receptiegeschiedenis? Of zou je iets dergelijks ook met andere volksboeken kunnen doen? Ik denk dat er weinig boeken zijn waarbij je zoveel materiaal hebt dat zo, niet gelijkmatig, maar toch zo verdeeld is over de tijd dat je in elke periode voldoende versies vindt om uitspraken te doen. Natuurlijk zou je de Nederlandse volksboeken kunnen bekijken, maar dat is toch veel meer lineair vind ik, pareltjes aan een snoer, terwijl je bij Reinaert een uitwaaiering krijgt en dan ook bewerkingen voor verschillend publiek. Dat levert telkens verschillende resultaten op. Er is maar één tekst die min of meer vergelijkbaar is en dat is Tijl Uilenspiegel. Maar die traditie zet natuurlijk veel later in: de oudste druk, die fragmentarisch bewaard is, is van 1511, als ik me niet vergis. Dan mis je al de hele middeleeuwse overlevering en ik vind bovendien Uilenspiegel geen interessante tekst. Die wordt pas interessant in de bewerking van Charles de Coster (La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak aux pays de Flandres et ailleurs, 1858). Daar kun je zulke dingen wel mee doen; een studente bij mij in Münster heeft er een scriptie over gemaakt. Je ziet parallellen met wat je in de Reinaert vindt. Voor de rest zijn er nauwelijks werken in de wereldliteratuur die dat soort van populariteit hebben gekend, en voor zover die er zijn, zijn het werken uit een latere periode. Met Don Quijote zou je het kunnen proberen, of met Gulliver's Travels, dan zit je al in de achttiende eeuw. De periode die je kunt onderzoeken en waarin je die wisselingen in mentaliteit kunt constateren wordt dan al kleiner en daardoor wordt het ook oninteressanter.
• Heeft u, tot slot, nog concrete plannen voor Reinaert-studie in de nabije toekomst? Wat het Dyckse handschrift betreft zou ik over de geschiedenis van de eerste zestig jaren dus iets meer willen weten. Voor de rest ga ik mij voorlopig meer vastbijten in Der naturen bloeme. En het is niet uitgesloten dat ik over een paar jaren in Duitsland zal worden aangezocht om mij verder met de Reinaert bezig te houden omdat het jaar 1998 dichterbij komt. Dat is het halve millenni- | |
[pagina 43]
| |
um van de geschiedenis van de Reinaert in Duitsland. Maar ik wil eerst eens kijken wat Der naturen bloeme oplevert. |
|