Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Voetje voor voetje door het Nederlandse lied. Het spoor terug met Louis Peter Grijp
| |
[pagina 150]
| |
optrad. Ditmaal dus niet met het hun vertrouwde zestiende en zeventiende eeuwse vaderlandse repertoire maar met datgene wat daaraan voorafgegaan moet zijn, de Middelnederlandse lyriek.
Voor de samenstelling van jullie programma Een Pacxken van Minne ben je op zoek gegaan naar de oudste Nederlandse liederen die zijn overgeleverd. Was het inderdaad mogelijk om bij benadering vast te stellen sinds wanneer er liederen in de Nederlandse taal werden gezongen? Daaraan gaan eigenlijk twee vraagstellingen vooraf. Het eerste probleem is dat we niet precies weten hoe oud de Nederlandse taal is. Vervolgens moeten we ons afvragen sinds wanneer er gezongen is. Gemakshalve veronderstel ik dat wanneer een taal functioneert, daarin ook zal zijn gezongen. Maar 't blijft heel moeilijk om te bepalen wanneer er voor het eerst in het Nederlands gezongen werd. Beter te beantwoorden is de vraag die ten grondslag ligt aan het programma van de Camerata: Wat is het oudste Nederlandse lied dat we nu nog kennen? Met het zoeken naar het oudste lied, waarmee het programma van Camerata kon worden geopend, ben je terechtgekomen bij de Brabantse mystica Hadewych (eerste helft dertiende eeuw). Inderdaad, maar... ook dit is een hypothese, waarover binnen de kring van mediëvisten, zo ook in de musicologische vakliteratuur, al uitgebreid discussie is geweest. Frank Willaert heeft deze in zijn proefschrift duidelijk samengevat. | |
[pagina 151]
| |
een hele andere wereld begeeft, komt dan onmiddellijk de vraag naar het bewijs. Dat blijkt dan toch niet eenvoudig. Dat is net zoiets als bewijzen dat Napoleon bestaan heeft. En zijn historici, wier aandacht niet in de eerste plaats op de muzikale uitvoeringspraktijk is gericht, van dit standpunt te overtuigen? We hebben met de Werkgroep Middelnederlandse Lyriek daarover een aardige discussie gehad, waarbij niet ieder hiervan overtuigd kon raken. Dat was mede een reden om het met Camerata uit te voeren. Je kunt er lang en breed over praten, maar pas als je het lied ook daadwerkelijk hoort kun je conclusies trekken. Je verplaatst dan namelijk de discussie naar technische en praktische zaken als tekstplaatsing. Niet alleen als neerlandicus of mediëvist, maar ook als musicus hoor je dan pas goed of het kan of dat het inderdaad een rare theorie blijkt. Het ging uitstekend en bleek ook overeen te komen met hetgeen ik al in mijn proefschrift heb verwoord over het Nederlandse tekstritme. In tegenstelling tot het Frans, waarin men precies het aantal lettergrepen van het model overneemt, gebruikte men in het Nederlands het aantal accenten van het model. Dat kwam hier prachtig uit. Je kampt natuurlijk wel altijd met het probleem hoe overtollige lettergrepen tussen de accenten in te passen, maar dat is niet alleen bij Hadewych het geval. Ook bij iemand als Bredero blijkt dit noodzakelijk. Eigenlijk is het opmerkelijk dat je in de dertiende eeuw al voorbeelden vindt van elementen die in de zestiende en zeventiende eeuw heel gebruikelijk zijn. | |
[pagina 152]
| |
tijd, dat wil zeggen uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Dat is ook een vraag, waarop ik in mijn proefschrift ben gestuit. Als een lied en zijn model dezelfde vorm hebben, betekent dit dan ook dat dit lied gezongen moet zijn? Dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Er moeten meer overeenkomsten zijn, om te kunnen bewijzen dat een lied net als zijn model gezongen werd. Maar bij Als ons dit nuwe jaer ontsteet hebben we te maken met een heel bijzondere vorm, een uitzonderlijk rijmschema met een slotzin die nergens op rijmt. Al deze kenmerken komen overeen met Ne me done pas talent van Moniot d'Arras. Ook wat het mannelijk en vrouwelijk rijm en de tekstaccenten betreft, blijkt het geheel te passen op dit trouvèrelied. Dat kan geen toeval meer zijn. Ditzelfde lied werd nog door andere trouvères, waaronder Thibaut de Champagne, gebruikt: het was kennelijk heel populair in die tijd. Er is ook nog een geestelijk Frans lied op basis van Moniots lied bekend. Op een bepaald moment constateer je dan zoveel parallellen, dat het zeer waarschijnlijk is dat het lied van Hadewych gezongen werd. In de praktijk blijkt het een prachtig lied te zijn, en heel goed zingbaar. De liederen van Hadewych zijn de oudste Nederlandse liederen waarvan we de muziek kennen. Dus het oudste wat we kunnen zingen. Vaak liet men zich bij het dichten van een contrafact inspireren door de tekst van het lied dat als uitgangspunt diende. Is dat ook het geval geweest bij Hadewych? Tussen Als ons dit nuwe jaer ontsteet en het trouvèrelied van Moniot d'Arras zie ik geen inhoudelijke overeenkomsten. Het betreft hier een contrafact uitsluitend op grond van de vorm. In Ay in welken soe verbart die tijt zijn de Latijnse citaten uit de Mariasequens meegekomen. Hadewych geeft geen vertaling, maar verwoordt haar eigen smeekbede aan de Minne. En het knappe daarbij is dat ze met haar tekst altijd precies op het juiste moment uitkomt bij het Latijnse citaat. Is de methode die je gebruikt om contrafacten de traceren een soort ‘zoeksleutel’ waarmee je verdwaalde melodieën altijd op het spoor kunt komen? Soms werkt het prima, maar er zijn ook gevallen waarbij het niet blijkt te werken. In de voetenbank met zijn 5700 liederen uit de zestiende en zeventiende eeuw, vind je vaak prachtige dingen die je alleen via de strofenvorm kunt vinden en die zonder deze databank waarschijnlijk nooit gevonden zouden zijn. Maar soms vind je ook niets, omdat er ergens storing in het systeem zit. Een dichter kan bij voorbeeld een onvoorspelbare variatie hebben toegepast. Soms zijn strofes ook niet | |
[pagina 153]
| |
goed te benoemen, omdat het rijmschema heel onregelmatig is. Of niet alle strofen passen op elkaar, of het aantal heffingen blijkt nauwelijks te bepalen. Juist in de Middelnederlandse lyriek komen dit soort problemen meer voor dan in later repertoire. Het koppelen van strofische vormen aan melodische structuren impliceert een duidelijk verband tussen tekst en muziek. Kan het zijn dat de ontwikkeling van onze taal invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de melodieën? Bij voorbeeld dat een melodie die lange tijd voor een bepaald gedicht werd gebruikt, na verloop van tijd door taalvernieuwingsprocessen niet meer ‘passend’ bleek? Het is niet zozeer verandering in taal, als wel in conventie van hoe een tekst op een melodie past. In de Middeleeuwen kende men het heffingenvers. Voor liederen betekent dit dat je op bepaalde punten van de melodie de beklemtoonde lettergrepen van een tekst plaatst, en dat de rest wordt opgevuld met onbeklemtoonde lettergrepen. In de zeventiende eeuw, de tijd van Huygens, wordt een veel regelmatiger metriek toegepast (zwaar-licht-zwaar-licht etc.). Waarschijnlijk is het ook een kwestie van sociale verschillen. Terwijl men in de gecultiveerde literatuur regelmatige metra toepast, wordt er in het gebruikslied voor de burgerij nog net zo vrij omgegaan met de heffingen als in de Middeleeuwen. Wil dat zeggen dat de Voetenbank eigenlijk alleen bruikbaar is voor het zestiende- en zeventiende-eeuwse repertoire met regelmatige metriek, of is het ook van nut voor oudere verzen? Ja en nee. Omdat Nederlands toch een taal is die zwaartepunten kent, sterker dan in het Frans, blijken de accenten toch wel door de eeuwen heen als een soort metriek te werken. Elke Nederlander die zingt zit met het probleem dat hij of zij graag op de zware momenten in de muziek de geaccentueerde lettergrepen van de tekst wil zingen. Dat is een ervaringsfeit en het wordt op verschillende manieren uitgewerkt. | |
[pagina 154]
| |
Vanaf welk moment zijn er liederen overgeleverd, waarvan wel bekend was op welke melodieën deze gezongen moesten worden? Het is pas aan het eind van de vijftiende eeuw dat je liederen ziet waar wijsaanduidingen bij staan. Dat wil niet zeggen dat er geen liederen waren waarbij muziek stond genoteerd. Het Gruuthuse-manuscript bevat bij voorbeeld wel melodieën. Het probleem hierbij is echter dat niet duidelijk wordt aangegeven welke noot bij welke lettergreep hoort. Je weet dus niet precies hoe de zinnen melodisch verlopen. Gegeven zijn een hele reeks noten, lang en kort, waarbij men zelf maar moet uitzoeken waar de zinnen in de muziek beginnen en eindigen. Eigenlijk heel merkwaardig dat je dat soort basisinformatie mist. Het resultaat van het passen en meten is dus niet meer dan een interpretatie. Zo heb ik bij voorbeeld bij het lied Ick sagh in enen rozengaerde maar aangenomen dat er een soort voorspel aan voorafging, omdat ik zeven noten teveel had voor de tekst. De vedel speelt nu deze noten, waarna de zanger zijn lied inzet. Op zich werkt dit prima, maar het kan best zijn dat er helemaal nooit een voorspel is geweest. Berust de instrumentale begeleiding van sommige liederen op een reconstructie, of is dat een vrije interpretatie? Dat is een ander probleem. Bij liederen zijn geen instrumentale partijen overgeleverd. Wel bij de meerstemmig gecomponeerde stukken, die dateren uit de tijd van het Gruuthuse-manuscript. Er is een hele discussie over het al dan niet begeleiden van middeleeuwse liederen. Uit onderzoek is gebleken dat er veel minder begeleid is dan men tot dusver in de Oude Muziek-praktijk aannam. Die voorkeur voor instrumentale begeleidingen is ook wel te verklaren: de Oude Muziekbeweging is van oorsprong een instrumentale beweging. Men is begonnen met het reconstrueren en bespelen van instrumenten, zo authentiek mogelijk. Er zijn oude instrumenten bewaard gebleven, en je ziet ze op schilderijen afgebeeld: dat geeft houvast. De zangers volgden pas later. Zij hebben veel minder houvast: er zijn natuurlijk geen oude stemmen over en op de schilderijen kun je niet zien hoe men zong. Ook uit de tractaten is moeilijk op te maken hoe de menselijke stem gebruikt werd. Maar nu begint men meer en meer te beseffen dat middeleeuwse liederen lang niet altijd met instrumenten werden begeleid. Camerata Trajectina voert dan ook enkele liederen, waaronder die van Hadewych en het Liedeken van Gerard van Velsen zonder instrumentale begeleiding uit. Maar eigenlijk berust dit op een persoonlijke voorkeur. Gewoon omdat ik dat mooier vond. | |
[pagina 155]
| |
Afb. Twee fragmenten uit het Gruuthuse-manuscript: Ick sach in enen rozengaerde (boven) en Wi willen van den kerels zinghen (onder). Uit: K. Heeroma, Het Gruuthuse-handschrift. Leiden, 1966. Beide liederen maken deel uit van het programma van Camerata Trajectina Een Pacxken van Minne.
Wanneer we kijken naar de schriftelijke overlevering van liederen met melodieën, dan blijkt dat na het Gruuthuse-manuscript het bijna een eeuw geduurd heeft voordat andere Nederlandstalige liedbundels verschenen. Moet men constateren dat het Nederlandse lied gedurende lange tijd in een impasse was geraakt? Dat is moeilijk te zeggen. Feit is dat pas uit het einde van de vijftiende eeuw een verzameling geestelijke liederen zijn overgeleverd en wereldlijke liederen pas uit de zestiende eeuw. Maar ik kan me nauwelijks | |
[pagina 156]
| |
voorstellen dat er in de vijftiende eeuw niet in het Nederlands is gezongen. Het moet een kwestie van overlevering zijn. Op het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam, waar je nu werkzaam bent, wordt momenteel een computerprogramma ontwikkeld, voortbouwend op je Voetenbank. De bedoeling ervan is dat het Nederlandstalige liedrepertoire in deze databank zal worden ingevoerd, en dat met behulp van ‘strofische ontsluiting’ melodieën en teksten met elkaar in verband kunnen worden gebracht. De Voetenbank is iets dat ik speciaal heb gemaakt voor het zeventiende-eeuwse lied. Al werkende aan dat project merkte ik dat het niet alleen ging om die strofische ingang, maar dat ook andere ingangen, zoals beginregel, wijsaanduiding, en trefwoorden heel goed met behulp van een computer functioneren. Op het Meertens-Instituut is in de loop der jaren een gigantisch kaartsysteem aangelegd. Dit is op zich een prachtig bestand met vele tienduizenden kaartjes, maar je kunt er alleen zoeken op het eerste woord of de wijsaanduiding. Eigenlijk is dat niet genoeg. Het zou een zinvol project zijn om dat hele bestand met de computer te ontsluiten via veel meer ingangen. Liederen moeten bij voorbeeld ook op grond van inhoudelijke elementen op te sporen zijn. Zo zou je bij voorbeeld liederen kunnen willen vinden over Rotterdam, over schoenmakers etc. We zijn inmiddels met dat project - de Nederlandse Liederenbank - gestart. Zie je dat ook als een verwezenlijking van hetgeen waarmee je je proefschrift besloot, namelijk met de veronderstelling dat ‘uitbreiding van het corpus naar andere perioden vruchten zal afwerpen.’ Ik kan nu nog niet zeggen of dat inderdaad voor alle perioden geldt. Belangrijkste is toch om de strofenvormen steeds in de gaten te houden en te noteren, zodat je - wanneer je met liederen uit een andere periode soortgelijke identificatieproblemen hebt - op die manier melodieën bij liederen zou kunnen terugvinden. Dat zou natuurlijk erg prettig zijn. Verwacht je dat daardoor, na invoering van nog enkele duizenden liederen, er nog meer liederen naar boven komen? Het gaat daarbij niet zozeer om de liederen danwel om de relaties tussen de liederen. Je ontdekt dat liederen contrafacten zijn van andere liederen, en dat, zoals ik net al vertelde, sommige liederen elementen meenemen van het model waarnaar ze gemaakt zijn. Of dat bepaalde liederen melodieën blijken te hebben die je eerst niet kon vinden. | |
[pagina 157]
| |
Zou het kunnen zijn dat - om nog eens terug te komen op onze eerste vraag met betrekking tot het oudste Nederlandse lied - je met behulp van die Nederlandse Liederenbank kunt ontdekken dat er toch nog oudere gezongen liederen dan die van Hadewych moeten hebben bestaan? Ja, althans in theorie. Het materiaal uit de Middeleeuwen is weliswaar beperkt, maar het is niet onmogelijk dat we ergens ooit een nog oudere melodie vinden, misschien bij een lied van Hadewych, of toch bij Van Veldeke. Of misschien wel bij een andere dichter uit die vroegste periode. We blijven hopen. CAMERATA TRAJECTINA, bestaande uit Suze van Grootel (sopraan), Martin van der Zeijst (altus), Marius van Altena (tenor), Job Boswinkel (bas), Saskia Coolen (blokfluit), Erik Beijer (vedel, viola da gamba) en Louis Peter Grijp (luit) brengt het Pacxke van Minne nog enkele malen ten gehore:
woensdag 9 oktober 1991: Enschede vrijdag 25 oktober 1991: Katwijk donderdag 6 februari 1992: Heemstede |
|