Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
[Nummer 4]Reliekencultus in de Middeleeuwen
| |
[pagina 190]
| |
de loop van de tijd ging geloven dat deze band onlosmakelijk was en sedert de zesde eeuw werd het dan ook gebruikelijk om in de altaren van nieuwe kerken relieken van martelaren te bergen. Deze werden dan in kleine doosjes, glaasjes of kruikjes geplaatst en daarna, vooral in de latere Middeleeuwen, in een uitholling in de stenen altaartafel gezet. De opening werd vervolgens afgesloten met een kleine steen, het zogenaamde zegel, dat met ijzeren krammen werd vastgezet. Zolang dit zegel onaangetast was bleef het altaar gelden als gewijd. Naast de memoriekerken kende men de gewone kerken waar de gemeenschap regelmatig bijeenkwam. De altaren in deze kerken bevatten oorspronkelijk geen relieken, maar al gauw veranderde dat en zo vervaagden de grenzen tussen memorie- en gemeentekerken. Om over relieken te kunnen beschikken moesten deze worden opgegraven. Deze zogenaamde elevatio gold tevens als officiële kerkelijke heiligverklaring en geschiedde door de plaatselijke bisschop. Na de elevatie werden de relieken bijgezet in een ruimte onder het altaar, confessio geheten, of in het altaar zelf. Eén van de vroegste berichten betreffende een dergelijke elevatio is de verheffing door bisschop Ambrosius van Milaan in de vierde eeuw. Hij verhief de gebeenten van de martelaren Gervasius en Protasius en legde ze onder het hoofdaltaar van de kerk. Na zijn dood werd hij er zelf ook bijgezet en tesamen rusten ze daar nog steeds. Vanaf de tiende eeuw werden relieken ook op de altaren geplaatst, bij voorbeeld in een met deuren gesloten kast. Vanaf de dertiende eeuw kwam er een einde aan de verheffing van relieken door locale bisschoppen, aangezien vanaf die tijd Rome de reliekenverering centraal ging regelen. Zo werd op het vierde Lateraanse concilie in 1215 bepaald, dat er geen nieuwe relieken meer vereerd mochten worden zonder toestemming van Rome. Bleven in het begin de lichamen van de heiligen intact, al snel ging men ertoe over om, gezien de grote vraag naar echte relieken, de beenderen in steeds kleinere stukken te verdelen, wat dismembratio wordt genoemd. Deze verdeling ging en gaat nog steeds door, totdat er uiteindelijk niet meer dan kruimels over zijn die met lijm bij elkaar gehouden moeten worden. Door deze dismembratio was het nu mogelijk dat grote kerken, vorsten en hoge geestelijken zich met een uitgebreide reliekenverzameling konden omringen. Het belang van de relieken was tweeledig: in de eerste plaats zouden de relieken een grote kracht bezitten. De heilige die tijdens zijn leven bij voorbeeld wonderen verrichtte had daartoe van God een bijzondere kracht gekregen. Deze was na de dood van de heilige in zijn gebeente achtergebleven en werd daardoor uitgestraald, een soort heilige radioactiviteit, die men meende te kunnen opvangen in spiegels. Maar daarover later meer. Anderzijds vormden de relieken een soort brug | |
[pagina 191]
| |
tussen de gelovige op aarde en de hemel. Door de verering van de reliek kon men een heilige bewegen om voor de gelovige bij God te bemiddelen. Bovendien bewees God de relieken van de martelaren eer door in hun aanwezigheid wonderen, zoals wonderbare genezingen, te verrichten. Dit grote belang van relieken leidde ook tot excessen, die beeldend zijn beschreven door Huizinga in zijn Herfsttij der Middeleeuwen: Waar het relieken geldt, vreest het sterke geloof der Middeleeuwen voor geen ontnuchtering of ontwijding. Het volk in de bergen van Umbrië omstreeks het jaar 1000 wilde de kluizenaar Sint Romuald doodslaan, om toch zijn gebeente niet te verliezen. De monniken van Fossanuova, waar Thomas van Aquino gestorven was, hebben, uit vrees dat hun de kostbare reliek zou ontgaan, het lijk van de edele meester letterlijk ingemaakt: van het hoofd ontdaan, gekookt, geprepareerd. Toen de heilige Elisabeth van Thüringen boven aarde stond, kwam een schaar van devoten niet alleen stukken snijden of scheuren van de doeken, waarmee haar gelaat omwikkeld was; men sneed de haren en nagels af, ja zelfs stukken van de oren en de tepels van de borsten. Ter gelegenheid van een plechtig feest deelt Karel VI ribben uit van zijn voorvader, de heilige Lodewijk: aan Pierre d'Ailly, aan zijn ooms van Berry en Bourgondië, en aan de prelaten een been om te verdelen, waartoe deze dan ook overgaan na de maaltijd.Ga naar eindnoot1. Het waren dus de relieken, en niet zozeer de kostbare houders waarin zij zaten, die de ware schat van de kerk uitmaakten. De relieken werden eerbiedig behandeld, voorzien van briefjes waarop stond van welke heilige de reliek afkomstig was, en gewikkeld in kostbare stoffen. Reliekhouders komen reeds voor in de vierde, vijfde eeuw, zoals blijkt uit berichten van onder andere Hiëronymus. In Noordwest-Europa zijn reliekhouders uit deze periode zeer zeldzaam. Als voorbeeld is te noemen de Paulinusschrijn uit de vierde eeuw in Trier: een cederhouten kist met metalen beslag. Uit de Merovingische en Karolingische periode zijn hoofdzakelijk kistjes en kruisen bekend. Vooral de bursa, een beursvormige reliekhouder, was in deze periode zeer populair. In al deze reliekhouders was de reliek zelf niet zichtbaar, wat een grote afstand schiep tussen gelovige en reliek. Ook in de tiende en elfde eeuw bleef deze situatie min of meer onveranderd. Rond het jaar 1000 ontstaan nieuwe soorten reliekhouders, waarin weliswaar de reliek zelf onzichtbaar blijft, maar waarvan de vorm van de houder iets zegt over de aard van de reliek. Deze houders worden dan ook sprekende reliek- | |
[pagina 192]
| |
houders genoemd. Een fraai en vroeg voorbeeld daarvan is het Andreasdraagaltaar, een kist met daarin een reliek van de heilige Andreas, te weten de zool van één van zijn sandalen. Het voorwerp heeft een dubbelfunctie. Het is een draagaltaar, dat in het algemeen alleen gebruikt werd door hoge geestelijken en vorsten om op reis op een dergelijk altaar te mis te kunnen lezen. Maar op de altaarplaat ligt bovendien een losse metalen plaat met een gedreven voet met sandaalbandjes voorzien van edelstenen. De voet staat als het ware op de zool en vormt zo een complete sandaal. De vorm van de houder geeft dus aan welke reliek zich in de houder bevindt. Dat geldt ook voor een tiende-eeuwse nagelreliekhouder uit Trier. Het gaat hier echter steeds om secundaire relieken. Pas in de tweede helft van de elfde eeuw ontstaan ook sprekende reliekhouders voor primaire relieken, zoals een
Afb. 1 Sprekende reliekhouder, voor kaakreliek. Maaseik, St. Catharinakerk.
| |
[pagina 193]
| |
gouden Paulushoofd uit Münster. De kruisreliekhouder is eveneens een sprekende reliekhouder en werd al vanaf de vroegchristelijke tijd gebruikt. In de twaalfde eeuw verandert het beeld tamelijk drastisch. Allerlei belangrijke en nieuwe vormen deden hun intrede, zoals de grote huisvormige reliekschrijnen. Als voorbeelden van de twee enige romaanse schrijnen die Nederland rijk is moeten genoemd worden het Servaasschrijn in Maastricht en het Amelbergaschrijn te Susteren. Het eerste dateert van ongeveer 1160, het tweede van ongeveer 1100 en dit werd in de negentiende eeuw hersteld. Beide schrijnen vertonen een zelfde iconografie. Op de korte zijde staat een afbeelding van Christus als rechter bij het Laatste Oordeel. Op de andere korte zijde is de heilige weergegeven waarvan relieken zich in het schrijn bevinden: Servatius, respectievelijk Amelberga. Langs de beide lange zijden zijn afbeeldingen aangebracht van de twaalf apostelen als mederechters bij het Laatste Oordeel. Op de dakvlakken zijn bij het Servaasschrijn afbeeldingen te zien van het Laatste Oordeel en bij het Amelbergaschrijn van deugden. In beide gevallen wordt de gelovige erop gewezen het goede te doen om bij het Laatste Oordeel ervan verzekerd te zijn de hemelse zaligheid te kunnen verwerven. Door de vorm herinneren deze schrijnen aan een huis, namelijk het huis van de heilige wiens relieken erin bewaard worden. Het schrijn is de woning van de heilige in de kerk, een afspiegeling van de situatie in het Hemelse Jeruzalem. Het schrijn zelf is echter ook een verwijzing naar het Hemels Jeruzalem als geheel, zoals dat in de Openbaringen beschreven is: voorzien van goud en edelstenen en met twaalf poorten waarin de apostelen zitten. De reliekschrijnen met hun uitgebreide iconografische programma's zouden van de twaalfde tot in de zestiende eeuw uitgroeien tot de grootste en belangrijkste voorbeelden van middeleeuwse edelsmeedkunst. De verwijzing naar het Hemelse Jeruzalem is vooral evident bij de gotische reliekschrijnen, die de vorm krijgen van een gotisch kerkgebouw. Wanneer een kerk een schrijn liet maken was dat altijd voor de belangrijkste relieken die de kerk bezat, zoals voor de relieken van de Drie Koningen in Keulen, en voor Servaas in Maastricht. In Utrecht waren dat in de romaanse periode de heiligen Wiro, Agnes en Pontianus. Toen men in de vijftiende en zestiende eeuw de oude schrijnen wilde vervangen door nieuwe, kostbare zilveren exemplaren koos men echter niet meer voor Wiro, de clericale heilige, maar voor de volksheiligen Agnes en Pontianus. Hierbij speelde nog iets anders een rol. De aanwezigheid van een schrijn veronderstelde de aanwezigheid van vrijwel het gehele lichaam van een heilige. De relieken van Agnes en Pontianus die in het bezit waren van het Utrechtse Domkapittel, waren echter verhoudingsgewijs klein. Door ze in een groot schrijn te plaatsen | |
[pagina 194]
| |
Afb. 2 Amelbergaschrijn van circa 1100, met negentiende-eeuwse toevoegingen. Susteren, II. Amelbergakerk (Foto: G. Delemarre).
| |
[pagina 195]
| |
werd het belang van deze relieken ‘opgeblazen’ en daarmee het prestige van de kerk vergroot. In de twaalfde eeuw ontstonden ook nieuwe vormen van de zogenaamde sprekende reliekhouders, zoals het reliekenbeeldje. In een dergelijke afbeelding van de voorgestelde heilige kon de gelovige zien van wie het beeldje een reliek bevatte. Hierdoor werd de afstand tussen reliek en gelovige verder verkleind. In tegenstelling tot de hieronder te bespreken reliekhouders legden zij de nadruk op de heilige als gehele persoon en niet slechts op dat deel van het lichaam waarvan de reliek afkomstig was, zoals het geval is bij bij voorbeeld de arm-, hand-, voeten vingerreliekhouders en de hoofd- en bustereliekhouders. Onder de hoofdreliekhouders valt één vorm bijzonder op: dat zijn de vergulde en beschilderde houten reliekbustes die vooral in de veertiende eeuw in Keulen werden gemaakt en die geëxporteerd werden over heel Europa. In de Keulse kerken werden namelijk vele tientallen vroegchristelijke graven aangetroffen, wat niet vreemd is wanneer men bedenkt dat Keulen vanaf de Romeinse tijd continu bewoond geweest was. Deze gevonden skeletten werden al snel in verband gebracht met allerlei heiligen-legenden, en zo dacht men bij voorbeeld de lichamen van de heilige Ursula en haar 11.000 maagden en vele tientallen mannelijke begeleiders gevonden te hebben. Voor deze relieken ontstond een industrie ter vervaardiging van reliekbustes waarin gehele schedels werden opgenomen. In de twaalfde eeuw ontstaat wat wel de meest opvallende soort van reliekhouders genoemd mag worden, de reliekenmonstrans of reliekenostensorium. Beide woorden zijn afgeleid van de Latijnse werkwoorden voor ‘tonen’ en ‘laten zien’, en omschrijven de functie van deze vaten bijzonder goed. Geborgen in een glazen of kristallen buis, die was geplaatst op een hoge stam (of steel) met een voet, was de reliek voor de gelovige zeer goed zichtbaar. Hiermee kwam men tegemoet aan het groeiende verlangen van de gelovigen om de relieken zelf te kunnen zien. Dat deed men vóór die tijd door de reliek uit de houder te nemen om ze zo aan de gelovigen te kunnen tonen. Dat bracht echter grote gevaren met zich mee: heimelijke verwisseling van de reliek met een valse, het laten vallen van de reliek, of het verkruimelen ervan enzovoorts. Daarom besloot het reeds genoemde vierde Lateraanse concilie in 1215 dat er geen relieken meer buiten de houders getoond mochten worden. Het ostensorium dat daarna ontstond was de ideale oplossing: zonder de reliek uit de houder te nemen was deze toch zichtbaar voor de gelovige. Het principe van het ostensorium werkte ook door in andere reliekhouders die werden opengewerkt en voorzien werden van glas en kristal, zodat de reliek zelf zichtbaar was, al bleef die meestal nog wel gehuld in textiel. Tot in zijn uiterste consequentie doorgevoerd | |
[pagina 196]
| |
Afb. 3 Reliekenostensorium van circa 1370-1380. Tongeren, Kerkfabriek van O.L. Vrouw (Foto: L. Bosman).
| |
[pagina 197]
| |
zorgde het verlangen van de gelovigen om de relieken te zien ervoor, dat deze zelfs onbeschermd door glas, kristal of textiel werden getoond. Dat is de laatste stap in de ontwikkeling waarbij de reliek steeds dichter bij de gelovige werd gebracht.Ga naar eindnoot2. Tenslotte moeten nog enkele andere belangrijke soorten van reliekhouders worden genoemd, en wel de tafelvormige reliekhouders, die in West-Europa vooral ontstonden als navolgingen van Byzantijnse voorbeelden. Zij komen voor als diptiek (tweeluik), enkelvoudig of als triptiek (drieluik). Naast al deze reliekhouders, die dus speciaal voor dit doel gemaakt zijn, komen in kerkschatten nog een hele reeks van kisten, doosjes, busjes, glaasjes, flessen en vazen voor, die van oorsprong een profane functie hebben gehad. Vanwege hun kostbaarheid werden ze aan de kerk geschonken, die ze vervolgens als reliekhouder gebruikte. Zo werd een kistje van ivoor met een Arabisch cijferslot in de Servaaskerk in Maastricht als reliekhouder gebruikt. In dezelfde kerkschat bevindt zich een Franse jachthoom uit de dertiende eeuw, die oorspronkelijk als blaasinstrument tijdens de jacht werd gebruikt en later gevuld werd met relieken. Ook drinkhoorns zijn zo in kerkelijke schatkamers terecht gekomen. Veel reliekhouders werden in verschillende kerken in Europa eens in de zeven jaar plechtig getoond aan de toegestroomde pelgrims. Deze gewoonte ontstond in Utrecht pas in de vijftiende eeuw, waarschijnlijk mede om offergeld van de pelgrims los te krijgen. Helaas leverden deze zogenaamde Heiligdomsvaarten voor de Utrechtse Dom weinig op, wat het kapittel overigens niet verhinderde om deze gewoonte tot aan de Reformatie voort te zetten. De pelgrims die de reliekentoning bijwoonden, de biecht deden en geld offerden voor de bouw van de Dom kregen daarna aflaten. De belangrijkste Heiligdomsvaart was echter niet die van Utrecht, maar die van Maastricht. Daar werden eens in de zeven jaar vanaf de dwerggalerij van de absis van de St. Servaaskerk aan de grote menigte pelgrims relieken van Servaas getoond, zoals op afbeeldingen te zien is. Daarbij was in tegenstelling tot Utrecht een volle aflaat te verdienen, wat wil zeggen dat men op het moment van sterven verzekerd was van een plaats in de hemel na het Laatste Oordeel. Het is daarom niet vreemd dat deze Heiligdomsvaarten grote mensenmassa's op de been brachten, die de reliekentoningen begroetten met een oorverdovend lawaai wanneer zij op hun pelgrimshoorns bliezen. In niets verschillend van de pelgrims die heden ten dage naar Lourdes trekken, wilden ook de pelgrims in de Middeleeuwen graag een souvenir mee naar huis nemen. Er ontstond een kleine industrie die naast de pelgrimshorentjes en pelgrimsflessen ook pelgrimsinsignes maakte, kleine tinnen (soms ook zilveren en gouden) afbeeldingen van | |
[pagina 198]
| |
de vereerde heilige. Zulke insignes werden op de kleding bevestigd zodat eenieder kon zien dat men op pelgrimstocht was. Sommige insignes bevatten kleine spiegeltjes, waarmee men probeerde tijdens de toning de kracht op te vangen waarvan men geloofde dat zij van de relieken uitging, om zo iets van de wonderdadige kracht van de relieken mee te kunnen nemen. De losse, bolle spiegeltjes werden met klemmen in het insigne bevestigd. Ook werden boekjes en ander drukwerk verkocht, evenals pelgrimsflessen van aardewerk. Door op pelgrimstocht te gaan verzamelde de middeleeuwer genade en aflaten, die hem een plaats in het Hemels Jeruzalem konden verzekeren. Zo fungeerden de relieken op aarde, getoond in aardse afbeeldingen van het hemelse, als sleutel voor het Jeruzalem in de hemel. |
|