Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||
• Dieuwke E. van der Poel
|
Posthumus, veuz tu fame prandre? | Postumus, wil jij aan de vrouw? |
Ne peuz tu pas trover a vandre | Ach, zoek toch liever naar een touw |
ou harz [touw] ou cordes ou chevestres [halster], | of halster dat je vrij kunt kopen, |
ou saillir hors par les fenestres | of wil je op fraai uitzicht hopen, |
donc l'en peut haut et loign voair, | spring dan het raam uit, dat gaat vlug, |
ou lessier toi du pont choair [vallen]? | of laat je vallen van een brug. |
(vs. 8707-8712) | (vs. 8707-8712) |
Eigenaardigheden van de vorm, zoals bij voorbeeld rijk rijm, heeft Van Altena vaak weten te handhaven. Met een enorme verbositeit slaagt hij er bovendien dikwijls in allerlei uitdrukkingen en woordspelingen een Nederlands equivalent te geven. Dat vereist veel inventiviteit, zoals bij voorbeeld in vs. 7325-7326: ‘Male Bouche si est bolierres [bedrieger], / ostez bo, si demorra lierres [dief]’; Van Altena maakt ervan: ‘Die Kwadetong is onbeschoft, / laat onbe weg, dan
rest er schoft.’ Ook erotische dubbelzinnigheden komen in de vertaling tot hun recht: in vs. 15110 wordt de jacht op de geliefde vergeleken met een konijnenjacht, waarbij het Franse woord connin dubbelzinnig is doordat het het drieletterwoord con bevat. Van Altena spreekt over het jagen op het poesje... Soms kan hij het niet laten om juist op dit vlak de vertaling wat explicieter en pikanter te laten zijn. In een passage over de wellustigheid en ontrouw van de vrouw wordt Hiberina als voorbeeld aangehaald, die aan één enkele minnaar niet genoeg had (‘car nus seus n'i peüst soffire’, vs. 8261); in de vertaling: ‘want één man doofde nooit haar haard’.
Van Altena's vertaling van De roman van de roos heeft ook in de landelijke pers de aandacht getrokken. In de besprekingen die ik las (Kees Fens in De Volkskrant (26-8-1991), Cyrille Offermans in Vrij Nederland (20-7-1991) en (verreweg de beste) Maarten van Buuren in NRC Handelsblad (28-6-1991)) werd Van Altena's boek niet zozeer als vertaling gerecenseerd, maar werd er een beschrijving gegeven van de Roman de la Rose. Daarbij werd vooral benadrukt dat de roman vervaardigd is door twee auteurs: Guillaume de Lorris en Jean de Meung, die onafhankelijk van elkaar werkten. Het meest extreem is Kees Fens, wiens bespreking als kop heeft: ‘Een hoofs dichter en zijn ketter’. Hij ziet een heel grote tegenstelling tussen beide dichters, zoals bij voorbeeld blijkt uit de volgende zinsneden: ‘Heeft Jean de Meung de hoofse dichter Guillaume Lorris tot een Don Quichotte gemaakt? [...] Ik verdenk De Meung ervan, het werk van De Lorris niet te hebben willen voltooien, maar te hebben willen afmaken.’ Fens noemt de Roman de la Rose:: ‘een in alle opzichten hybridisch boek: in de verhouding tussen de twee delen, in bijna tegengestelde geest van die twee, in de verschillende genres die de delen vertegenwoordigen: het eerste een traditionele lyrische hoofse vertelling, het tweede een encyclopedie van de liefde, met verhaal, vertoog, spot, lessen en colleges, waarin schrijvers en geleerden uit oude tijden de gedoceerde kennis ondersteunen.’
De recensenten volgen Van Altena die in zijn inleiding het verschil tussen beide schrijvers uitgebreid aan de orde stelt. Hij plaatst het gedeelte van Guillaume de Lorris in de hoofse traditie en het werk van Jean de Meung in een stadsmilieu. Echter, als beide delen werkelijk zo verschillend zijn, dan wordt problematisch waarom Jean de Meung überhaupt een vervolg op de tekst van Guillaume de Lorris schreef. In Van Altena's woorden: ‘Waarom dan had de Meung de betrekkelijk onbekende, lyrische en zo ver van zijn realiteitszin staande tekst van Guillaume de Lorris nodig als “startmotor” voor zijn epische tekst? Wat hij te zeggen had, zou hij toch ook op eigen kracht te berde hebben kunnen brengen?’ (p. 13). Hij formuleert ook een antwoord op deze vraag: ‘In een collegetekst van dr R.E.V. Stuip trof ik de volgende hypothese aan: “Jean de Meun heeft onder andere deel I van de roman willen herschrijven, of in ieder geval zijn commentaar willen geven op een voor hem niet meer aanvaardbare opvatting van de liefde zoals Guillaume de Lorris die nog lijkt te prediken”’ (p. 13). Van Altena ziet De Meungs vervolg als een kritisch essay over Guillaumes werk, waarin diens liefdesconcept bespot en aangevallen wordt.
Wat hier gebeurt, lijkt op het aloude spelletje op partijtjes waarbij kinderen elkaar achtereenvolgens een klein zinnetje in het oor fluisteren: als het laatste
kind zegt wat het verstaan heeft, zijn de woorden van het eerste kind daarin nauwelijks te herkennen. In dit geval: de tamelijk voorzichtige formulering van Stuip wordt bij Van Altena al wat minder genuanceerd en volgens Fens heeft De Meung zijn voorganger zelfs willen afmaken.
Het is jammer dat bij de geïnteresseerde krantelezer het beeld ontstaat dat de Roman de la Rose zo'n tweeslachtig werk is. Het dubbele auteurschap en de verhouding tussen beide delen is één van de hete hangijzers in het onderzoek. De Roman de la Rose is een caleidoscopisch werk, waarin zo'n veelheid van onderwerpen behandeld wordt, dat er onder de moderne onderzoekers van de tekst geen overeenstemming bestaat over de meest fundamentele vragen, zoals die naar de betekenis van de tekst als geheel en de verhouding tussen de beide delen. En juist daarin schuilt, wat mij betreft, ook het aantrekkelijke van deze tekst: door de veelsoortigheid blijft het steeds een uitdaging om meer greep op het hele werk te krijgen.
Er is ook veel voor te zeggen dat de Roman de la Rose wel degelijk een geheel is, sterker nog, dat de tekst door middeleeuwers als een eenheid werd beschouwd. Bij wijze van tegenwicht wil ik in deze bijdrage enkele argumenten voor die laatste stelling geven. Ik zal daarbij de Roman de la Rose in de vertaling van Van Altena gebruiken.
Ik wil zeker niet ontkennen dat er in het oog lopende verschillen tussen beide delen zijn. In de eerste 4028 regels, het deel van Guillaume, betreedt de ik-figuur in een droom de paradijselijke tuin van Heer Vermaak, waar Amor heerst. In deze prachtige tuin ontmoet hij allerlei personificaties die noties als vreugde, schoonheid en hoofsheid belichamen. Hij wordt verliefd op een rozeknop, waarop Amor hem tot zijn vazal maakt en in een uitgebreid betoog inwijdt in de hoofse minneleer. Nadat de ik-figuur de roos heeft mogen kussen, komt Afgunst in actie, die de knop en Goed Onthaal in een versterkte burcht opsluit, zodat zij onbereikbaar worden voor de minnaar.
In het deel van Jean de Meung, dat veel langer is (een kleine 18.000 verzen!), raakt het verhaal van de minnaar in de tuin meer dan eens op de achtergrond, doordat verschillende personificaties zeer uitgebreide betogen tot hem richten. In die betogen komen allerlei onderwerpen aan bod, waarbij het uitgangspunt uiteindelijk steeds de liefde is, maar zeker niet alleen de hoofse liefde. Vriend legt bij voorbeeld uit hoe een man list en bedrog moet aanwenden als hij een vrouw wil verkrijgen of behouden; Valse Schijn gaat uitgebreid in op de hypocrisie van de geestelijkheid, met name van de bedelorden; het Oude Wijf zet uiteen dat vrouwen er maar beter voor kunnen zorgen zoveel mogelijk minnaars te hebben (en daarbij geeft ze allerlei praktische tips) en Natuur plaatst de liefde en de voortplanting in een wijds perspectief, waarbij zij de ordening van de kosmos uitlegt. Uiteindelijk zorgt Venus ervoor dat de vlam in de pan slaat en lukt het de minnaar de roos te plukken.
De door Stuip en Van Altena geformuleerde these dat Jean het werk van zijn voorganger heeft willen herschrijven of becommentariëren kan onderbouwd worden met aan de tekst ontleende argumenten. Zo begint het tweede deel met de betogen van Rede en Vriend: personages die ook in Guillaumes pars de minnaar hadden toegesproken. Vond Jean dat hij die passages kon en moest verbe-
teren? Bekend is daarnaast ook de toespraak van Genius, die de tuin van Heer Vermaak vergelijkt met het park van het Lam, geboren uit een Maagd, een park dat in alle opzichten beter is dan de tuin van Heer Vermaak, die als vergankelijk wordt afgewezen.
Maar dergelijke argumenten maken niet begrijpelijk waarom Jean verder schreef aan Guillaumes tekst. Welke auteur durft het aan zijn publiek te vermoeien met ruim 4000 verzen waar hij niet achter staat, voordat hij in de gelegenheid komt om zelf te zeggen waar het op staat? Is het niet veel waarschijnlijker dat Jean de roman vervolgde omdat hij waardering had voor de reeds bestaande tekst? Dan moet de Roman de la Rose wel degelijk een eenheid zijn. Die stelling wil ik in het vervolg van deze bijdrage met argumenten onderbouwen.
Allereerst is er een uitspraak van Jean de Meung zelf. Hij heeft zich in een ander werk voorgesteld als ‘je, Jehan de Meun qui jadis ou Rommaunt de la Rose, puis que Jalousie ot mis en prison Bel Acueil, enseignai la maniere du chastel prendre et la rose cueillir.’Ga naar eindnoot1. Blijkens dit citaat wilde hij met de Roman de la Rose onderwijzen hoe de burcht van Afgunst ingenomen kan worden en de roos geplukt kan worden; een beschrijving van het doel van de tekst die zonder meer in overeenstemming is met het gedeelte van Guillaume de Lorris.
In de Roman de la Rose zelf is er een passage, waarin Jean op uiterst curieuze en indirecte wijze iets zegt over de verhouding tussen hem en zijn voorganger. In vs. 10463-10648 spreekt Amor zijn vazallen toe. Zij zijn door hem opgeroepen om een aanval te beramen op het kasteel van Afgunst, waarin de roos en Goed Onthaal gevangen zijn. Door de strenge bewaking van deze burcht kan de ik-figuur zijn geliefde roos niet bereiken. In zijn rede legt Amor de noodzaak van een aanval uit: hij maakt zich grote zorgen. Al eerder zijn immers andere dichters over de liefde hem ontvallen: Tibullus, Ovidius, Catullus en Gallus, en ‘Nu is dan de Lorris aan bod, / hij die door Afgunst wordt belaagd / en zo door het verdriet geplaagd / dat, als 'k hem niet kom assisteren, / ook hij de dood niet af kan weren’ (vs. 10496-10500). Amor noemt hem zijn raadsman, die hem, al is hij wat onervaren, ook in de toekomst zal dienen: hij zal het boek gaan schrijven waarin Amors geboden staan, en hij zal dat voltooien tot het punt dat hij schrijft: ‘Maar wel vrees ik, in vreze wreed, / dat jij me nu al wat vergeet: / hetgeen mij smarten brengt en pijn, / niets kan mij nu tot troost nog zijn, / als ik jouw hoede moet berouwen, / vind ik nooit elders meer vertrouwen’ (vs. 10524-10530).
In de zojuist geparafraseerde passage wordt een verbijsterend spel gespeeld met de verhouding tussen fictie en werkelijkheid. Amor, een romanpersonage, identificeert de ik-figuur uit de tekst met de persoon van de auteur: niet een anonieme minnaar, maar de schrijver Guillaume de Lorris zelf is de hoofdpersoon van het verhaal! Bovendien gedraagt het personage Amor zich hier als een heer over de schrijver die hem geschapen heeft: Guillaume moet als vazal een boek schrijven waarin Amors geboden staan (en als lezers/toehoorders maken we hier in feite mee hoe de opdracht gegeven wordt tot het schrijven van het werk waarvan we al meer dan 10.000 verzen tot ons genomen hebben). Bovendien geeft Amor exact aan tot waar Guillaume zal schrijven: de geciteerde regels komen precies overeen met vs. 4023-4028 (een verwijzing die in elke
moderne editie (en ook bij Van Altena) wordt uitgelegd, maar die een lezer van een handschrift alleen kan oppikken als hij zéér goed thuis is in de tekst!). De lezer/toehoorder komt door het laatste citaat tot een merkwaardige ontdekking: op het moment dat de naam van Guillaume de Lorris voor het eerst wordt genoemd, heeft hij het einde van het werk van deze auteur blijkbaar allang achter zich!
Maar als dat de laatste verzen zijn die Guillaume schreef, wie is dan de auteur van het vervolg, waarvan we nu al zo'n 6500 verzen gehad hebben? Ook daarover licht Amor ons in: ‘Vervolgens komt Jean Chopinel, / monter van hart, van voeten snel - / Meung aan de Loire wordt het oord / van zijn geboorte - met zijn woord / mij levenslang, nuchter of zat, / trouw dienen op het liefdespad’ (vs. 10535-10540). Amor vervolgt: Jean zal een wijs man worden en zal mij trouw zijn, al zal hij weleens - onbedoeld - enigszins van mijn leer afwijken. Hij heeft de roman zo lief dat hij die zal voltooien, veertig jaar nadat Guillaume de pen heeft neergelegd, beginnend met de woorden: ‘Ook heb ik die, denk ik, verloren, / dus zal wanhoop mijn rust verstoren’ (vs. 10565-10566) en alle andere woorden, totdat hij de roos plukt en het dag wordt en hij ontwaakt. Ik zou, zegt Amor, van Guillaume en Jean graag raad hebben in deze situatie, maar Guillaume is daar niet toe in staat (bedoeld wordt: door zijn liefdessmart), en Jean is nog niet geboren. Omdat het schrijven van het werk zo zwaar is, moet ik bij zijn geboorte direct naar Jean toe, want anders zal hij het werk niet kunnen voltooien en dat zou heel nadelig zijn voor alle minnaars die juist zoveel uit zijn werk kunnen leren. Daarom bidt Amor tot Lucina, de godin van de baring, dat ze Jeans geboorte voorspoedig zal laten verlopen, en tot Jupiter, dat hij zorg zal dragen voor Jeans verstand. Zelf zal Amor al bij de wieg liefdesliedjes gaan zingen, opdat Jean van jongs af aan al kennis van de liefde zal hebben, kennis die hij uit zal dragen over heel Frankrijk, in scholen en straten, zodat diegenen die dan leven nooit door de liefde zullen sterven als ze het boek kennen dat zij de ‘Minnaarsspiegel’ zullen noemen. Amor vraagt zijn vazallen nogmaals om raad, om wille van de ongelukkige Guillaume, en ook om wille van Jean die weliswaar nog geboren moet worden, maar die aan het voltooien van de tekst een bijzonder zware dobber zal hebben.
Jean de Meung laat zich in deze passage bij het publiek introduceren door zijn personage Amor. En het is nog doller: het fictionele personage Amor voorspelt de geboorte van de auteur in het werk dat door diezelfde auteur geschreven is. Bovendien zegt Amor dat hij Jean van kindsbeen af met zijn leer zal indoctrineren en dat Jean een wijs man zal zijn en een trouw volgeling. De rollen worden hier dus volstrekt omgekeerd: niet de auteur geeft vorm aan het personage, maar het personage legt zijn wil op aan de auteur! Ook het publiek wordt in het spel betrokken: de lezer/toehoorder bemerkt hier dat al voor zijn eigen geboorte voorspeld is dat hij veel zal hebben aan het boek dat hij bezig is tot zich te nemen... De Meung speelt op fraaie wijze over de band en bereikt zijn doel: hij prijst zichzelf en zijn werk bij een glimlachend publiek aan.
Het zal geen verbazing wekken dat deze passage veelbesproken is, onder meer in verband met de auteurskwestie. Alles wat we weten van Guillaume de Lorris is aan dit gedeelte ontleend. Verschillende onderzoekers zien hier argumen-
ten voor de stelling dat Jean de Meung een ander doel met zijn tekst had dan Guillaume de Lorris: zij benadrukken dat er veertig jaar ligt tussen beide schrijvers en echten er bovendien belang aan dat de ik-figuur met Guillaume geïdentificeerd wordt: betekent dat niet dat Jean bewust afstand neemt van de hoofdpersoon?Ga naar eindnoot2. Maar anderzijds is het ook goed mogelijk om met deze passage te beargumenteren dat De Meung wel degelijk een vervolg in de eigenlijke zin van het woord wilde schrijven. Ondanks alle knipogen in deze verzen zie ik geen reden om geen geloof aan Amor te hechten, als deze zegt dat Jean de roman wil voltooien omdat het werk hem zo lief is (vs. 10553-10556). Bovendien is het opmerkelijk dat Jean zichzelf hier zo nadrukkelijk laat presenteren als trouw volgeling van Amor. In dat opzicht distantieert hij zich geenszins van Guillaume die in de proloog zei te schrijven op verzoek van Amor (vs. 33), noch van de ik-figuur die in een eerdere passage (vs. 1880-1991) leenman van Amor geworden was.
Er zijn aanwijzingen dat ook de middeleeuwse lezers de tekst van beide auteursals een eenheid beschouwden. Soms kan uit de rubrieken in de Rose-handschriften afgeleid worden hoe men tegenover het werk stond. Dit blijkt uit het onderzoek van de romanist Badel die onder andere de incipits, explicits en opmerkingen in de marges bestudeerd heeft, om gegevens over de receptie van de Roman de la Rose te verzamelen. Hij heeft geconcludeerd dat het werk veel bewondering oogstte, waarbij men geen onderscheid maakte tussen de beide auteurs (Badel, p. 135-144). Zo is er een manuscript uit de veertiende eeuw waarin een zekere Philibertus een gedichtje heeft geschreven waarin hij zegt niet alleen Jean de Meung maar ook de eerste auteur (‘li premier aucteur’) te willen prijzen, omdat het werk zo mooi is dat men zou denken dat het één geheel is (‘ung oeuvre [...] qui est tant bel / Qu'on jugeroit estre tout un’).Ga naar eindnoot3.
Opmerkelijk zijn ook de auteursportretten die relatief vaak in de manuscripten voorkomen. Meestal wordt het portret geplaatst na vs. 4028, dus precies op de grens van beide delen. De miniatuur laat in veel gevallen een figuur zien, zittend achter een open boek waar hij in schrijft of waar hij alleen naar kijkt. Het is dan niet duidelijk of het de bedoeling was om of Guillaume of Jean af te beelden. Soms worden beide auteurs geschilderd. Een mooi voorbeeld daarvan is de miniatuur in een handschrift dat in Londen bewaard wordt (zie afbeelding).Ga naar eindnoot4. De miniaturist heeft de overgang van de ene auteur naar de andere willen laten zien: links zit Guillaume, wiens blad bijna gevuld is; rechts zit Jean achter een nog haast onbeschreven blad: hij is zojuist begonnen. Een andere miniaturist lijkt in beeld te willen brengen dat Jean de Meung de tekst volgens de wensen van zijn voorganger voltooid heeft.Ga naar eindnoot5. Op het plaatje zien we links Guillaume de Lorris die het boek overhandigt aan Jean de Meung. Guillaume heeft zijn vinger vermanend opgeheven en kijkt de ander strak aan, alsof hij zijn opvolger precies instrueert over de inhoud van wat hij moet schrijven!
Samenvattend: er zijn aanwijzingen dat Jean echt een vervolg op Guillaumes werk heeft willen maken en dat het middeleeuws publiek de tekst wel degelijk als een geheel zag. Wat zijn dan de belangrijkste factoren die beide delen verbinden? Het meest bevredigende antwoord is gegeven door George Duby die in een beschouwing de tekst in een cultuurhistorisch kader plaatste. Hij accentueert vooral dat de hele Roman de la Rose een didactisch karakter heeft, waarbij beide auteurs elementen uit een geleerde traditie gebruiken en beiden schrijven voor een bovenlaag die zich wenst te onderscheiden van de rest van de samenleving. De verschillen zijn volgens Duby te verklaren tegen de achtergrond van de veranderingen die plaatsvonden in de aristocratische cultuur in de veertig jaar die verstreken tussen het werk van Guillaume de Lorris en het vervolg van Jean de Meung. Maar hoeveel er in de dertiende eeuw ook verandert, de bovenlaag van de maatschappij blijft steeds vasthouden aan hetzelfde waarden-systeem, en daaruit valt te verklaren dat de Roman de la Rose toch een eenheid gebleven is.
Guillaume schrijft in het begin van de dertiende eeuw, in een periode van welvaart die wordt veroorzaakt door de bloei van de landbouw. Hij schrijft een liefdesleer, als een nieuwe Ovidius: ‘li Romanz de la Rose, / ou l'art d'Amors est tote enclose’ (‘“De Roosroman”? Wel, dat beduidt / dat het De Liefdeskunst omsluit,’ vs. 37-38). Uit de Latijnse traditie neemt hij de allegorie over
om de krachten te tonen die werkzaam zijn in de liefde. Voor de jonge ridders in het publiek is de kennis van de regels van het spel van de hoofse liefde van groot belang: door vaardigheid op dat terrein kan men zich onderscheiden van alles wat dorpers, boers, niet-aristocratisch is.
Een kleine halve eeuw later, als Jean de Meung de pen opneemt, is die maatschappij veranderd. De impuls van de economie komt niet meer van het platteland maar van de steden, waar de handel zich concentreert en waar de universiteit is. De Franse koning wordt omringd door ambtenaren die afkomstig zijn uit de lagere ridderschap of de geestelijkheid en die gestudeerd hebben in Parijs of Bologna. Wie mee wil tellen, heeft niet meer genoeg aan adellijke geboorte, aan hoofse beschaving. Kennis is onmisbaar geworden. En dat is precies wat Jean de Meung zijn publiek biedt: een Mirours as Amoureus, een Minnaarsspiegel (vs. 10621), een spiegel waarin een alomvattend beeld van recente wetenschappelijke inzichten gegeven wordt en een bloemlezing uit het werk van allerlei klassieke en christelijke auteurs. Die stof maakt Jean toegankelijk, doordat hij zijn tekst in de volkstaal schrijft, op rijm, en inpast in het verhaal van de minnaar en de roos. Ook Jean richt zich op een select publiek, maar een publiek waarvoor de liefde niet meer alleen een doorslaggevend criterium kan zijn, maar waarvoor kennis onontbeerlijk is.
Het aantrekkelijke van de these van Duby is dat hij in zijn interpretatie zowel de eenheid (in de didactiek) als de verscheidenheid (door een veranderend publiek, tegen de achtergrond van historische ontwikkelingen) weet te honoreren. Tegen deze achtergrond wordt begrijpelijk waarom Jean Guillaumes tekst als startmotor gebruikt heeft.
Literatuur
Deze bijdrage werd geschreven naar aanleiding van het verschijnen van: Guillaume de Lorris en Jean de Meung, De roman van de roos. Vert. Ernst van Altena. Baarn (Ambo), 1991. Ambo-Klassiek. ISBN 90 263 1100 1. 594 p. De citaten uit de Roman de la Rose zijn ontleend aan de editie die door Van Altena gebruikt is: Guillaume de Lorris et Jean de Meun, Le Roman de la Rose. Ed. par F. Lecoy. Paris, 1965-1975. 3 dln. Classiques français du Moyen Age 92, 95, 98. Een uitstekend overzicht van het onderzoek geeft K.A. Ott, Der Rosenroman. Darmstadt, 1980. Erträge der Forschung 145. Deze studie bevat ook een overzicht van de discussie over de auteurskwestie,
met veel literatuurverwijzingen. Het is opmerkelijk dat in een aantal recente publikaties vaak slechts één van beide delen behandeld wordt (zie hiervoor: K.A. Ott, ‘Neuere Untersuchungen über den Rosenroman. Zum gegenwärtigen Stand der Forschung’. In: Zeitschrift für romanische Philologie 104 (1988), p. 80-95). Zo behandelt de aangehaalde studie van Hult alleen het gedeelte van Guillaume de Lorris (D.F. Hult, Self-fulfilling prophecies. Readership and authority in the first Roman de la Rose. Cambridge etc., 1986). E. Langlois geeft in Les manuscrits du Roman de la Rose. Description et classement (Lille etc., 1910. Travaux et mémoires de l'Université de Lille. Nouvelle série I Droit-Lettres 7) een uitgebreide inventarisatie en studie van de handschriften, hoewel verouderd en niet compleet. De receptie van het werk in de veertiende eeuw werd bestudeerd door P.-Y. Badel, in Le Roman de la Rose au XIVe siècle. Etude de la réception de l'oeuvre. Genève, 1980. Publications romanes et françaises 153. De beschouwing van Duby verscheen onder de titel ‘Le Roman de la Rose’ in: G. Duby, Mâle Moyen Age. De l'amour et autres essais. Paris, 1988, p. 83-117, waarvan een Nederlandse vertaling bestaat: De Middeleeuwse liefde en andere essays. Vert. R. de Roo-Raaymakers. Amsterdam, 1990, p. 79-112. De twee Middelnederlandse vertalingen van de Roman de la Rose (waarop in de eerste zin van deze bijdrage gezinspeeld wordt) zijn beschikbaar in de volgende edities: Heinric van Aken, Die Rose. Met de fragmenten der tweede vertaling uitgeg. door E. Verwijs. Utrecht, 1976 [Ongewijzigde herdruk van: 's-Gravenhage, 1868], en: De fragmenten van de tweede Rose. Uitgeg. door K. Heeroma. Avec un résumé en français. Zwolle, 1958. Zwolse drukken en herdrukken 33.
- eindnoot1.
- Een citaat uit de vertaling van De consolatione philosophiae van Boethius, zie: V.L. Dedeck-Héry, ‘Boethius’ De consolatione by Jean de Meun', in: Mediaeval Studies 14 (1952), p. 165-275, aldaar p. 168, r. 2-4.
- eindnoot2.
- Hier valt mijns inziens wel wat tegen in te brengen: vs. 10557-10572 kan ik alleen zo lezen dat het Jean de Meung is die aan het einde de roos plukt en ontwaakt. Dan is het onmogelijk om de ik-figuur met of Guillaume of Jean te identificeren. De stelling dat Jean absoluut niet met de ik gelijkgesteld wil worden, lijkt me niet houdbaar.
- eindnoot3.
- Parijs, BN fr. 24389, F. 27V. Zie: Badel, p. 137 en Langlois, p. 58-59.
- eindnoot4.
- British Library, Ms. Stowe 947, F. 30V.
- eindnoot5.
- Parijs, BN fr. 1569, F. 68V, afgebeeld bij Hult, p. 86. De bespreking van de auteursportretten is gebaseerd op Hult, p. 74-89, aldaar ook verschillende reprodukties van miniaturen.