Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingHet was in 1941 dat de latere hoogleraar W.Gs Hellinga, toen wetenschappelijk adviseur van de Amsterdamse uitgeverij J.M. Meulenhoff, een plan lanceerde voor een nieuwe uitgave van de Middelnederlandse Brandaan-tekst, een editie die vergezeld zou moeten gaan van een vertaling-in-verzen. Voor het maken van de teksteditie deed hij een beroep op de neerlandica-keltologe Maartje Draak; voor de vertaling benaderde hij, via Martinus Nijhoff, de jonge dichter Bertus Aafjes. Beiden aanvaardden de opdracht en gingen aan het werk. Maar toen het manuscript van het boek enkele jaren later gereed was, verhinderden de oorlogsomstandigheden de publikatie: Aafjes was ondergedoken; Maartje Draak achtte het niet juist, het boek alleen onder haar naam te laten verschijnen. Door allerlei omstandigheden werd het 1949 voor De reis van Sinte Brandaan, uitgegeven door Dr. Maartje Draak en herdicht door Bertus Aafjes, eindelijk het licht zag.Ga naar eindnoot1. Vrijwel iedereen die in de afgelopen veertig jaar met Brandaan over de zeven zeeën heeft gezwalkt, heeft de kennismaking met de recalcitrante heilige te danken aan deze ‘klassieke’ uitgave van Draak en Aafjes. Terugdenkend aan haar samenwerking met Aafjes zou mevrouw Draak in 1970 het volgende schrijven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nijhoff had hem weten te overtuigen dat een herdichting mogelijk was, en ik heb Aafjes niet anders dan enthousiast gezien door de technische uitdaging van een zo omvangrijk gedicht. Van de ‘dode plekken’ die Nijhoff ‘toen het manuscript klaar was’ zou hebben aangewezen en ‘eigenhandig veranderd’ (volgens Aafjes in zijn ‘Bij wijze van Inleiding’) weet ik (natuurlijk) niets, maar wél trof het mij hoe toegankelijk en volgzaam Aafjes zich (door mij) liet corrigeren als hij het Middelnederlands niet goed begrepen had.Ga naar eindnoot2. Een halve eeuw na Hellinga's initiatief uit 1941 zoekt een van zijn leerlingen, de dichter Willem Wilmink, contact met een leerling van Maartje Draak, de mediëvist W.P. Gerritsen. Hij vertelt hem dat hij werkt aan een nieuwe vertaling-in-verzen van de Brandaan. Een eerste schets is klaar; Wilmink vraagt Gerritsen deze versie te controleren op fouten bij de interpretatie van het Middelnederlands. Gerritsen komt op het idee, een aantal studenten uit te nodigen om gezamenlijk Wilminks vertaling naast de tekst uit het Comburgse handschrift (die de vertaler als grondtekst heeft gekozen) door te werken. Zeven studenten en één promovenda geven gevolg aan de uitnodiging. Er wordt een werkgroep gevormd die sinds januari 1991 eens in de twee weken bijeenkomt. Bij elke bijeenkomst wordt van tekst en vertaling een aantal verzen - een kleine zestig per avond lijkt het maximum - kritisch vergeleken. Wilmink ontvangt telkens een verslag van de bevindingen van de groep. Uit zijn reacties blijkt dat hij plezier heeft in de discussie met filologen, ook als zij zo eigenwijs zijn zich niet te beperken tot interpretatieve kwesties, maar tevens opmerkingen maken over stijl en versbouw. Hij staat open voor kritiek en overweegt zorgvuldig elke suggestie tot wijziging. Zo komt regel voor regel een tweede versie van de vertaling tot stand. In dit artikel willen wij proberen, een indruk te geven van de genese van Wilminks Brandaan-vertaling. Hieronder komt eerst de dichter aan het woord, die de motieven achter zijn vertaling uiteenzet. Daarna wordt de wordingsgeschiedenis van de vertaling toegelicht aan de hand van zes passages. Tenslotte leggen wij de lezers van Madoc als proeve van teksten-vertaling, voorafgegaan door een korte inleiding, een drietal episoden uit de Brandaan voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brandaan in een nieuwe pijWie een tekst leest in een vreemde taal of uit een vreemde, verre tijd, staat een huis te bekijken. Wie zo'n tekst vertaalt, gaat dat huis binnen, hij leert er zelfs de keuken kennen, met de ingrediënten waaruit vorm en inhoud van de tekst worden bereid. Ziehier mijn reden om Van Sente Brandane te vertalen: ik wilde die tekst beter leren kennen, ik wilde naar binnen. Ik kon dat doen dank zij de editie-Bonebakker, die mijn vrouw voor mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kocht nadat ik hem had laten liggen, want hij was me te duur. Daarbij vond ik dan nog een mooie aanleiding in mijn twee dochters, die met hun literatuurlijst worstelden, en die uit mijn gebrekkige vertaling in elk geval meer over 't verhaal te weten zijn gekomen dan wanneer ze (met hoeveel meer moeite!) Bonebakkers translitteratie van Comburg hadden gelezen. ‘Maar had je die twee dochters dan niet de bewerking van Aafjes in handen kunnen geven, of de prozavertaling van Wim Gerritsen?’ werpt u me nu tegen. Wat die laatste betreft: in proza gaat nu eenmaal veel van de charme verloren die het berijmde verhaal heeft. Aafjes is hier en daar verouderd, zoals elke vertaling veroudert, net als elke restauratie en elke vervalsing. Bovendien is Aafjes uitgegaan van een composiet-tekst uit Comburg en Hulthem, waarbij we nooit weten welke van de twee versies we nu eigenlijk lezen. Ik heb voor Comburg gekozen. Niet alleen omdat die versie volledig is, maar ook omdat ze ruwer is, meer recht voor z'n raap, en soms gedurfder. Dan is er nog het metrum van Aafjes. Het lettergreepvers dat hij hanteert, bevat acht lettergrepen in elke regel, met een steeds weer andere verdeling van de accenten. Heel sporadisch is er vrouwelijk rijm, dat dan regels van negen lettergrepen veroorzaakt. Het gedicht krijgt met dat al een aangenaam en vloeiend metrisch patroon, vergelijkbaar met dat in Nijhoffs Awater, met doorgaans tien lettergrepen per regel, en elf bij vrouwelijk rijm. 't Is me allemaal wat te regelmatig, te gekunsteld, in vergelijking met de originele teksten, die het principe van ‘zoals de wind waait, waait m'n rokje’ hanteren. Ter vergelijking de verzen 332-342 uit Comburg, Aafjes' versie daarvan, en de mijne, na de grondige herziening in samenwerking met de werkgroep-Gerritsen.
Afb. 1. De eilandvis Houtsnede uit de Duitse prozaversie, gedrukt door Anton Sorg, Augsburg 1476. Overgenomen uit De reis van Sinte Brandaan. Uitgave, inleiding en commentaar door Maartje Draak, herdicht door Bertus Aafjes. Amsterdam, 1985, p. 66.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Comburg: Die heleghe abdt doe sprac:
‘Dit mochte wel een visch zijn,
Die desen werf dus trac in;
Seker hi was wel hout,
Eer ghewies al dat hout
Up sinen rugghe braden.’
Gode si dicken baden
Met ghestaden moede
Dor sine grote goede,
Dat hise saen ghesande
Tote eenen ghestadeghen lande.
Aantal lettergrepen per regel:
Duidelijk is dat Aafjes de tekst flink heeft moeten aanlengen.
Mijn ideaal zou zijn: een boek met naast de tekst van Comburg mijn herziene vertaling, en dit gevolgd door een opstel over
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een herdichting herdichtWillem Wilmink verklaarde eens dat zijn ervaring met de Middelnederlandse tekst vergelijkbaar was met wat een vriend van hem was overkomen, die verloofd was met een Engelse. De vriend was vooral gecharmeerd van de geestigheid van zijn verloofde; pas na geruime tijd begreep hij dat wat hij zo geestig had gevonden gewoon Engels taaleigen was. Zo vertaalde Wilmink met sinne met ‘blijmoedig’ en vond het jammer toen hij de juiste betekenis vernam (‘met verstand’, ‘met bezonnenheid’), want hij zag Brandaan al vrolijk fluitend varen... De volgende passages geven een beeld van de problemen die kunnen rijzen bij het herdichten van een middeleeuws gedicht in modern Nederlands, en van de wijze waarop Wilmink die problemen oploste. Links staat steeds de tekst van het Comburgse handschrift, geciteerd naar de editie van Bonebakker, die Wilmink gebruikte (C), daarnaast de eerste versie van Wilminks vertaling (W. I). Daaronder volgt het commentaar zoals dat de dichter werd toegezonden en tenslotte de tweede versie van de vertaling (W. II). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. (r. 295-299)
Commentaar van de werkgroep:
W. II Toen zag Sinte Brandaan
een kust, zeer aangenaam,
die leek de wijze heer
wel zes mijl breed, of meer.
De kust lag op de rug van een vis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 Wilminks typoscript van de verzen 297-337 in eerste versie, met veranderingen in handschrift.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. (r. 300-304)
Commentaar:
W. II 't Boek zegt dat daar zoet water is
dat op die plek in zee komt stromen.
Daar kon de vis aan eten komen,
en hij lag daar, jaar in jaar uit,
naar het in het boek verluidt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. (r. 355-360)
Commentaar:
W. II Half vrouw was het en half staart,
zijn lichaam was ruigbehaard.
Het ging rond het schip heen en weer.
Sinte Brandaan viel neer
met beide knieën bloot
en bad om hulp in de nood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. (r. 370-373)
Commentaar:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3 Zielen lopen langs het water. Houtsnede uit de Duitse prozaversie, gedrukt door Anton Sorg, Augsburg 1476. Overgenomen uit De reis van Sinte Brandaan. Uitgave, inleiding en commentaar door Maartje Draak, herdicht door Bertus Aafjes. Amsterdam, 1985, p. 78.
W. II en zag Sinte Brandaan
een straf, zeer wonderbaar:
in mensengedaante liepen daar
veel zielen langs de oceaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. (r. 398-403)
Commentaar:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W. II Laat toch uw goedheid maken
dat er hulp komt, lieve heer Brandaan,
roep God innig voor ons aan.’
Brandaan bad aan één stuk door
met een rein hart om gehoor,
dat Hij hun lafenis zou zenden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. (r. 408-412)
Commentaar:
W. II Toen knielden ze allen voor die sint,
voor de heilige Brandaan.
Huilend is hij weggegaan
en wat God hem liet beleven,
heeft hij in het boek geschreven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eilandvis, de zeetrol en de dorstende zielenHet gedicht over de zeereis van Sint Brandaan is waarschijnlijk rond het midden van de twaalfde eeuw ontstaan in het Rijnland.Ga naar eindnoot3. In zijn oorspronkelijke gedaante is het werk helaas niet bewaard gebleven; wij kennen het slechts in (moeilijk dateerbare) jongere bewerkingen uit het Duitse en het Nederlandse taalgebied. Het Middelnederlandse Brandaan-gedicht is overgeleverd in twee handschriften,Ga naar eindnoot4. die beide uit het begin van de vijftiende eeuw dateren: het Comburgse handschrift in de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart en het handschrift-Van Hulthem in de Koninklijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliotheek te Brussel. Deze twee versies verschillen veel sterker van elkaar dan gewoonlijk het geval is bij twee handschriften van dezelfde tekst, en het is dan ook vaak niet eenvoudig te bepalen welk handschrift de ‘beste’ of de ‘meest oorspronkelijke’ tekst vertegenwoordigt. Doordat enkele bladen van handschrift-Van Hulthem verloren zijn gegaan, ontbreekt het begin (de eerste 321 verzen) van de Brandaan-tekst. Dit was een van Wilminks beweegredenen om zijn vertaling te baseren op de tekst in het Comburgse handschrift. De drie episoden uit het gedicht die wij hieronder laten volgen, behoren tot de eerste avonturen die Brandaan meemaakt nadat hij met zijn monniken zee heeft gekozen. De reis is het gevolg van zijn onwil om geloof te hechten aan een boek over de wonderen van Gods schepping, waarin onder meer te lezen stond dat er vissen bestonden op wier rug een woud groeit, en dat Judas in de hel aan de vooravond van elke zondag verlichting van zijn straf geniet. Toen Brandaan, in drift ontstoken over zoveel ongeloofwaardigs, het boek in het vuur wierp, gelastte een engel hem een schip te bouwen en zich in te schepen voor een reis die negen jaar zou duren. Tijdens die reis zou hij met eigen ogen te zien krijgen wat waar en wat gelogen was. Dat er een reusachtige vis bestond die door zeelui voor een bebost eiland kon worden aangezien, was voor middeleeuwse geleerden niet aan twijfel onderhevig. In het Bestiarium,Ga naar eindnoot5. de twaalfde-eeuwse voorloper van een werk als Grzimeks Tierleben uit onze tijd, wordt een dergelijk zeemonster beschreven onder de naam Aspidochelone; als andere namen vindt men cetus en balena (walvis). Dit dier, aldus het Bestiarium, heeft de gewoonte langdurig op één plaats in de golven te blijven liggen om zijn rug te zonnen. In het zand dat op zijn flanken aanspoelt beginnen na verloop van tijd gras en struiken te groeien. Zeelieden die daar in de buurt komen, denken een eiland gevonden te hebben, en ankeren hun schip langszij. Zij gaan van boord en leggen vuur aan. Als het monster de hitte voelt, duikt het onder in de oceaan en sleurt de schepelingen mee in de diepte. De dichter van de Brandaan heeft de ‘feitelijke’ gegevens van het Bestiarium in zijn verhaal verwerkt, maar veroorlooft zich daarbij ook interessante toevoegingen en afwijkingen: de positie van de vis in de nabijheid van een riviermonding (?), de landing in een haven (een anker zou het schip doen kelderen als het monster onderdook), het houthakken dat het dier doet opschrikken, de ouderdom van de vis die blijkt uit de dichte bebossing op zijn rug... Brandaans opmerking in de verzen 333-337 - ‘het is waarschijnlijk een vis geweest die deze kust deed verzinken’ - klinkt een tikje hypocriet: in het boek dat hij in het vuur had geworpen, had hij toch over dit zeemonster gelezen? Zijn ongeloof is metterdaad gelogenstraft. De volgende beproeving die Brandaan en zijn monniken doorstaan, is de ontmoeting met een zeemonster dat half vis, half vrouw is. Hulthem voegt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 4 Het angstaanjagende monster. Houtsnede uit Die Wunderbare Meerfahrt des heiligen Brandan. Gedrukt door Conrad Hist in Speyer, 1496.
toe: Het sceen ghelijc een merminne. Een meermin dus? Nee: het gaat hier niet om de verleidelijke gestalte van het meisje met de vissestaart, maar (litterair-historisch gezien) om een van haar voorouders: een ruigbehaarde zeetrol die zich aan het schip dreigt vast te klampen. Van een dergelijk walrusachtig wezen is sprake in het anoniem overgeleverde Liber monstrorum (‘Het boek der monsters’), dat wordt toegeschreven aan de Angelsaksische bisschop Aldhelm van Malmesbury uit de zevende eeuw.Ga naar eindnoot6. Evenals in het geval van het eiland dat een vis bleek te zijn, kan hier worden vastgesteld dat wat Brandaan meemaakt naar middeleeuwse wetenschappelijke maatstaven niet onwaarschijnlijk of ongeloofwaardig was. In deze episode legt de dichter het accent op Brandaans godsvertrouwen, prachtig verwoord in vers 353: Laet ons scip in Gods hant varen. In de oceaan die Brandaan bevaart, bevinden zich plaatsen waar de zielen van gestorven zondaars hun straf ontvangen. De hel kent in de Brandaan vele afdelingen, die deels onder, deels op de aarde gelocaliseerd zijn. Brandaans schip wordt naar een eiland gedreven waar zielen in mensengedaante up die zee lopen. Zij worden gekweld door koude, hitte en dorst, maar mogen niet drinken. Vermoedelijk berust de localisering van deze scène in de Middelnederlandse versie op een vertaalfout. In de Duitse Brandaan-teksten is sprake van een meer waar de dorstende zielen op of omheen lopen. In het Hoogduitse gedicht ziet Brandaan de zielen ûf eime sê lopen; de Zuidduitse prozaversie spreekt van ainen grossen see, darumb luffend gaiste, die warend als menschen.Ga naar eindnoot7. Het lijkt erop dat de vertaler het mannelijke woord see (‘meer’) als ‘zee’ heeft begrepen (met de vreemde consequentie dat de zielen hun dorst op Brandaans voorspraak blijkbaar met een slok zeewater lessen). De voorstelling dat de straf die zondaars in de hel ondergaan, corres- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pondeert met de aard van de zonde, is in middeleeuwse beschrijvingen van de hel zeer gebruikelijk. Wie tijdens zijn leven het voor de armen bestemde eten-en-drinken voor zichzelf houdt, wordt na zijn dood met eeuwige honger en dorst gestraft. Twaalfde-eeuwse theologen debatteerden met inzet van al hun vernuft over de vraag of de folteringen die een gestorven zondaar in de hel moet ondergaan, door de gebeden van de levenden verlicht kunnen worden. Een van hen, Willem van Auxerre, verdedigde de opvatting dat gebeden de straf weliswaar niet kunnen verminderen, maar wel draaglijker kunnen maken.Ga naar eindnoot8. Als voorbeeld noemde hij het geval van iemand die bij het torsen van een zware last zijn hoofd met water mag besprenkelen. Daardoor wordt de last niet lichter, maar toch voelt hij zich beter in staat hem te dragen. Een echo van deze theologische discussie lijkt door te klinken in de episode van de dorstende zielen: alles wat Brandaan voor hen kan bereiken, is een tijdelijke verlichting van hun eeuwigdurende pijniging. De uiteenzetting in de voorafgaande alinea's moge volstaan als een korte inleiding tot de drie episoden die wij hieronder laten volgen. Op de linkerbladzijden is de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift afgedrukt, waarbij bij wijze van experiment naast de tekst een bescheiden woordverklaring is toegevoegd. Op de rechterbladzijden staat de vertaling (in herziene versie) van Willem Wilmink. Hopend op reacties bevelen de dichter en zijn filologische helpers hun werk in de aandacht van de welwillende lezers aan.
Afb. 5 De vis vormt een ring om het schip. Houtsnede uit: Sankt Brandons leben. Straatsburg, Mathis Hüpfuff, 1510.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Middelnederlandse tekst293 Doe voeresi met ghemakeGa naar margenoot+
Up des zeewes vlake.Ga naar margenoot+
Doe versach sente BrandaenGa naar margenoot+
296 Eenen sconen werf staen,Ga naar margenoot+
Hi dochte den wijsen heereGa naar margenoot+
Wel VI milen lanc of meere,
Die stont up den rugghe van eenen vissche.
300 Die bouc maect ons ghewisseGa naar margenoot+
Dat daer een soete water ant meere gaet.Ga naar margenoot+
Daer hadde die visch sinen haetGa naar margenoot+
Ghenomen wel menich jaer,
304 So die bouc seit over waer.Ga naar margenoot+
Daer up dien werf stont een wout.
Die Gods helden boutGa naar margenoot+
Trocken haer scip in een haveneGa naar margenoot+
308 Ende ghinghen alle doe aveGa naar margenoot+
Ghenen sconen werf scauwen.Ga naar margenoot+
Si ghinghen oec hout houwen
Omme te ziedene haer heten;Ga naar margenoot+
312 Die hongher liets hem niet vergheten.Ga naar margenoot+
Haren ketel si up hinghen,
Om hout datsi ghinghen,Ga naar margenoot+
Eenen droeghen boem si vonden.
316 Doe sine te houwene begonden,Ga naar margenoot+
Doe so scoet al dat eylantGa naar margenoot+
Onder twater al te hant,Ga naar margenoot+
So dat die heleghe man
320 Te tijde cume sijn scip ghewan.Ga naar margenoot+
Met haesten si int scip spronghen,
Den lof Gods datsi zonghen,
Dat hise bi der ghenaden zineGa naar margenoot+
324 Verloest hadde van dier pine.Ga naar margenoot+
Die werf die ghinc al onder.
Dit was dat derde wonder
Dat die heeren saghen.
328 Die wint die ghincse jaghen
Bi den zeyle vaste.Ga naar margenoot+
Doe leden si meneghe onrasteGa naar margenoot+
Ende menich onghemac.
332 Die heleghe abdt doe sprac:
‘Dit mochte wel een visch zijn,Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vertaling van Willem Wilmink293 De zee was kalm en vlak,
ze voeren op hun gemak.
Toen zag Sinte Brandaan
296 een kust, zeer aangenaam,
die leek de wijze heer
wel zes mijl breed, of meer.
De kust lag op de rug van een vis.
300 't Boek zegt dat daar zoet water is
dat op die plek in zee komt stromen.
Daar kon de vis aan eten komen,
en hij lag daar, jaar in jaar uit,
304 naar het in het boek verluidt.
Een bos was langs de kust gelegen,
de monniken hadden weer moed gekregen
en trokken het schip aan de kant,
308 waarna het nieuwe land
door iedereen werd aanschouwd.
Ze gingen ook uit op hout
voor het koken van hun eten:
312 de honger liet hun dat niet vergeten.
Waar ze hun ketel ophingen
en op hout uitgingen,
was een boom met droge takken.
316 Toen ze begonnen te hakken,
schoot het eiland met alles erop en eraan
plotseling diep in de oceaan,
zodat de heilige man
320 maar net op tijd het schip opkwam.
Haastig zijn ze in 't schip gesprongen
en hebben Godes lof gezongen
omdat Zijn goedertierenheid
324 hen van dit onheil had bevrijd.
De kust ging helemaal onder.
Dit was het derde wonder
dat de heren zagen.
328 De wind ging hen opjagen,
die door het zeil heenschoot.
Ze waren in grote nood,
zeer slecht op hun gemak.
332 De heilige abt, hij sprak:
‘Die kust, die verzonken is,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die desen werf dus trac in.Ga naar margenoot+
Seker hi was wel houtGa naar margenoot+
336 Eer ghewies al dat houtGa naar margenoot+
Up sinen rugghe braden.’Ga naar margenoot+
Gode si dicken badenGa naar margenoot+
Met ghestaden moede,Ga naar margenoot+
340 Dor sine grote goedeGa naar margenoot+
Dat hise saen ghesandeGa naar margenoot+
Tote eenen ghestadeghen lande.Ga naar margenoot+
Doe si den vissche ontvarenGa naar margenoot+
344 Ende wech zeylende waren
Om te ziene meer wonder,
Saghen si een eyselic commerGa naar margenoot+
Up dwater voer hem gaen.
348 Het wilde haer scip vaenGa naar margenoot+
Ende verderven mettien.Ga naar margenoot+
‘Wij en dorvent niet ontsien,’Ga naar margenoot+
Sprac sente Brandaen,
352 ‘Wij en hebben hem niet mesdaen.Ga naar margenoot+
Laet ons scip in Gods hant varen,
God sal ons van hem bewaren.’
Half waest visch ende half wijf,
356 Al ru so was hem dat lijf.Ga naar margenoot+
Dicken omme ghinct den kiel.Ga naar margenoot+
Sente Brandaen neder viel
Up sine bloete knien
360 Ende bat Gode om zijn ontflien.Ga naar margenoot+
Sine moonke baden alle gader,Ga naar margenoot+
Dus verbaden si Gode onsen vaderGa naar margenoot+
Dat dat vreeselike wonderGa naar margenoot+
364 Bezijden haren scepe ghinc onder,
Dat zijt hoerden borlen ende wallenGa naar margenoot+
Dien langhen dach al met allen
In dier dieper zee gronde.
368 Doe voeren si voert langhe stonde.
Doe quamen si zeylende an een eylant,
Daer sente Brandaen vant
Eene pijne wonderlike:Ga naar margenoot+
372 Sielen als in meinschen ghelikeGa naar margenoot+
Ghinghen ende liepen daer up die zee;Ga naar margenoot+
Hem was leyder arde weeGa naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lag mijns inziens op een vis.
Die was zeker al oud,
336[regelnummer]
want er groeide een heel woud
op de rug die wij betraden.’
Waarna de monniken baden
uit het diepst van hun gemoed
340[regelnummer]
dat God, zo wijs en goed,
hen voeren zou naar het strand
van een gestadig land.
Toen ze de vis ontvaren
344[regelnummer]
en snel aan het zeilen waren
op weg naar een volgend wonder,
zagen ze een ijselijk monster
voor hen op het water drijven.
348[regelnummer]
Het wilde hun schip al grijpen
en vernielen in de vloed.
‘Mannen, hou goede moed,’
sprak Sinte Brandaan,
352[regelnummer]
‘wij hebben hem niets misdaan.
Laat ons schip in Gods hand varen
God zal ons voor hem bewaren.’
Half vrouw was het en half staart,
356[regelnummer]
zijn lichaam was ruigbehaard.
Het ging rond het schip heen en weer.
Sinte Brandaan viel neer
met beide knieën bloot
360[regelnummer]
en bad om hulp in de nood.
Zijn monniken al te gader
baden tot God Onze Vader,
en daar ging het vreselijke monster
364[regelnummer]
vlak naast hun schip ten onder
dat ze 't gebulder en gebruis
die hele dag, uur in uur uit,
van diep van beneden moesten verduren.
368[regelnummer]
Toen voeren ze verder, vele uren.
Toen kwamen ze bij een eiland aan
en zag Sinte Brandaan
een straf, zeer wonderbaar:
372[regelnummer]
in mensengedaante liepen daar
veel zielen langs de oceaan.
Ze moesten een bittere kou doorstaan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van couden ende van groter hitte.
376[regelnummer]
‘O wy wat mach wesen ditte,’
Sprac die goede sente Brandaen,
‘Dat dus up die zee can gaen?’
Si spraken: ‘Wij zijn aerme zielen;
380[regelnummer]
Dus moeten wij hier gaen ende zwielenGa naar margenoot+
Ende aldus eewelike leven.
Hadden wi om Gode gheghevenGa naar margenoot+
Den aermen drincken water scone,Ga naar margenoot+
384[regelnummer]
So waren wi van betren lone.
Wij waren drossaten ende scijncten;Ga naar margenoot+
Om dat wij dat heten ende drincken,Ga naar margenoot+
Dat ons onse heeren hieten gheven
388[regelnummer]
Den aermen, doe wi hadden ons leven,
Ende dat wi dat onthilden den aermen,
So en wil God onser niet ontfaermen.
Van couden zijn wi in groeter noot
392[regelnummer]
Ende van hitten in pijnen groot.
Van dorste lijden wi bitter wee,
Al es ons so na die zee.Ga naar margenoot+
Wij segghen hu te waren:Ga naar margenoot+
396[regelnummer]
Wij en moghen in C jaren
Een dropel niet ghewinnen.Ga naar margenoot+
Helpt ons bi dijnre minnen,Ga naar margenoot+
Brandaen, wel lieve heere,
400[regelnummer]
Bidt Gode voer ons zeere.’
Sente Brandaen alleeneGa naar margenoot+
Bat Gode met herten reene,Ga naar margenoot+
Dat hi hem lavenesse wilde senden.Ga naar margenoot+
404[regelnummer]
Doe wart dien zielen in haerre allenden
Van Gode een drincken gheorlooftGa naar margenoot+
Ende datsi metten watre haer hooft
Netten mochten metter hant.Ga naar margenoot+
408[regelnummer]
Doe neghen si alle den zant,Ga naar margenoot+
Den heleghen sente Brandane,
Die doe keerde van daneGa naar margenoot+
Met weenenden hoghenGa naar margenoot+
412[regelnummer]
Ende screef dat Gods vertoghen.Ga naar margenoot+
Instituut De Vooys (Vakgroep Nederlands) Trans 10, 3512 JK Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en tegelijk een grote hitte.
376[regelnummer]
‘O wee! Maar wat is dit,’
sprak de goede Sinte Brandaan,
‘dat aldus langs de zee moet gaan?’
Ze zeiden: ‘Wij zijn arme zielen
380[regelnummer]
die tot honger en dorst vervielen
en aldus eeuwig moeten leven.
Hadden wij maar fris water gegeven
aan de armen, zo God ons zegt,
384[regelnummer]
dan ging het ons nu niet zo slecht.
Wij waren schenkers, moet u weten.
Omdat we het drinken en het eten
dat we aan de armen moesten geven
388[regelnummer]
van onze heren, bij ons leven,
onthouden hebben aan de armen,
kent God voor ons nu geen erbarmen.
De kou geeft ons ondraaglijk leed
392[regelnummer]
en tevens hebben we 't gloeiend heet.
Van dorst moeten wij haast vergaan,
terwijl we vlakbij 't water staan.
Wij zeggen u, en het is waar:
396[regelnummer]
wij kunnen in geen honderd jaar
een druppel daarvan smaken.
Laat toch uw goedheid maken
dat er hulp komt, lieve heer Brandaan,
400[regelnummer]
roep God innig voor ons aan.’
Brandaan bad aan één stuk door
met een rein hart om gehoor,
dat Hij hun lafenis zou zenden.
404[regelnummer]
Toen werd de zielen in ellende
door God een dronk veroorloofd.
Ook mochten ze eventjes hun hoofd
nat maken met hun hand.
408[regelnummer]
Toen knielden ze allen voor die sint,
voor de heilige Brandaan.
Huilend is hij weggegaan
en wat God hem liet beleven,
412[regelnummer]
heeft hij in het boek geschreven.
Christien Bok, Patrick van Es, W.P. Gerritsen, S.I. Klerk-Oppenhuis de Jong, Inger Leemans, Nelly van de Leur-Leentvaar, Guus Moussault, Remco Sleiderink, Caspar Wansing, Willem Wilmink |
|