Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| ||||||
Van barbier-chirurgijn tot heelmeester
| ||||||
[pagina 200]
| ||||||
Benjamin Merlijn genaamd. Rob ziet met ontzag dat de oude joodse heelmeester veel meer kennis en vaardigheid bezit op het gebied van de geneeskunde dan hij, en als hij verneemt dat Benjamin Merlijn in Perzië gestudeerd heeft is zijn verlangen om eenzelfde studie te volgen gewekt. Merlijn vertelt hem echter dat de christelijke Kerk haar onderdanen met excommunicatie dreigt indien ze studeren aan islamitische instellingen, en dat christenen bovendien niet eens welkom zijn aan islamitische universiteiten: ‘Trouwens, ook de muzelmannen voelen er niets voor om de volgelingen van een vijandige godsdienst op te leiden, daarom zijn er in geen jaren christenen toegelaten tot de academies van de kaliefen’ (p. 144). Merlijn vertelt dat Ibn Sînâ (in Europa Avicenna genoemd) de grootste heelmeester van de wereld is, en Rob besluit uiteindelijk om de lange reis naar Perzië te ondememen om bij Ibn Sînâ te studeren: er is in Engeland immers niets meer dat hem bindt. Als hij als christen niet tot de school van Ibn Sînâ wordt toegelaten, dan zal hij zich als jood moeten vermommen. (Als kind laat auteur Noah Gordon Rob besnijden als gevolg van een zweer, wat hem nu ‘goed van pas komt’.) Tijdens de twee jaar lange reis ontmoet Rob verschillende groepjes joden, die hem als leerschool dienen voor zijn vermomming en die hem Perzisch leren. Bovendien ontmoet hij een Schotse vrouw op wie hij verliefd wordt, waar hij vervolgens niet mee wil trouwen omwille van zijn roeping en die hij tijdens zijn verdere reis uit het oog verliest (hij vindt haar later in Perzië terug, redt en trouwt haar). Halverwege de tocht neemt hij zijn vermomming aan en noemt zich Jesse ben Benjamin. De reis is overigens niet zo avontuurlijk; het enige avontuur dat hij beleeft, is een aanval van een panter vlakbij zijn plaats van bestemming, Isfahan, waar hij gered wordt door de koning van Perzië: ‘Alâ ad-Dawla. Door deze redding verkrijgt hij de gunst van de koning, die hem een woning, geld en toegang tot het ziekenhuis verschaft. Ibn Sînâ is in het ziekenhuis een van Robs leermeesters, en al gauw wordt hij diens favoriete student. Beiden hebben ‘de gave’, beiden genieten bijzondere bescherming en gunsten van de Shah en bovendien is Rob een uitzonderlijk goed student. De gelijkwaardigheid tussen hen wordt door Gordon kracht bijgezet door Rob J. Cole zelfs korte tijd de minnaar van een van Ibn Sînâ's vrouwen te laten zijn. Als assistent wordt hij met een arts en nog enkele studenten naar een pestepidemie gezonden, waar hij aantekeningen bijhoudt en uitzonderlijke gevolgtrekkingen maakt. Hij vindt zijn Schotse geliefde terug, slaagt voor zijn artsexamen, trekt met een legerexpeditie mee en wordt een veelbelovende heelmeester in het ziekenhuis. Hij doet er allerlei onderzoeken en verricht chirurgische ingrepen, schrijft zijn bevindingen op, tekent zijn anatomische ontdekkingen (op papier!), kortom: hij is als arts zeer succesvol. Als al zijn vrienden om beurten doodgaan en de Shah in een oorlog tenonder gaat, waardoor Isfahan overspoeld dreigt te worden door de Gaznawiden, keert Rob met | ||||||
[pagina 201]
| ||||||
Afb. 1. Chirurgische instrumenten volgens de beroemde Arabische chirurg Abû-l-Qâsim az-Zahrâwî (Ullmann, Islamic Medicine, p. 82).
| ||||||
[pagina 202]
| ||||||
zijn vrouw en twee kinderen terug naar Engeland. Ditmaal is er niets meer wat hem in Pèrzië houdt. Na enkele (zwakke) pogingen zijn kennis te gebruiken ter bevordering van de geneeskunde in Londen, volgt hij zijn vrouw naar Schotland, waar hij een kleine artsenpraktijk uitoefent in ‘the middle of nowhere’ en waar hij het beroemde medische naslagwerk van Ibn Sînâ, Kitâb al-Qânûn fî t-tibb (in Europa bekend als Canon), in het Engels vertaalt.
Noah Gordon laat weinig aan het toeval over om ervoor te zorgen dat het verhaal een coherent geheel wordt. Alle gebeurtenissen lijken in elkaar te grijpen. Al in Robs jongensjaren is er de besnijdenis die zijn vermomming als jood geloofwaardigheid geeft. Gordon ‘laat’ Rob al vroeg zijn ouders en verdere familie verliezen, zodat hij later geen reden heeft om in Engeland te blijven. Barber verschijnt rond die tijd als een deus ex machina, en werpt zich op als leermeester (op die manier passend bij Robs gave) door wie hij de praktische ‘EHBO-ervaring’ opdoet die hem tijdens zijn studie in Perzië van nut is. Bovendien komt zijn tekentalent niet alleen Barber goed van pas, maar zorgt er tegelijkertijd voor dat dat in zijn artsenloopbaan niet uit de lucht komt vallen. Als ‘toneelspeler’ bij Barber bereidt hij zich zonder het te weten voor op het spelen van zijn rol als jood. Als zijn ontevredenheid over zijn onkunde een hoogtepunt bereikt ontmoet hij Benjamin Merlijn, die hèm, net als ‘Senior’ Merlijn Artur, de weg wijst naar de vervulling van zíjn goddelijke roeping. Deze Merlijn is, op onwaarschijnlijke wijze, in Engeland verzeild geraakt om Gordon een handje te helpen (zou je als lezer enigszins cynisch kunnen denken). Wanneer hij aan het einde van zijn reis gered wordt door een van de Perzische koningen en bovendien diens beschermeling en gunsteling wordt, geeft hem dat in zijn relatie met Ibn Sînâ een bevoorrechte en bijna gelijkwaardige positie. Zijn ontmoeting en ‘huwelijk’ met de Schotse geeft hem na de voltooiing van zijn studie en op het hoogtepunt van zijn roem tenslotte een reden om terug te keren naar Engeland en te gaan wonen in Schotland, waarmee hij uit de geschiedenis kan verdwijnen, mèt al zijn aantekeningen en schetsen. Dat laatste is natuurlijk nodig om deze historische roman de schijn van geloofwaardigheid te geven. Wat echter afbreuk doet aan de kracht van het verhaal, is dat Gordon ervoor kiest om Rob, alias Jesse ben Benjamin, bijna als een twintigste-eeuwse student op te laten treden. Je zou verwachten dat Rob, komend uit het ruwe Engeland, onder de indruk zou zijn van de pracht, verfijning en rijkdom van de Perzische cultuur, maar hij neemt bijna als vanzelfsprekend de draad op. Hij is niet verbijsterd over het verschil in cultuur, noch over het verschil in wetenschappelijke ontwikkeling. Hij verzucht wel dat hij nog zo weinig weet, maar dat lijkt bijna een hedendaags cliché. Het is niet geloofwaardig dat een elfde-eeuwse Engelsman uit de veel minder verfijnde Engelse, voornamelijk mondelinge cultuur | ||||||
[pagina 203]
| ||||||
zomaar overstapt naar een schriftcultuur, van de ene naar de andere godsdienst en van de ‘onbeschaafde westerse’ naar de ‘beschaafde Arabische’ cultuur zonder zich te verwonderen en hier en daar zelfs slechts met (bijna twintigste-eeuws aandoende) ergernis. Hij is bovendien wel christen, maar dat belijdt hij bijna net zo oppervlakkig en onverschillig als dat tegenwoordig veelal gebeurt. Wel is hij bijzonder kritisch ten opzichte van het jodendom en de islam. Gordon beschrijft zijn positie als jood en die van de joden in het algemeen in Isfahan als een uitzonderingspositie, alsof de joden er wel geduld maar niet gerespecteerd worden. Er vallen af en toe zelfs tamelijk harde woorden: ‘En voor jou is het geen schande om tenonder te gaan, je bent per slot van rekening maar een jood’, aldus de koning tegen Rob (p. 320). En: ‘De koran was de officiële verzameling uitspraken van de Profeet, die zijn leven lang in telkens andere bewoordingen precies hetzelfde gezegd scheen te hebben; herhaling op herhaling was het, vol laatdunkende opmerkingen over joden en christenen’ (p. 288). Dat joden en christenen in de Arabische wereld een aparte plaats hadden, is duidelijk. Maar het is niet zo dat deze groepen geen aanzien of respect genoten. Tijdens de Arabische veroveringen werd de christenen en joden die niet tot de islam wilden toetreden, het verbod opgelegd wapens te dragen en de plicht een speciale belasting te betalen, in ruil waarvoor ze hun godsdienst vrijelijk konden belijden en rustig in afzonderlijke wijken konden wonen. Verder hadden ze in principe overal toegang toe, konden vrij handel drijven en studeren. Ondanks het feit dat Mohammed in de Koran (sura 2: 70-73; 5: 16, 66-9) de joden en christenen die niet oprecht geloven met dreigende taal waarschuwt hadden velen van hen, juist in de tijd dat Rob J. Cole in de Perzische wereld vertoefde, aanzien en hoge posities. Er heerste op dat moment een sfeer waarin (schriftelijke) geloofsdiscussies plaatsvonden. De uitspraken die Gordon Rob in de mond legt, lijken sterk overdreven. Er zijn uit de geschiedenis van de Arabische medische wetenschap bovendien niet alleen veel joodse, maar ook veel christelijke artsen met faam bekend. Gordon suggereert in het verhaal dat Mary, Robs vrouw, geen contact had met christelijke vrouwen. Waarom Gordon Rob als jood vermomt en hem niet als christen naar Perzië laat gaan, is voor mij moeilijk te verklaren. Historisch gezien was daar geen duidelijke reden voor. Maar misschien maakt juist het feit dat de christelijke Rob vermomd als jood studeert in een islamitische wereld het voor Gordon mogelijk om Rob een kritische, onafhankelijke geest te laten hebben. Want Rob is vol nieuwsgierigheid en heeft vaak zijn twijfels bij de overgeleverde kennis, bij voorbeeld: ‘De recepten deden Rob vaak eerder aan magie dan aan geneeskunst denken’ (p. 376). Daarmee onderscheidt hij zich van zijn tijdgenoten, zelfs van een historisch kopstuk als Ibn Sînâ, die hem wijst op de noodzaak van het bestuderen van de klassieken. Rob bestudeert uitgebreid de zogenaamde ‘flankziekte’, koliek genaamd en | ||||||
[pagina 204]
| ||||||
Afb. 2. De aderen in het menselijk lichaam volgens een Perzisch manuscript (Ullmann, Islamic Medicine, p. 18).
| ||||||
[pagina 205]
| ||||||
schrijft daar zelfs een verhandeling over. Gordon noemt het niet en het kan daardoor aan de lezer voorbijgaan, maar een van de geschriften van Ibn Sînâ handelt over de koliek (qaulanj) en daarmee wekt Gordon de indruk dat Robs geschrift onder Ibn Sînâ's naam de geschiedenis ingaat. Tijdens zijn onderzoek stuit Rob steeds op zijn gebrek aan anatomische kennis. Gordon gaat daarom nog verder, en laat Rob onbezwaard door religieuze (joodse noch christelijke) dilemma's een modern wetenschapper zijn. Rob raakt geobsedeerd door de anatomie, en begrijpt niet (!) waarom de grote wetenschappers genoegen nemen met het ontleden van varkens en niet de kans grijpen om mensen te ontleden: ‘Wat had een geneesheer met slagers te maken, of met dode schapen en varkens? Als ze wilden weten hoe mensen er van binnen uitzien, waarom sneden ze dan geen mensen open?’ (p. 293), en dus ontleedt hij (nog voor Andreas Vesalius rond 1540) lijken van mènsen, wier inwendige hij in schetsen vastlegt. De opleiding die Rob aan de school van Ibn Sînâ geniet, bestaat uit diverse vakken en wordt afgesloten met een examen. De beschrijving van de reikwijdte van de medicijnenstudie klopt wel aardig, maar de bewering dat de studie zo strak georganiseerd was is niet te staven. Pas in deze periode komt de discussie op gang over de strekking van het vak van arts, en daaraan gekoppeld was de vraag hoe de opleiding eruit moest zien. Deze controverse komt zonder referentie naar de historische achtergrond in de roman naar voren, als Rob tegen Ibn Sînâ klaagt: ‘Er wordt te veel van je gevergd op de academie in zaken die ik niet zoek of nodig heb’ (p. 283). Ibn Sînâ's antwoord is heel stellig: filosofie en theologie zijn onontbeerlijk voor een arts. De artsenstudie was echter niet geïnstitutionaliseerd. Er waren drie manieren om arts te worden: het vak kon overgedragen worden van vader op zoon, medische kennis kon via een leermeester worden opgedaan of door middel van zelfstudie. Van alledrie deze leerwijzen zijn voorbeelden bekend. Aanwijzingen voor een streng examen, zoals Gordon Rob laat ondergaan, zijn moeilijk hard te maken. Meestal ging iemand die arts wilde worden bij een docent in de leer en kreeg op een bepaald moment toestemming (ijâzah) zijn kennis verder uit te dragen. In het uiterste geval werd een soort diploma uitgereikt, maar dat was niet algemeen. Echte scholen waren er nog niet; de arts-docent onderwees in het ziekenhuis, in de moskee, in de bibliotheek of thuis. Pas in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw werden medische scholen opgericht. Dit soort persoonlijk onderwijs komt overeen met de islamitische sociale verhoudingen in deze periode; die waren persoonlijk, veranderlijk en informeel. Het feit dat het niet moeilijk was om heelmeester te worden genoemd, blijkt onder andere uit het feit dat er regelmatig (ook schriftelijk) geprotesteerd werd tegen het optreden van onbekwame artsen en kwakzalvers. Opvallend is overigens dat de Eed van Hippocrates, waarin de arts zijn plichten en verantwoordelijkheden belooft na te komen, niet voorkomt in de trans- | ||||||
[pagina 206]
| ||||||
formatie van Rob tot arts, terwijl deze Eed wel een onderwerp van gesprek en betoog was in de Arabische literatuur. Het is niet het enige waar Gordon luchtig overheen stapt. Zijn voorbeelden van de Arabische geneeskundige kennis zijn over het algemeen niet incorrect, maar wel erg oppervlakkig: ‘Hij was begonnen aan zijn tweede jaar, waarin hij Galenus las en zich verdiepte in anatomische verschijnselen die niet met het blote oog te zien waren: het verschil tussen slagaderen en gewone bloedvaten, de betekenis van de polsslag, de werking van het hart als een vuist die zich in een gestadig ritme balde en ontspande als een vuist’ (p. 370). Maar hoe men zich de slagaderen, de bloedvaten, de polsslag en het hart voorstelde, legt hij niet uit zodat dit soort opmerkingen een beetje onaf blijven en in het verhaal als losse zandkorrels verdwijnen. Er zijn nog wel meer dingen waar je als boekbespreker bij stil kunt staan: de (historische) rol van koning ‘Alâ ad-Dawla en van Ibn Sînâ, de beschrijving van het ziekenhuis en de wijze waarop Gordon de joodse gebruiken schetst. Ik laat het hier echter bij. Het boek is uit: Rob is teruggekeerd naar Engeland en verdwijnt met al zijn aantekeningen, schetsen en kennis in een gehucht in Schotland. Als lezer krijg je het gevoel dat hij levend begraven wordt. Maar, lezers, wees getroost: wij weten nu beter dan de geschiedenis, die zegt dat de Risâlât fî 'l-Qaulanj (‘Tractaat over de koliek’) van Ibn Sînâ's hand is, en dat zijn Canon door Gerard van Cremona in de twaalfde eeuw is vertaald in Toledo...
LITERATUUR:
|
|