| |
| |
| |
[Nummer 1]
artikelen
• Herman Pleij
Drukpers, literatuur en geestelijkheid in het laatmiddeleeuwse Holland
Tijdens een druk bezochte Firapeellezing op 23 januari jongstleden verklaarde Herman Pleij sedert lang een speciale liefde te koesteren voor de vroegste Nederlandstalige drukken. Voor Madoc schreef hij een artikel over de eerste geschiedenis van de boekdrukkunst in Noord en Zuid. Het artikel is een bewerking van een uitvoerige studie over de betekenis van de vroege drukpers voor de literatuur. Het onderzoek werd verricht in opdracht van de Taalunie en zal te zijner tijd elders worden gepubliceerd.
Het is bedenkelijk dat de nationale literatuurstudie nauwelijks enige interesse toont, of ooit heeft getoond, voor de betekenis van de vroege drukpers voor het literaire leven van de late Middeleeuwen. Nu ontbreekt het zeker niet aan boekhistorici voor de genoemde periode, maar zij bedrijven hun eigen vak en dat betekent dat ze vanuit hun discipline geen speciale belangstelling tonen voor de literatuur. Anderzijds verzuimen de literatuurhistorici om de talrijke gegevens over het boekenbedrijf te benutten, of het nu gaat om de praktijken van de eerste drukkers-uitgevers dan wel de tekstbehandeling in de zetterij, de boekenimport en -export of de identificatie van drukpersen met behulp van het gebruikte typografische materiaal. Maar eigenlijk is de situatie nog schrijnender, aangezien er hoe dan ook nauwelijks sprake is van enige substantiële belangstelling voor de letterkunde van de vijftiende en zestiende eeuw in Noord en Zuid.
Daar komt nog bij dat er een niet mis te verstane traditie heerst, met Westeuropese allure, om de drukpers in haar beginperiode eerder als een belemmering voor de verdere ontwikkeling van de nationale literaturen te zien. Want is het niet zo, dat zeker tot in het begin van de zestiende eeuw voornamelijk oude successen uit de handschriftperiode gedrukt (en herdrukt) worden? Pas aarzelend komt het drukken van eigentijdse literatuur op gang. En veel van wat wij belangrijk achten in de vijftiende en zestiende eeuw is nooit gedrukt, maar al- | |
| |
leen in handschrift overgeleverd. Sterker nog, ook onder die oude successen waarvan de drukpers zich zo gretig meester maakt, ontbreken wel erg veel teksten, die onmiskenbaar tot de hoogtepunten van de Middelnederlandse literatuur gerekend worden, niet zozeer door ons maar al door het publiek in die tijd zelf. Tenslotte vindt een dergelijk oordeel over de betrekkelijke achterlijkheid van die eerste typografen nog eens bevestiging in de vermeende vulgariseringen, waaraan oorspronkelijke rijmteksten doorgaans zouden zijn onderworpen. Het rijm werd proza, symboliek en andere (vooral ‘hoofse’) subtiliteiten zouden gladgestreken worden tot een simpel recept van seks en geweld voor een meer horizontale bevrediging van de aanwakkerende leeslust onder de burgerij.
Ook wanneer dat allemaal waar is, verdient dit gigantische obstakel voor de vooruitgang toch minstens evenveel belangstelling als wanneer van het omgekeerde sprake zou zijn. Maar we doen er goed aan zulke waarderingen vooralsnog op te schorten. Feiten en visies zijn bij lange na nog niet voldoende bekend en beproefd om op dit moment ook maar enig oordeel te hebben over wat de drukpers aanrichtte in de literatuur, toen in 1477 de eerste vellen met Nederlandstalige teksten die wij tot de literatuur rekenen bedrukt werden. De nieuwe verspreidingsmethode sloeg in ieder geval wel aan, merkwaardigerwijze tot omstreeks 1490 voornamelijk in een paar kleine stadjes van het graafschap Holland, dat toch in alle opzichten beduidend minder ontwikkeld was dan het machtige Brabant en Vlaanderen. Pas daarna kwam het Zuiden aan bod, en dan in feite tot na het midden van de zestiende eeuw vrijwel alleen Antwerpen, waar zich in deze halve eeuw ongekende drukkersactiviteiten ontwikkelden die zich ook over de literatuur uitstrekten.
Dit is een op het eerste gezicht merkwaardige situatie. Tot dan toe zijn literaire en andere culturele ontwikkelingen in de Middeleeuwen goed te verbinden met de toenemende macht en welvaart van achtereenvolgens kloosters, hoven en steden. Daar doet de drukpers niet aan mee. En ook al zouden we haar daarom in de eerste plaats zien als een technische innovatie, die eerder luistert naar de wetten van de economie dan naar die van de cultuur, dan nog blijft het vreemd dat zo'n vernieuwing niet het eerst gestalte kreeg in de grote steden van het Zuiden met hun beproefde bedrijvigheid in het handelsverkeer en de boekproduktie in engere zin. En zeker voor de literatuur geldt dat het Zuiden halverwege de vijftiende eeuw aanzienlijk rijkere tradities kent en bovendien kan bogen op een even omvangrijke als gevarieerde literatuur van burgerlijke aard die tot de actualiteit behoort.
| |
In het spoor van de handschriftproduktie
Maar voor we de vraag naar de oorzaken van deze vestigingspolitiek van de drukkers verder zullen aftasten, is het zaak om vast te stellen dat de drukpers hoe dan ook een enorme invloed heeft gehad op de literatuur en het letterkundige bedrijf. Dat is niet alleen een oordeel achteraf. Al aan het eind van de vijftiende eeuw geeft men zelf uitdrukking aan verbazing over de voordelen van de drukpers en toont men angst voor de gevaren van deze naar toenmalige begrippen razendsnelle tekstvermenigvuldiging. Anders gezegd, men
| |
| |
toonde zich in heel Europa vrijwel meteen bewust van de verstrekkende betekenis en mogelijke gevolgen van deze ingrijpende veranderingen in het communicatieproces. Toegespitst op literatuur en fictie in de moedertaal betekent dit, dat men snel het waren-karakter van het produkt van de drukpers onderkent, tegenover de eenmaligheid van het in opdracht vervaardigde handschrift. Dat heeft tot gevolg dat niet alleen uiterlijk en presentatie van dat produkt gingen veranderen om een nu anoniem publiek op een vrije markt te bereiken, maar dat ook de inhoud navenante aanpassingen onderging.
Zetterij, drukkerij en boekhandel onder één dak. Houtsnede uit La Grant danse macabre. Lyon, Martin Husz, 1499. (H.-J. Martin & R. Chartier (eds.), Histoire de l'ídition française I: Le livre conquerant. Du Moyen Age au milieu du XVIIe siècle. [Z. pl.], 1982, p. 170)
Nu lopen we het gevaar om ten onrechte met enige verbazing vast te stellen dat een besef van de economische mogelijkheden van de drukpers zeer snel tot stand kwam. Maar natuurlijk kregen deze commerciële ondernemingen (een hobbyistische edelman of abt is een uitzondering) onmiddellijk de rekening gepresenteerd in de vorm van een faillissement, wanneer zij zich onvoldoende bewust toonden van de problemen om geschikte teksten te vinden, de produktiekosten te beheersen en bovenal een voorraad van driehonderd à duizend exemplaren van eenzelfde tekst af te zetten. En van zulke hardhandige confrontaties leert men snel, al redt menig drukker-uitgever het niet in de beginperiode. Maar voorraadvorming en het aanprijzen van teksten voor een te veroveren publiek maakte al eeuwen deel uit van het literaire bedrijf, zodat de schok van de uitvinding van de typografie minder abrupt aankwam dan men het zelf soms wil voorstellen.
| |
| |
De boekhandel is in de handschriftperiode al in menige stad uitgebreid gevestigd, zowel binnen de plaatselijke kloosters als in meer wereldlijke ondernemingen. Daar verkoopt men naast pennen, inkt, papier en perkament ook handschriften. Er zijn nu aanwijzingen dat dergelijke winkels annex scriptoria niet alleen op bestelling werkten maar ook voorraad vormden. Had men voltooide teksten in huis, dan hoefde dat overigens niet te betekenen dat die op een koper lagen te wachten. Het zouden stalenboeken kunnen zijn, waaruit een klant teksten kon bestellen. Verwant daaraan is de veronderstelling dat het bedrijf enkele courante teksten in de vorm van een minuut (basistekst) bij de hand hield voor latere bestellingen.
Zulke verklaringen kunnen niet gelden voor wat er in de inventaris van de inboedel van de Deventer boekhandelaar Wolter de Hoge wordt aangetroffen. Hij overleed in 1458 of 1459, dus ruim voordat in Deventer een drukpers geïnstalleerd werd. Vanuit een winkelpand verkocht hij kantoorspullen, heiligen-prenten, en ook teksten in handschrift moeten we aannemen, want de inventaris meldt liefst vijftig banden met zestig verschillende titels. Deze wijzen op een cliëntèle die bestond uit geestelijken van hoog tot laag, die bij Wolter geschikt materiaal konden aantreffen voor hun in Deventer rijk geschakeerde bemoeienissen met het onderwijs. Of is Wolters privé-bibliotheek verward geraakt met de winkelinventaris? Een ‘gewone’ boekhandelaar met zo'n bibliotheek is dan wel heel uitzonderlijk.
Ook de snel aanwakkerende luidruchtigheid, waarmee gedrukte literatuur en fictie aangeprezen worden op titelpagina's, in voorwoorden en colofons, vloeit toch tamelijk geruisloos voort uit de presentatie-wijzen van overeenkomstige teksten in handschriften en niet te vergeten in de mondelinge voordracht. Er is immers een lange traditie in wervende proloog-topistiek, die ook bij het onveranderd blijven van de tekst zelf telkens aangepast kon worden door afschrijver of voordrager met het oog op het te bereiken publiek.
Het onderzoek naar de continuïteit in de presentatie-wijzen van literaire teksten tijdens de overgangsperiode van handschrift naar druk staat echter in de kinderschoenen of dreigt zelfs dat stadium nooit meer te verlaten. Voorlopig stellen we vast dat de snelheid waarmee men de mogelijkheden van de typografie benutte wat minder opmerkelijk wordt in het licht van de bestaande tradities in de literaire tekstpresentatie, nog daargelaten dat geheel Europa al vanaf de dertiende eeuw experimenteerde met nieuwere vermenigvuldigings methoden als gevolg van een (lees)tekstenhonger die zich in de loop van de vijftiende eeuw ook over een massaal lekenpubliek ging uitstrekken.
| |
Gebruiksvoorwerpen
Snelheid behoort tot de favoriete attracties van de drukpers. Enthousiaste geluiden daarover bestaan er in overvloed, vooral wanneer het gaat om het overdragen van geestelijke en morele lering, hetgeen nogal eens (zoals boven) ter sprake komt bij het aanbieden van fictie. In één klap kan men een hele massa doordringen van dezelfde waarden. Het betreft inderdaad een massa want ongeletterden worden niet uitgesloten: teksten in de volkstaal worden nog tot ver in de zestiende eeuw voorgelezen èn privé gelezen. Ook houdt men
| |
| |
elkaar voor dat men nu gelijktijdig kan beschikken over allerlei verschillende teksten, waardoor bij gebruik van de volkstaal alle beschikbare informatie voor iedereen zomaar voor het grijpen ligt. Zulke waarderingen moeten afkomstig zijn van opgetogen leken, en zijn misschien in de verte te vergelijken met wat reclamecampagnes in onze dagen voor encyclopedieën bij de gemene man pogen te bereiken.
In ieder geval maakt het gedrukte boek in de volkstaal een enorme carrière in het Noorden als vraagbaak voor geestelijke en lichamelijke zelfhulp voor leken, een carrière die nog enige tijd in het Zuiden zal worden voortgezet. Veelzeggend is de grote houtsnede van een opengeslagen boek op de titelpagina van het succesvolle Tbouck van wondre, voor het eerst gedrukt door Thomas van der Noot te Brussel in 1513. Dit boek vol verfrecepten en andere praktische tips voor het dagelijks leven, inclusief enige vermakelijke goocheltrucs, biedt zich aan als triomfstuk van wat het boek inmiddels vermag. Het is nu drager bij uitstek van een praktische, wereldse kennis, verlokkelijk klaarliggend. Daarbij moet men bedenken dat het boek op afbeeldingen en in geschriften tot dan toe slechts religieuze zaken aangaf, symbool was voor het evangelie of de hemelse boekhouding, waarin het gedrag van elk mens afzonderlijk werd geregistreerd. De snel groeiende gemeenzaamheid met het gedrukte boek volgt ook uit het dichter wordende woud aan krabbels, nota bene's, wijzende handjes, onderstrepingen, al dan niet betweterige correcties en bezittersmerken die de bewaarde exemplaren sieren. Daarbij horen ook de eigenzinnig ingekleurde houtsneden die zo vaak in de gedrukte fictie voorkomen. Het boek is niet meer sacraal in deze nieuwe kringen van leergierige leken. Men hanteert het onder alle omstandigheden, ook zonder eerst de handen te wassen. Waar het volgens de gebruiker extra aandacht of correctie behoeft, wordt met inkt gekrast en krijgt het zo nodig verklarende tekst. Bovendien geeft men een exemplaar meermalen door, ruilt het, leent het, leest eruit voor, waardoor het literaire boek ons niet zelden bereikt in een verfomfaaide vorm, onvolledig, met uitgescheurde bladzijden en zwaar beduimeld. Door datzelfde intensieve gebruik is allereerst een heleboel vroegtijdig verdwenen. Want evenals de materiële en geestelijke zelfhulp-teksten,
die gerekend worden tot de artes-literatuur, zijn ook literatuur en fictie in de eerste plaats gebruiksboeken met een aanwijsbaar nut dat doorgaans in het voorwoord voor alle duidelijkheid nog eens aangewezen wordt. Zulke boeken houdt men bij de hand tot ze versleten of verouderd zijn, en dan gooit men ze weg.
De exemplaren van de vele edities die desondanks bewaard gebleven zijn, zien er soms bedrieglijk goed uit. Maar men moet zich niet laten misleiden door het raffinement van boekrestaurateurs en binders, die vanaf de achttiende eeuw er alles aan deden om zulke steeds kostbaarder wordende exemplaren weer zo fraai mogelijk op te tuigen. Zeker voor wat huidige herstellingen aan het oude boek betreft is er de bekende spanning tussen de belangen van het wetenschappelijk onderzoek, de noodzaak tot conservering en de zucht naar verfraaiing van het gedrukte erfgoed. Maar de vaak woeste en naar onze smaak onzorgvuldige inkleuringen van de houtsneden liegen er niet om. De gemeenzame omgang met zo'n boek blijkt ook, wanneer door een gebruiker met de pen verduidelijkingen zijn aangebracht in houtsneden die te raadselachtig werden bevonden.
| |
| |
Exemplaar van de Twispraec der creaturen, gedrukt door Gheraert Leeu te Gouda in 1482 en bewaard te Darmstadt, met scabreus rijmpje van de bezitter of gebruiker onder het colofon.
| |
| |
Dat is bij voorbeeld gebeurd in een exemplaar van Dat boeck van den pelgherym, gedrukt in 1486 door Jacob Bellaert in Haarlem. En wat te denken van de gebruiker (bezitter, lener, besmeurder?) van een exemplaar van de Twispraec der creaturen, gedrukt door Gheraert Leeu te Gouda in 1482? Onder het colofon op de rectozijde van het laatste blad, daar waar bezitters nogal eens hun eigennaam zetten, staat in contemporain handschrift een tweeregelig rijmpje van scabreuze aard: cont wijck/stront slijck (zie afbeelding). Dat wil zoveel zeggen als: bij het wijken van de aars komen stront en drek vrij. Herkenbaar is de vastenavondgewoonte om eigennamen komisch in dergelijke richtingen te verbasteren. Eveneens is er verwantschap met de vaak korte en hoogst scabreuze rijmpjes die als motto op loten vermeld werden. Maar nu dan in een gedrukt boek: als teken van gemeenzame omgang met deze moraliserende fabelbundel, die overigens in de voorbeelden het gebruik van analiteiten niet schuwt? Of toch eerder een opzettelijke ontering van andermans bezit?
Hoe pijnlijk is het ontbreken van systematisch verzamelde gegevens over gebruikssporen in de bewaarde exemplaren van gedrukte literatuur en fictie uit deze beginperiode! Ze zouden zoveel concreets kunnen vertellen over de receptie van deze aanzwellende stroom teksten, die na een korte aanloop in Holland het brede vaarwater van Antwerpen kiest. Enkele voorbeelden hebben ons op het spoor gezet van de gedachte aan ‘gebruiksboeken’, hetgeen goed lijkt aan te sluiten bij de uitgesproken intenties in de voorwoorden van die literatuur. Maar waarom begint dat nu allemaal in die paar Hollandse stadjes zoals Delft, Gouda en Haarlem, waar in nauwelijks tien jaar een indrukwekkende hoeveelheid literatuur in de volkstaal geproduceerd wordt (naast nog veel meer andere teksten)? En vanwaar dat tamelijk abrupte einde?
| |
Noord en Zuid
In de tweede helft van de vijftiende eeuw loopt de luxe handschriftenindustrie snel af. Dat moet in Holland en Utrecht niet in verband gebracht worden met de verspreiding van de typografie. Al eerder verliezen de grote hoven van wereldlijke en geestelijke gezagsdragers hun glamour door de zuigkracht van het Bourgondische centralisme, dat de hofcultuur gaat beheersen in diverse centra in het Zuiden. Bovendien duurt het naar zal blijken nog minstens tot het einde van de eeuw voordat de drukpers een serieuze concurrent wordt voor de produktie van de rijk geïllustreerde handschriften, vervaardigd in opdracht van hertogen en bisschoppen. Maar belangrijker is dat Nederlandstalige teksten nimmer op enige schaal op een dergelijke wijze zijn uitgevoerd. Steeds gaat het om uitzonderingen, ook in de voorgaande eeuwen, hetgeen een belangrijke aanwijzing is voor de aard van de leken-milieus die de voor het merendeel eenvoudig en sober uitgevoerde handschriften in de moedertaal lieten maken en kregen aangeboden.
Met het wegvloeien van het luxe handschriftenbedrijf naar het Zuiden verdwijnt de bijbehorende infrastructuur van kopiisten, verluchters, en vooral handelaars en boekverkopers. Daardoor ontstaat er ten tijde van de eerste experimenten met de drukpers een vacuüm in die noordelijke steden, nu het boekenbedrijf zich noodgedwongen moet beperken tot een veel schameler winkel- | |
| |
nering van goedkope schrijfmaterialen en eenvoudig uitgevoerde tekstjes voor onderwijs en catechese. Juist op die punten hebben de kloosters van oudsher al een beproefde commerciële traditie, naast een gestage en zelfs toenemende handschriftproduktie van geleerde teksten in het Latijn. Omgekeerd kent het Zuiden een bloeiende handschriftindustrie, de hele vijftiende eeuw door. Vooral in de omgeving van de Bourgondische centra is het afschrijven en versieren van luxe handschriften geperfectioneerd in gespecialiseerde ateliers, die een ver doorgevoerde arbeidsdeling kennen en daardoor van bepaalde teksten zelfs kleine ‘oplagen’ kunnen maken. Zo blijken er tussen 1450 en 1470 liefst veertig à vijftig kopieën vervaardigd te zijn van de omvangrijke Fleur des Histoires van Jean Mansel.
Zulke bedrijvigheid is in ieder geval in de grote steden gefundeerd in allerlei ondernemingen aan de hoven en kloosters ter plaatse, maar ook in typisch stedelijke vestigingen. En deze boekbedrijven werken niet alleen voor hun eigen milieu, maar doen juist zaken met alle centra binnen en buiten de stad. Een goed voorbeeld is de onderneming van Godevaert de Bloc tussen 1364 en 1383 te Brussel. Hij verkoopt schrijfmaterialen, kopieert teksten, bindt en restaureert boeken. Daarnaast handelt hij ook in teksten. Aan het Brabantse hof levert hij Franstalige ridderromans op bestelling, maar uit zijn boedel blijkt dat hij ook voorraad had, waarbij een Hadewijch-handschrift erop wijst dat hij tevens gericht is op een Nederlandstalig publiek.
Deze infrastructuur van een aanhoudend actief boekenbedrijf in het Zuiden lijkt minder uitnodigend te werken op de beginnende drukpers dan de kwijnende situatie in het Noorden. Anders gezegd, het ziet ernaar uit dat de wet van de remmende voorsprong een snelle introductie van de drukpers in het Zuiden tegengehouden heeft. En het Noorden loopt zo achter dat vernieuwingen in de vorm van mechanisering van de tekstverspreiding nauwelijks enige tegenstand ontmoeten. Want tegenstand, zelfs afschuw voor de bladen vol inktzwarte, identieke afdrukken van loden lettertjes is er in de grote cultuur-centra in hoge mate. Adel, patriciërs en ook rijke, status-beluste kooplieden vinden de gedrukte tekst ordinair, hoogstens geschikt voor onderwijs, catechese en vluchtig gebruiksgoed als muntordonnanties, almanakken, prognosticaties en nieuwstijdingen. Duurzaamheid wordt een gewichtige toetssteen bij het vastleggen van de literaire tekst, en deze kan alleen op schrift gegarandeerd worden. Wat de pen voor eeuwig zou weten vast te houden, was nauwelijks enige leeftijd gegeven in de gedrukte vorm.
Met groot gezag legde de vermaarde abt Johannes Trithemius dergelijke gedachten in een lof op de schrijfkunst neer. Deze liet hij overigens wel drukken (te Mainz in 1494), omdat hij een snelle en ruime verspreiding van zijn ideeën voorstond. Hoe naïef zijn standpunt thans ook overkomt, er waren toch velen die met hem van mening waren dat fraaie en op de eeuwigheid gerichte teksten neergelegd dienden te worden in kostbaar uitgevoerde handschriften. En daartoe behoorden ook in toenemende mate teksten, die wij thans tot de literatuur rekenen. Van een Duits edelman, Freiherr Johann Werner von Zimmern, is bekend dat hij aan het eind van de vijftiende eeuw een kopiist inhuurde om zijn bibliotheek uit te breiden. Waar het om gaat is zijn motivering: gedrukte boeken met de ridderromans die zijn belangstelling trekken, kunnen niet aan
| |
| |
zijn smaak voldoen. Zijn zulke besliste uitspraken vooralsnog niet bekend uit onze streken, dan valt toch op hoeveel fraai uitgevoerde handschriften met literaire teksten (voornamelijk in het Frans) nog vervaardigd werden tot in het begin van de zestiende eeuw. Bovendien schreef men een enkele tekst gewoon over van een gedrukt boek. De Brugse adellijke boekenverzamelaar Lodewijk van Gruuthuse laat in 1492 een erkend prachthandschrift maken van Boëthius' De consolatione philosophiae in het Nederlands, naar de gedrukte editie van 1485. En deze overschrijf-cultuur vanuit gedrukte teksten vinden we nog herhaaldelijk terug in de zestiende eeuw, soms vanwege de behoefte aan een gratis privékopie maar ook om een tekst uit de anonimiteit van het even identieke als vluchtige drukwerk te verduurzamen in een persoonlijk handschrift.
Maar literatuur en fictie in het Nederlands werden, zoals gezegd, nauwelijks in dergelijke kostbare en op de eeuwigheid gerichte handschriften neergelegd. Daar lag dan toch ook in het Zuiden eventueel een gat in de markt? Nu blijft het zo dat hoe dan ook een stedelijk boekenbedrijf, anders dan in het Noorden, nog een bloeiend bestaan leidde en daardoor als het ware geen behoefte had aan de activiteiten van een drukpers. Maar daar komt nog bij dat het literaire leven in het Zuiden beheerst werd door de rederijkerij, elitevormende beschavingsbewegingen die zeker in de tweede helft van de vijftiende eeuw in de grote steden van Brabant en Vlaanderen een soort humanisme in de volkstaal bedreven dat praktische levenslessen vertaalde in aanschouwelijke fictie. En deze rederijkers ontwikkelden een literaire code die zeker de gedachte aan vereeuwiging van het literaire werk huldigde maar dan wel in de vorm van handschriften, waarin hun teksten aan het nageslacht doorgegeven konden worden. Op het gebruik van de drukpers rustte lange tijd een taboe, niet alleen vanwege de al eerder genoemde armzaligheid van de opgeleverde produkten maar vooral door de associatie met een streven naar vluchtige, aardse roem. Het zou van een onaanvaardbare ijdelheid getuigen om het werk van een nog levende auteur te vermenigvuldigen voor een anoniem publiek van tijdgenoten in plaats van het te vereeuwigen voor het eigen nageslacht.
Overigens ontbrak het aan liefde aan beide zijden. De drukkers voelden vanwege het elitaire en op de elite gerichte streven van de rederijkers evenmin veel voor de verspreiding van hun werk. Bovendien was dat in een vernieuwde, literaire taal gesteld die al evenzeer op gespannen voet stond met het drukkersideaal om een zo algemeen mogelijke taal te gebruiken, die voor een ieder in de Dietse gewesten en bij voorkeur nog verder naar het (zuid)oosten toe te lezen zou zijn.
| |
Vroomheid en drukpers in het Noorden
De voornaamste verklaringen voor de snelle start van gedrukte literatuur in het Noorden moeten echter naar alle waarschijnlijkheid gezocht worden in de enorme leeshonger van een groeiend lekenpubliek, dat nog nauwelijks had deelgenomen aan of geconfronteerd was met een georganiseerd literair leven. In de Hollandse en Utrechtse stadjes ontbraken immers nog de rederijkerskamers, terwijl de schamele schutterijen evenmin blijk gaven van enige literaire activiteit. En al gebeurde er hier en daar wel wat rond de vaste
| |
| |
kalenderfeesten en de jaarlijkse ommegangen, literatuur en fictie behoorden toch tot in de tweede helft van de vijftiende eeuw in hoge mate tot het domein van de adellijke hoven en de kloosters.
Er was echter wèl onderwijs. Al gedurende bijna een eeuw had de beweging van de Moderne Devotie juist in het Noorden een enorme leeshonger gekweekt onder leken, in het kader van een verzelfstandiging van de persoonlijke godsbeleving. Men had geleerd, en leerde nog steeds, om de eigen weg naar het hiernamaals uit te stippelen aan de hand van alle aanwijzingen en hulp die Gods schepping daarbij kon verschaffen. Uitleg over het gebruik en de interpretatie ervan diende men zelf te zoeken in de bijbel, het werk van de kerkvaders, preken, encyclopedieën, exempelen, fabels en de daden van de vrome helden van weleer. Zulke teksten kon men horen vertellen en voorlezen, maar het was ook zaak om te zorgen dat men ze zelf bij de hand had. In ieder geval dienden onderwijzers, kerkelijke leraren en parochiepriesters over dat tekstmateriaal te beschikken, omdat vooral met behulp van de literaire en fictieve onder deze teksten een brug geslagen kon worden naar een massapubliek van leken. En daarom valt het drukken van literatuur en fictie, bedoeld om het goddelijke heilsplan te leren kennen, geheel in de lijn van deze noordelijke lekenvroomheid die als het ware zat te springen om teksten. Vlak voordat de rederijkerskamers vanuit het Zuiden zullen doordringen in het Noorden schiet de drukpers toe in dat al van verschillende kanten vastgestelde gat in de markt. En voor wat het drukken van literatuur in de volkstaal betreft, vaart zij op het kompas van een geestelijkheid, die de lekenvroomheid in een nieuwe, meer op zelfstandigheid en individualisme gerichte koers had geleid. In het algemeen kan geconstateerd worden dat de vroege boekdrukkunst in West-Europa gestuurd wordt door de vraag naar teksten in de volkstalen die gericht zijn op het verstrekken van zelfhulp, zowel in geestelijke als materiële zin. De Keulse kroniek van 1499 brengt dat bij het jaar 1450, waar de uitvinding van de typografie gemeld wordt, duidelijk onder woorden.
God heeft de mens aangezet tot het ontwikkelen van de boekdrukkunst, ‘dat men nu boicher druckt, ind die vermannichfeldiget so sere, dat eyn yeder mynsch mach den wech der selicheit selffs lesen oft hoeren lesen’. En de Limburgse kroniek van Beek noteert bij diezelfde gelegenheid, hier geplaatst onder het jaar 1463/64, dat de bijbel nu dank zij de typografie overal openbaar en bekend kan zijn, ‘Al so dat eyn ellicke mynssche mocht leren ende studeren die mynne totter scrift hadde’. En ook dat is de omschrijving van hetzelfde ideaal.
Door deze nauwe band tussen een vernieuwd vroomheidsstreven en de eerste drukpersen, die soms heel direct was doordat de pers beheerd of gefinancierd werd door geestelijke instellingen, riep het vinden van geschikte kopij ook minder problemen op. Of andersom: het feit dat juist geestelijken in kloosters en kapittels toegang hadden tot geschikt tekstmateriaal kan hun bemoeienis met de vroege boekdrukkunst bevorderd hebben. Hoewel we nog veel te weinig weten over de herkomst van kopij bij deze eerste drukkers, is het duidelijk dat het steeds een enerverende bezigheid was om geschikte teksten te vinden. Men koos daarom ongetwijfeld graag voor teksten die al in een andere taal met succes gedrukt waren. Maar het spreekt vanzelf dat die vroege drukkers daar nog maar spaarzaam gebruik van konden maken. De humanist Conrad Celtis
| |
| |
deelt in een voorrede van een door hem in 1501 geproduceerd boek mee dat hij zijn bezittingen en gezondheid opgeofferd heeft aan de eindeloze speurtochten door geheel Duitsland naar bruikbare kopij. En de Brusselaar Thomas van der Noot schuimde in het begin van de zestiende eeuw eveneens de Europese markten af op zoek naar teksten, die hij vervolgens zelf vertaalde en bewerkte voor zijn pers. Maar de gedachte dat die eerste drukkers in het bijzonder van geestelijken met hun scriptoria en bibliotheken afhankelijk zijn, ook wanneer het om literatuur en fictie in de volkstaal gaat, verdient de nodige aandacht. In ieder geval had de Leidse drukker Hugo Janszoon van Woerden zich verzekerd van de beschikking over de rijke bibliotheek van het naburige klooster Roemburg, zoals hij laat uitkomen bij de produktie van Die vertroestinghe der ghelatenre menschen uit 1502. En van Gheraert Leeu mag verondersteld worden dat hij in zijn Goudse periode (in 1484 vertrekt hij naar Antwerpen) nauwe contacten onderhield met de plaatselijke en regionale moderne devoten.
| |
De rol van de geestelijkheid
We staan wat langer stil bij de zich intensiverende traditie, die geestelijken gebruik doet maken van literatuur en fictie. Deze start in de hoge Middeleeuwen, wanneer vooral franciscanen en dominicanen nieuwe strategieën ontwikkelen om de lekenmassa van Gods boodschap te doordringen. Daarbij groeit de overtuiging, zowel door terug te grijpen op het voorbeeld van de predikende Christus als op de klassieke retorica, dat men die massa moet benaderen met simpele voorbeelden en gelijkenissen, in hun eigen taal en tegen een decor dat zij kennen of waarin zij zich kunnen verplaatsen. Bovenal dienen leken geïnformeerd te worden over begin, verloop en eind van de heilsgeschiedenis, en hun eigen plaats en taak daarin. Met behulp van de typologie valt de door God bij de schepping uitgestippelde weg naar het einde te ontraadselen, zodat elke gebeurtenis in principe aangekondigd is in voorvallen uit het verleden en op zichzelf weer onthullingen doet over de toekomst. Deze speurtocht naar God, door de tekenen te lezen die hij in bijbel en natuur heeft achtergelaten, behoort tot de taak van elke christen. En juist literatuur en fictie, of het nu gaat om fabels of ridderromans, zijn uitermate geschikt om de bedoelde taak en plaats voor weinig geletterde leken te verduidelijken.
Dergelijke overtuigingen worden met kracht door de beweging van de Moderne Devotie overgenomen en in praktijk gebracht. Zoals gezegd legden zij vooral nadruk op het persoonlijke van de godsbeleving, reden waarom men hun streven wel kenmerkt als een gedemocratiseerde mystiek. Dat betekent dat de bedoelde speurtocht nu niet meer in de eerste plaats onderwezen werd door rondtrekkende en prekende monniken, maar dat de christen zelf moest leren zijn pad te vinden door het lezen van of luisteren naar geschikt tekstmateriaal. Naast allerlei devotionalia in de moedertaal, die verreweg het grootste aandeel hebben in het nationale drukwerk tot het midden van de zestiende eeuw, produceren die Hollandse drukkers in de vijftiende eeuw een substantiïle hoeveelheid literatuur, met hetzelfde oogmerk. Immers, literatuur en fictie hadden door hun verstrooiende en soms zelfs humoristische aard een bijzondere overtuigingskracht, die speciaal de massa moest aanlokken. Maar het was zaak om
| |
| |
dergelijke teksten nu zorgvuldig aan te bieden aan dit lekenpubliek, zodat het amuserende aanbod niet tot het misverstand zou leiden dat men louter ijdele nietsnutterij op het oog had met deze wereldlijke verhalen en anekdotes. Want was het niet zo dat al vanaf het eerste optreden van de minderbroeders in de dertiende eeuw dergelijke kritiek geuit werd? Daarom krijgen deze teksten in druk vaak een uitgebreid voorwoord mee, waarin de bedoelde werking en de geïmpliceerde lering uitvoerig toegelicht worden. Soms gebeurt dat ook nog
Drukkersmerk van de priester ‘Otgier Pieters soen Nachtegael’ in het Leven ende hystorie der saligher maghet Liedwy van Schiedam (...), in 1505 gedrukt te Schiedam. (L. Jongen & C. Schotel (eds.), Het leven van Liedeweij, de maagd van Schiedam. De Middelnederlandse tekst naar de bewaarde bronnen uitgegeven, vertaald en van commentaar voorzien. Schiedam, 1989, p. 108)
| |
| |
eens aan het slot, en niet zelden zijn de teksten zelf (licht) aangepast in de bedoelde richting.
Hierin ligt de voornaamste reden dat monniken, priesters, kapelaans en kanunniken zo vaak in de weer zijn met Middelnederlandse wereldlijke literatuur. Of hun bedoelingen daarmee altijd even zuiver waren en vooral of de bedoelde lering wel steeds ten volle overkwam, is zeer de vraag. Het aanzwellende koor van critici wijst erop dat geld verdienen en de zucht naar opwindend amusement niet zelden de overhand kregen. Maar voor de eerste drukkers in Holland ligt hier een interessante markt, gestimuleerd en soms zelfs gefinancierd door de geestelijkheid.
Nu is hun bemoeienis met de vroege drukpers in heel Europa niet onbekend. Soms beginnen kloosterlingen zelf te drukken, hetgeen niet verwonderlijk is gezien de bestaande kopiisten-activiteiten. In Gouda zijn het de Collaciebroeders, behorend tot de Moderne Devotie, die zich toeleggen op het langs typografische weg verspreiden van devotionele teksten. De Broeders des Gemenen Levens in Brussel, van dezelfde gezindheid, drukken voornamelijk geleerde teksten in het Latijn. Weer anders is het in Schiedam, waar de priester Otgier Nachtegael door plaatselijke notabelen voorzien wordt van een uitrusting om de gegevens voor een heiligverklaring van Lidwina van Schiedam te drukken, zodat deze met enige snelheid onder de in aanmerking komende instanties verspreid konden worden. Hij neemt de letters over van de Collaciebroeders uit Gouda, en blijft vervolgens drukken, nu ook teksten in de volkstaal (zoals datzelfde heiligenleven) en zelfs uitgesproken literatuur (in het Frans en Nederlands) zoals een werk van Olivier de la Marche.
Maar doorgaans zal deze invloed van geestelijken gelegen hebben in taken en adviesfuncties bij de tekstkeuze, tekstbewerking en eventuele vertaling. Ook hier is weinig concreets over bekend, maar duidelijk is dat zij in ieder geval als auteur van talloze traktaten bij menig drukker goed bekend blijken te zijn. Bovendien ademt de geest van de instruerende voorwoorden helemaal die van de preek, zoals al vaker is opgemerkt. Daarbij slaagt iemand als Gheraert Leeu te Gouda er voortreffelijk in om deze gewenste gebruiksmogelijkheid commerciële injecties te geven, door zich te verplaatsen in de bijzondere situatie en de verlangens van de privé-lezer in het algemeen. Want ook al zal het luisteren naar een voorlezer van fictie nog tot ver in de zestiende eeuw een normale manier van recipiëren blijven onder een lekenpubliek, duidelijk is toch dat nu ook naar de eenvoudige privé-lezer uitgereikt moet worden. En die heeft nog zeer weinig ervaring met het alleen lezen van fictionele teksten. Vandaar dat Leeu een paar teksten van die aard voorziet van leesinstructies en andere aanwijzingen, die de persoonlijke kennisname van de tekst moeten vergemakkelijken.
Ook de formule van de amuserende lering en het belerende amusement bouwt hij om tot een attractie, die het boek voor iedereen van hoog tot laag begerenswaardig moet maken. Al deze elementen zijn aanwezig in het voorwoord van de Twispraec der creaturen, een moraliserende fabelbundel uit 1481, meteen door hemzelf herdrukt in 1482. Deze kan men ‘na den geesteliken sin in vroliker ende stichtiger manieren appliceren’. En aan het slot wordt nog eens geresumeerd dat men gelezen heeft in een omvangrijk boek vol met ‘ghenoechlike fabulen, die oeck profitelic sijn tot leringhe der menschen’. In het voorwoord
| |
| |
staat eveneens dat bundels als deze in het bijzonder bestemd zijn voor ‘allen predikers ende allen anderen goeden verstandighen menschen’, nadat erop gewezen is dat in het algemeen de inhoud gericht is op ‘die herten der simpelre menschen’ voor wie de mengvorm van lering en vermaak is gekozen. Waarschijnlijk ligt hierin een voorname aanwijzing dat Leeu een toch omvangrijk en kostbaar uitgevoerd boek als dit eerder in handen ziet van geestelijken en gezeten burgers, die daarmee hun voordeel kunnen doen hetgeen ook de overdracht van de inhoud naar een weinig kapitaalkrachtige massa impliceert. Dat moet eveneens gelden voor de andere leerzame fictie die hij uitbrengt op groot formaat en voorzien van houtsneden, zoals de Esopus, de Gesten of gheschiedenissen van Romen en het Scaecspul.
Daarnaast geven de talrijke teksten over helden uit het verleden, van kroniek tot ridderroman, goede voorbeelden van de catechiserende inbreng van de kerkelijke leraren in deze noordelijke vroege drukken door middel van toegevoegde of aangepaste voorwoorden.
| |
Publiek
Belering op de voet van de catechese aan de hand van wereldlijke literatuur en fictie, dat blijkt het recept voor het weliswaar kortstondige maar toch onmiskenbare succes van een aantal drukpersen in Holland tot omstreeks 1490, met een lichte nasleep tot in het begin van de zestiende eeuw. Dat moest men ontdekken. En dat betekent dat er ook nogal eens misgetast werd met literaire produkties in de volkstaal, waarvoor geen publiek te interesseren bleek. Aan de andere kant liet men ook veel liggen vergeleken met wat er aan evidente successen uit de handschriftperiode aan te wijzen valt, en ook met wat men in het buitenland wel de moeite waard vond. We stelden hiervoor al vast dat oude adel, patriciërs en rijke kooplieden afzijdig blijven wanneer het om gedrukte teksten in de volkstaal gaat. Ontbreekt daarom totaal de literatuur rond koning Artur en zijn tafelridders? Of stonden deze teksten te ver af van wat men in Holland als een leerzaam en vooral betrouwbaar verleden beschouwde? In het omringende buitenland worden dergelijke teksten wel gedrukt. In ieder geval is daar duidelijk zo'n aristocratisch publiek aanwezig, dat om zulke teksten vraagt.
Maar wie blijven er dan over als publiek in het Noorden? In het oog springen vooral jongelingen, die in het kader van het relatief sterke onderwijs-aanbod en een algemenere zucht naar lering onder leken, gestimuleerd door de Moderne Devoten moeten weten wat het huwelijk zal betekenen, welke gevaren de liefde kent en hoe de schepping in elkaar steekt, bedoeld is en zal aflopen. Daarbij spelen de lessen uit het verleden de hoofdrol. Onmiddellijk hierbij horen de geestelijken, die zich in de meest ruime zin met onderwijs bezighielden. Ook anderszins lijken zij direct bij de drukpers betrokken, als adviseurs, tekstbezorgers, auteurs, financiers en zelfs als uitvoerders. Deze rollen zijn in het buitenland goed bekend, vooral in Duitsland. Tevens is duidelijk dat hun optreden beslissend was bij de produktie van Latijnse teksten door de vroege drukpers. Of zij echter met een overeenkomstig gewicht aanwezig zijn bij het uitbrengen van literatuur en fictie in de moedertaal, moet in feite nog onderzocht worden.
| |
| |
Het lijkt bijna onvermijdelijk, alleen al wanneer men de aard van de toegevoegde voorwoorden in ogenschouw neemt, voor zover niet eveneens bewerkt naar buitenlands voorbeeld. Ze dragen het karakter van een preek en ademen in ieder geval de geest van een soort lering, die men in de Lage Landen al sinds eeuwen de meest aangewezene vond voor leken.
Geestelijken behoren ook tot het geïntendeerde publiek voor deze werken. En neemt men bewaarde boekeninventarissen uit dit milieu onder ogen, dan blijken geestelijken en kloosterbibliotheken dergelijke boeken ook te bezitten. Maar alweer ontbreekt hier onderzoek van Hollands materiaal voor de besproken periode. Zij konden deze teksten gebruiken bij hun lerende en catechiserende arbeid onder leken, maar evenzeer leenden deze zich voor nadere zelfontwikkeling. Achter deze leergierige jongelingen en rondkramende geestelijken doemt onmiddellijk de schrijvende en belerende middenstand op van half-intellectuelen in de Hollandse stadjes. Dit nog bescheiden contingent aan stadsklerken, gerechtsdienaars, schoolmeesters, gildenschrijvers, aangevuld met een enkele koopman, is het Latijn niet of onvoldoende meester maar is aangemoedigd om desalniettemin zelf de schepping te leren kennen en begrijpen, en vooral om het juiste pad naar het eeuwige leven te vinden. Als illitterati, ongeletterden die wel kunnen lezen en schrijven, maar niet in het Latijn, worden zij op moderne wijze bediend met het sinds eeuwen voor hen beproefde recept van belerende fictie en even leerzame historische literatuur.
| |
Van Noord naar Zuid
Waarom komt die Hollandse lente tot zo'n snel einde? De bloeiperiode duurt nauwelijks tien jaar: in 1484 vertrekt Gheraert Leeu al van Gouda naar het kosmopolitische Antwerpen en spoedig volgen er meer. Anderen gaan failliet. In het Duitse onderzoek is gewezen op de snel tanende belangstelling van de zo dominant aanwezige geestelijken rond de drukpers. Toen eenmaal het door hen gewenste tekstmateriaal in een substantieel aantal edities was vastgelegd en verspreid, waren ze voldaan.
Aangenomen dat deze conclusie globaal juist is, dan wijst die houding erop dat de geestelijkheid niet alleen aan de produktiekant de touwtjes in handen had maar tevens het voornaamste publiek vormde. Of nog eenvoudiger gezegd, ze zorgden ervoor dat er gedrukt werd wat zij zelf wilden hebben om hun stichtende werk verder onder leken te kunnen uitvoeren. Studieboeken dus, werkmateriaal, en wanneer je daarvan het nodige in huis hebt of in de klooster- of kapittelbibliotheek, dan is dat voor een mensenleven genoeg. De massa der leken werd dan door hen bediend met de kennis en didactiek uit deze werken vergaard. Zelf zou de leek in deze vroege fase dan nauwelijks zelf lezen, maar voor alles door luisteren het noodzakelijke inzicht aangereikt krijgen.
Deze veronderstelling, die stoelt op de in Duitsland geconstateerde terugtrekking van geestelijken uit de typografie, heeft zeker aantrekkelijke kanten voor de situatie van de ineenstortende, literaire drukpers in Holland. Zo wordt begrijpelijker dat het beperkte succes van een tekst kan bestaan uit enige edities van dezelfde tekst in een tiental jaren van eerder 300 dan 1000 exemplaren per oplage. Die kunnen uitstekend hun weg gevonden hebben naar de prekende en
| |
| |
onderwijzende geestelijkheid. Maar ook naar die anonieme massa van leergierige leken? Bovendien vormt de prijs een indicatie. Nu kennen we weliswaar geen prijzen, maar formaat, uitvoering, gebruikte materialen en versiering van deze gedrukte literatuur en fictie zijn relatief kostbaarder dan die van de talrijke op persoonlijke devotie gerichte gebruiksboekjes. En ze mogen goedkoper zijn dan vergelijkbare handschriften daar ligt de grond voor de aangehaalde kreten over de goedkoopte van het gedrukte boek nog steeds moet een gedrukt boek van kloek formaat met houtsneden een veelvoud gekost hebben van wat thans een dergelijk uitgevoerd boek zou kosten. Met andere woorden, ook de kostprijs blijft in deze beginperiode een moeilijk te nemen obstakel voor eenvoudige leken.
Daar staat echter tegenover dat hiermee het zware accent op geestelijke zelfhulp voor leken zou vervallen wanneer men aan de gedrukte fictie denkt. De drang om zelf kennis te nemen van moraal en schepping, zelf te leren door bruikbaar materiaal ter hand te nemen is daarmee niet van tafel. Die behoefte lijkt allereerst bevredigd te worden door de aanzienlijk goedkoper ogende devotionele werkjes, die in veel groter getale van de pers komen. De dure en veel kostbaarder literatuur en fictie liet men zich vooralsnog aanreiken door voorlezers en predikers.
Maar die markt lijkt dus gauw verzadigd te zijn. Het is duidelijk dat ook meer economische verklaringen voor het snelle verval in het geding gebracht moeten worden. Per slot van rekening drukte men tevens veel Latijn voor kloosters en universiteiten. En het ziet er wel naar uit dat daar eveneens na enkele jaren al een verzadigingspunt bereikt was voor gedrukte teksten. Men moet daarbij ook bedenken dat het inderdaad op elk terrein van het gedrukte boek in het Noorden voor 1500 gaat om oude teksten die hun autoriteit en/of succes ruimschoots bewezen hebben in de handschriftperiode. En men ziet de drukpers als een goedkopere mogelijkheid om deze noodzakelijke en voor sommigen winstgevende teksten snel opnieuw te verspreiden. De overtuiging, mentaliteit bijna, om ook eigentijdse, nieuwe en dus onbekende teksten te gaan drukken moest groeien. En het zou tot in de zestiende eeuw duren voor dat min of meer gewoon werd. Maar voor 1500 kan zo de situatie ontstaan dat men naar algemeen gevoel ‘klaar’ is met drukken, of het nu om fabels in de volkstaal gaat of de Summa van Thomas van Aquino.
Deze veronderstelling verdient serieuze aandacht. Voor een beperkt publiek wordt in een afzienbare periode de klus geklaard om een aantal teksten te drukken die dat verdienen en die men nodig meent te hebben in deze nieuwe, handige vorm. Aan beide zijden van het produktie- en consumptieproces staan voornamelijk geestelijken. Commerciële inzichten met betrekking tot een vrije markt, te bespelen met onbekende en dus ook nieuwe teksten van eigentijdse auteurs, komen nauwelijks aan bod in het Noorden. Alleen Gheraert Leeu in Gouda getuigt van zulke neigingen, en daarom vertrekt hij ook gauw naar Antwerpen. De Hollandse stadjes bieden namelijk voor dergelijke commerciële ontwikkelingen nog geen enkel perspectief. Ze missen de noodzakelijke handelsgeest en infrastructuur, hebben geen achterland en zijn bovenal verre van bedreven in of op de hoogte van de moderne handels- en financieringsmethoden. Om al die redenen, die onderling sterk samenhangen, konden drukpers en
| |
| |
boekhandel niet commercieel van de grond komen in het Noorden. Ze voorzagen in een grote behoefte die snel te bevredigen was. Maar daarna kon een vervolg slechts gedijen in een handelsomgeving met gevarieerd achterland en die was bij uitstek te vinden in Antwerpen.
| |
literatuur
De studie van E.L. Eisenstein, The printing press as an agent of change. Communications and cultural transformations in early-modern Europe. Cambridge 1980, geeft een veelomvattende visie op de vernieuwende werking van de drukpers. Traditioneler is het overzicht van L. Febrve en H.-J. Martin, L'apparition du livre. Paris 1971. In het proefschrift van Y. Vermeulen, ‘Tot profyt en genoegen’. Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten, 1477-1540. Groningen 1986, zijn alle basisgegevens te vinden van de hier besproken vroege drukken en hun uitgevers. De tentoonstellingscatalogus De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Brussel 1973, geeft een schat aan informatie over de eerste drukkers in de Lage Landen in de periode van de incunabelen (voor 1500). Historische overzichten van de boekproduktie in de vijftiende en de zestiende eeuw zijn verder aan te treffen bij W. Gs. Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden. Amsterdam 1962; L. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540. Antwerpen 1951; vergelijk ook H. Pleij, ‘Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair?’, in: J.H.A. Fontijn (red.), Populaire literatuur. Amsterdam 1974, p. 34-106. Over de reactie van tijdgenoten op de drukpers schrijft H. Widmann, Vom Nutzen und Nachteil der Erfindung des Buchdrucks, aus der Sicht der Zeitgenossen des Erfinders. Mainz 1973; zie ook: F. Krafft (Hrsg.), Das Verhältnis der Humanisten zum Buch. Boppard 1977; H. Pleij, ‘Humanisten en drukpers in het begin van de zestiende eeuw’, in: Eer is het Lof des Duechts. Opstellen aangeboden aan F. Veenstra. Amsterdam 1986, p. 211-224. De rijke
Noordnederlandse (hof)cultuur rond 1400 wordt uitstekend belicht in J.H. Marrow, The Golden Age of Dutch manuscript painting. Stuttgart 1989, en in F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Amsterdam 1988. De gegevens over de Deventer onderneming van Wolter de Hoge en de Brusselse van Godevaert de Bloc zijn te vinden in respectievelijk A.C.F. Koch, Zwarte kunst in de Bisschopsstraat. Boek en druk te Deventer in de 15de eeuw. Deventer 1977 en P. Verheyden, ‘Huis en have van God. de Bloc, scriptor en boekbinder te Brussel, 1364-1384’ in: Het boek 24 (1936-1937), p. 129-145. M.L. Caron bespreekt de omgang met boeken bij de Moderne Devoten in ‘Preken met de pen: de Moderne Devotie en het boek’. In: Geschreven, gedrukt, versierd, verzameld. Boeken uit de bibliotheek van Het Rijksmuseum Het Catharijneconvent. Utrecht 1982, p. 9-32. S. Corsten, ‘Der frühe Buchdruck und die Stadt’ in: B. Moeller (Hrsg.), Studien zum städtischen Bildungswesen des späten Mittelalters und der frühen Neuzeit. Göttingen, 1983, p. 9-32, spreekt over de nauwe relatie in Duitsland tussen geestelijkheid en drukpers in de beginperiode. Over de attracties van fictie ten dienste van de belering van de massa gaat ‘Over de betekenis van Middelnederlandse teksten’ van H. Pleij, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 299-339. R.J. Resoort verzamelde en analyseerde gegevens over de betrokkenheid van geestelijken bij historiserende fictie in de late Middeleeuwen in ‘Over de betekenis van gebruikssporen in prozaromans en volksboeken’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 311-327 en in zijn proefschrift Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi. Hilversum 1988.
|
|