Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Groningen 1040. Archeologie en oudste geschiedenis van de stad Groningen. Onder redactie van J.W. Boersma, J.F.J. van den Broek en G.J.D. Offerman. Bedum (Uitgeverij Profiel), 1990. 311 blz. geïll. ISBN 90-5294-003-7. f49,75.In 1990 vierde de stad Groningen haar 950-jarig bestaan. Anders dan bij soortgelijke feesten in de meeste andere steden verwees deze leeftijd niet naar de verlening van een stadsrechtprivilege, maar naar de oudste gedateerde vermelding van de stad in een oorkonde van 21 mei 1040. Op deze datum schonk de Duitse koning Hendrik III een hof (predium) in de nederzetting Groningen (villa Cruoninga, Gruoninga of Groninga), gelegen in het graafschap Drenthe, aan de Utrechtse kerk. In 1990 heeft een keur aan evenementen een ruim publiek in de stad herinnerd aan dit heuglijke feit. Ook de verschijning van deze bundel, een initiatief van de Stichting Archeologisch Onderzoek Martinikerkhof Groningen, moet in dit licht gezien worden. Doel van het boek was een groter publiek kennis te doen nemen van de huidige inzichten ten aanzien van de vroege geschiedenis van de stad, waarbij dan tevens de resultaten meegenomen konden worden van de opgravingen in het centrum van Groningen bij het Martinikerkhof in de jaren daarvoor. Een dozijn wetenschappers uit verschillende disciplines werd aangezocht om een overzicht te geven van de belangrijkste aspecten van de Groninger geschiedenis van de vroegste tijd tot het einde van de Middeleeuwen. Het resultaat is neergelegd in dertien zoveel mogelijk chronologisch geordende hoofdstukken en een inleiding waarin de verschillende hoofdstukken in hun onderlinge context worden geplaatst. In de eerste drie hoofdstukken beschrijven respectievelijk A.E. Clingenborg, G.L.G.A. Kortekaas en J.W. Boersma de vroegste geschiedenis van het in oorsprong Drentse dorp Groningen tot halverwege de dertiende eeuw op grond van de bodemstructuur en archeologische vondsten, zo mogelijk gecombineerd met de schaars overgeleverde bronnen. In het vierde hoofdstuk schetst R.I.A. Nip het belang van de giftbrief van 1040 in de loop der eeuwen, na aangetoond te hebben dat alle vermeende oudere vermeldingen van de stad niet voldoende vertrouwd kunnen worden. Tot aan de gedwongen vereniging van Stad en Lande in 1594 is de oorkonde door verschillende personen en instituties opgevoerd om hun belangen kracht bij te zetten. De oorspronkelijke | |
[pagina 175]
| |
oorkonde is vermoedelijk in het laatst van de zestiende eeuw verloren gegaan. Er rest slechts een groot aantal afschriften, waaronder een natekening uit de twaalfde eeuw, die eeuwenlang voor origineel is aangezien. Een uitgave en vertaling van de (Latijnse) tekst kon natuurlijk niet ontbreken in een boek waarin deze oorkonde een zo prominente plaats inneemt. In hoofdstuk 5 geeft mevrouw Nip een editie van de acht bekende onafhankelijke handschriften. Verreweg het grootste (ruim vijftig van de bijna driehonderd bladzijden) en mijns inziens belangrijkste hoofdstuk is het zesde hoofdstuk van P.N. Noomen over het domaniale verleden van de stad. De gedachte die aan Noomens opstel ten grondslag ligt, is dat meer nadruk gelegd moet worden op de continuïteit in Grongens verleden en overeenkomsten met andere (Drentse) plaatsen, dan op discontinuïteit en uitzonderingen. Dit principe opent de deur voor een groot aantal nieuwe gegevens die verkregen worden door retrospectieve interpretatie van latere bronnen. Door op zoek te gaan naar de historische kern van bronnen van toponymische, archeologische of zelfs literaire aard, en deze te toetsen aan analogiën met ontwikkelingen elders, weet Noomen het verband te schetsen waarin de weinige schriftelijke gegevens over de vroegste geschiedenis van Groningen uitgelegd moeten worden. Verhelderend is ook, dat hij niet alleen belang hecht aan de economische waarde van domeingoederen, maar ook aan de ideologie daar achter. Noomen toont aan dat dit element tot in de late Middeleeuwen in Groningen gespeeld heeft. En passant draagt hij voor veel aspecten nieuwe visies aan, waardoor het artikel niet alleen van belang is voor de Groninger geschiedenis, maar ook voor die van het bisdom Utrecht en daarbuiten. In het algemeen toont dit hoofdstuk het belang aan van het onderzoek naar middeleeuwse instituties en hun relicten, hoe onbelangrijk zij bij oppervlakkige beschouwing van geschreven bronnen ook mogen lijken. In de daaropvolgende drie hoofdstukken besteden H.T. Waterbolk, J.N. Lanting en J.W. Boersma aandacht aan de archeologie en historie van de in 1627 gesloopte St. Walburgkerk, een bisschoppelijke eigenkerk vlakbij de Martinikerk gelegen, die volgens recent onderzoek in de eerste jaren van de twaalfde eeuw gebouwd is, veel later dan tot op heden werd aangenomen. In het tiende hoofdstuk beschrijft E.O. van der Werff de ontwikkeling van de bestuursorganisatie van Groningen tot het einde van de veertiende eeuw, toen de stadsregering de vorm kreeg die zij tot de Franse tijd zou handhaven. In hoofdstuk 11 behandelt F.J. Bakker de rol die de vrij onbekende heilige Otger in Groningen en omstreken speelde. Er zijn zelfs gegevens die erop wijzen dat hij op zeker moment de titelheilige van de Martinikerk geweest is. Met het twaalfde hoofdstuk naderen we het einde van de Middeleeuwen: in dit hoofdstuk beschrijft | |
[pagina 176]
| |
A.J. Rinzema het aarzelende begin van de Groninger historiografie tot het begin van de zestiende eeuw. Tenslotte worden in hoofdstuk 13 de belangrijkste resultaten van de opgravingen aan het Martinikerkhof gepresenteerd door J. Schoneveld, onder wiens leiding de opgravingen hebben plaatsgevonden. In het twee jaar geleden verschenen boekje Op zoek naar Villa Cruoninga (onder redactie van J. Schoneveld en A.G. Visscher, Groningen, 1989) was een en ander al voorlopig gepubliceerd, maar in dit hoofdstuk wordt de aard en betekenis van de vondsten in het licht van de bewoningsgeschiedenis nader uitgewerkt. Eén van de belangrijkste resultaten van de opgravingen was de vondst van de fundamenten van het steenhuis van de prefect, die namens de bisschop van Utrecht in de stad zetelde. Hiermee kwam een einde aan de lange discussie over de locatie van dit voor de vroege geschiedenis van de stad zo belangrijke huis. De hoofdstukken zijn soms zuiver archeologisch van aard, soms historisch en soms een combinatie van beide. Ondanks deze verschillende uitgangspunten is niet van een strikte scheiding sprake: de auteurs gebruiken elkaars conclusies en zo is voorkomen dat de bundel een samenraapsel van onsamenhangende hoofdstukken geworden is. Wel zijn de hoofdstukken heel verschillend in reikwijdte: tegenover het hoofdstuk over het patrocinium van St. Otger staan hoofdstukken die de geschiedenis van de gehele stad over langere tijd behandelen. Ook zijn er hoofdstukken die voornamelijk bestaande theorieën samenvatten en andere die vooral uit nieuwe inzichten van de auteur bestaan. Het zou echter een onredelijk zware eis zijn om van een bundel waaraan zoveel verschillende auteurs van uiteenlopende disciplines meegewerkt hebben een strikte eenheid in stijl, benadering en uitwerking te vragen. Wel kan men zich afvragen of de verschillende hoofdstukken voor de beoogde doelgroep van geïnteresseerde leken alle even goed toegankelijk zijn. Het glossarium achterin helpt weliswaar iets en de auteurs hebben duidelijk hun best gedaan de verhalen zo toegankelijk mogelijk te maken, maar met name de hoofdstukken 1, 6, 7 en 8 lijken vrij moeilijk te volgen voor lezers die niet ingewijd zijn in het geologische, historische, respectievelijk archeologische jargon. Het valt de schrijvers overigens nauwelijks te verwijten, omdat zij in deze hoofdstukken voor hun betoog wel in details móeten treden. Bovendien is het aan de grote doelgroep te danken dat het boek zo voortreffelijk is uitgevoerd: gebonden, rijk geïllustreerd, met veel afbeeldingen in kleur en voor een alleszins redelijke prijs, dank zij een groot aantal subsidiegevers. Wat de uitvoering betreft is het alleen spijtig dat de noten achterin het boek geplaatst zijn, waardoor de gebruiker tot veel bladerwerk veroordeeld is. Aan de goed verzorgde publiciteit is het mede te danken dat nog in het jaar van verschijnen | |
[pagina 177]
| |
een tweede druk volgde. Gezien de ruime afname van het boek bij het grote publiek kan gerust gesteld worden dat de wens van de initiatiefnemers dat het boek de belangstelling voor de archeologie en de oudste geschiedenis van Groningen zal doen toenemen, zeker gehonoreerd is.
Redmer Alma |
|