Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Voorbeschouwing op het 9e colloquium van de International Reynard Society
| |
[pagina 63]
| |
groep teksten bezig hield, liet het niet bij vrome wensen. In 1975 organiseerde hij een nieuw congres rond de dierenepiek, met in zijn achterhoofd de gedachte dat als dat weer een succes zou blijken daarmee het bestaansrecht voor een nieuwe wetenschappelijke vereniging - analoog aan de Société Rencesvals of de Société Internationale Arthurienne, maar dan voor de dierenepiek - bewezen zou zijn. Varty had weinig middelen tot zijn beschikking en bovendien geloofde hij dat de kwaliteit van een congres niet bepaald wordt door het aantal deelnemers, maar door de kwaliteit van de lezingen en de mogelijkheden die geboden worden tot wetenschappelijke discussie. Hij nodigde dus uitsluitend specialisten uit. Dat had twee gevolgen. Op de eerste plaats noemde hij de bijeenkomst bescheiden een ‘colloquium’ en geen congres. En op de tweede plaats ontdekte hij dat met uitsluitend specialisten op het terrein van de dierenepiek zelfs geen colloquium te organiseren is, zodat hij het onderwerp verbreedde, niet alleen tot de doorwerking van de dierenepiek, maar ook tot de fabel en tot de fabliau, het korte komische verhaal, dat door zijn vertelprocédés, satirisch karakter en anti-hoofse gerichtheid een zekere overeenkomst vertoont met de dierenepiek. De bijeenkomst kreeg dus de naam Colloquium on the Beast Epic, Fable and Fabliau. Die naam en die objectsaanduiding zijn tot op de dag van vandaag blijven bestaan, al wordt de vereniging zelf sinds 1987 systematisch aangeduid als de International Reynard Society/Société Internationale Renardienne. In Glasgow kwamen door omstandigheden vooral Engelse, Nederlandse en Belgische onderzoekers bij elkaar. Het plan om een nieuwe vereniging op te richten ontmoette veel sympathie, maar (met kenmerkende nuchterheid?) werd tot niets anders besloten dan tot het organiseren van weer een bijeenkomst, ditmaal in Amsterdam. Het colloquium in Amsterdam vond in 1977 plaats en daarna achtte men de zin van de vereniging bewezen en lag het patroon vast: iedere twee jaar een colloquium. En zo volgden colloquia in Münster (1979), Parijs/-Evreux (1981), Turijn/St. Vincente (1983), Spa (1985), Durham (1987), Lausanne (1989) en dit jaar zal het negende colloquiumGa naar eindnoot3. gehouden worden in Groningen. In de achttien jaar dat de Reynaertvereniging nu feitelijk bestaat is veel veranderd en toch ook veel hetzelfde gebleven. De vereniging is nog steeds niet zo erg groot (er staan iets meer dan 300 namen in het adressenbestand) en de colloquia worden bezocht door zo'n 100 à 120 wetenschappers. Een vergelijking met de ruim 2000 deelnemers aan het jaarlijkse congres van de Medieval Academy of America te Kalamazoo is misschien niet zo zinnig, omdat dat congres de hele mediaevistiek bestrijkt, maar ook de congressen van meer gespecialiseerde verenigingen (rond Arturepiek, Karelepiek, middeleeuws theater) zijn beduidend groter. De Reynaertvereniging is de dwerg onder de internationale mediaevistische verenigingen. | |
[pagina 64]
| |
Afb. 1 De begrafenis van Coppe. Uit: Reynke Voss de olde. Rostock, 1539.
Bovendien is zij nogal losjes georganiseerd. Iedereen kan lid worden. Er is geen inschrijfgeld noch een toelatingsprocedure. Een briefkaartje naar een van de secretarissen is voldoende.Ga naar eindnoot4. Maar genoeg over de organisatie. Bij een wetenschapppelijke vereniging zijn immers de aard van het te onderzoeken object en de methoden van onderzoek relevantere aspecten. De Reynard Society bundelt met name individueel onderzoek. Er is geen sprake van gerichte stimulering of van grootschalige onderzoeksgroepen die één methodologisch kader hanteren. Evenmin kennen congressen een vast thema. Daarom zijn de onderzochte genres het beste uitgangspunt voor een wat uitgebreider behandeling. Ik zal steeds eerst iets zeggen over een genre, vervolgens iets over het onderzoek dat daar binnen de Reynard Society naar gedaan is en tenslotte iets wat op dat terrein in Groningen zal gebeuren.
De dierenepiek is een genre dat in de Middeleeuwen ontstaan is. De Oudheid kent wel fabels maar geen langere teksten waarin dieren de hoofdrol spelen. De oudste dierverhalen zijn Latijnse teksten. De tekst die het genre het meest beslissend beïnvloed heeft is de Ysengrimus. Dit werk is rond 1150 in (de omgeving van) Gent geschreven. Het is van zo'n enorm belang, omdat het de eerste tekst is waarin dieren worden gepresenteerd in een complete epische wereld. Er is een sociale context, een | |
[pagina 65]
| |
verleden en de verschillende verhaallijnen hangen samen. In fabels en oudere aanzetten tot dierenepiek domineert één situatie, die eigenlijk in de ‘leegte’ blijft hangen. Deze complete epische wereld is een hoofdkenmerk van de dierenepiek. Verder is de Ysengrimus belangrijk omdat het de eerste tekst is waarin de tweespalt tussen de vos (hier Reinardus genaamd) en de wolf (Ysengrimus) een centraal verhaalthema vormt. Ook het verhaal van de hofdag van koning leeuw krijgt hier zijn epische vormgeving. Deze twee verhaalthema's komen in de latere dierenverhalen in de volkstaal doorlopend terug. Nog in de twaalfde eeuw ontstaat in (het noorden van?) Frankrijk onder invloed van de Ysengrimus de zogenaamde Roman de Renart. Het gaat hier helemaal niet om een echte roman, maar om een reeks korte en langere anekdotes en ‘novellen’ (branches genaamd) waarin de vos Renart een rol speelt. Alle volledige handschriften die over zijn, bevatten een andere selectie uit dit corpus. De term Roman de Renart is dus een moderne constructie. Kenmerkend voor de branches is dat ze variaties zijn op bekende thema's. Het is duidelijk niet de bedoeling om een geheel nieuw verhaal te vertellen. Het publiek moet geboeid worden door de wijze waarop een al bekende anekdote ditmaal vorm krijgt. Kenmerkend is ook dat, hoewel de branches waarschijnlijk oorspronkelijk als zelfstandige eenheden zijn ontstaan, er al heel snel een neiging tot ‘anthologie’-vorming merkbaar is. Het is dus niet onjuist om van een stofcomplex rond Renart te spreken. Binnen de Roman de Renart worden echter geen pogingen gedaan om de bestaande verhalen tot één groot geheel te verenigen. Ze blijven min of meer gelijkwaardig naast elkaar bestaan. Pogingen om zo'n eenheid te realiseren vindt men wel in Duitsland en de Nederlanden. In Duitsland wordt Reinhart Fuchs geschreven, een drieledig verhaal op basis van de oudste branches uit de Roman de Renart. In het eerste deel zien we Reinhart in conflict met een aantal kleine dieren, in het tweede met de wolf en in het derde met de koning. De vos vergiftigt op het eind de koning en vernietigt de rijksorde. De drie delen staan in een tamelijk los verband maar ten opzichte van elkar werken ze versterkend: Reinhart krijgt steeds met een geduchtere tegenstander te maken en zijn kwaadaardigheid wordt ook steeds groter. Zo werkt het geheel op thematisch niveau toch als een eenheid. Rond het midden van de dertiende eeuw wordt in de Zuidelijke Nederlanden op basis van Li Plaid, de beroemdste branche van de Roman de Renart, het hoogtepunt van de middeleeuwse dierenepiek geschreven: Van den vos Reynaerde. Zowel in de compositie als in de stijl, de karaktertekening, de ironisering en de parodiëring etcetera overtreft deze Nederlandse tekst alle andere vertegenwoordigers van het genre. Mocht u de tekst niet kennen, iedere literatuurgeschiedenis kan u verder helpen.Ga naar eindnoot5. Rond 1400 wordt Van den vos Reynaerde herschreven. Een onbekende | |
[pagina 66]
| |
auteur blijkt dan niet tevreden met het slot. Van den vos Reynaerde eindigt namelijk in een soort gelijkspel. Reynaert heeft koning Nobel wel een loer gedraaid, maar kan zich niet blijvend tegen hem verzetten en vertrekt dus uit Nobels rijk. De koning heeft zich enorm geblameerd maar krijgt hulp om de schijn op te houden en door te gaan alsof er niets ernstigs gebeurd is. De bewerker zag dat niet zitten. Hij vertelt Van den vos Reynaerde na maar laat Reynaert in zijn hol blijven. Vervolgens vertelt hij door: Reynaert komt opnieuw aan het hof, heeft een nieuwe confrontatie met de koning en de wolf, wint die opnieuw en als gevolg daarvan wordt hij de feitelijke machthebber in Nobels rijk. Dat Reynaert iedereen de baas is, blijkt nu ook uit de afloop van het verhaal. De voortzetting wordt meestal Reynaerts historie genoemd. Het is een verhaal met een merkwaardige verhaalstructuur en het oordeel van de moderne onderzoekers over de kwaliteiten ervan is zeer wisselend geweest. Maar deze versie van het Reynaertverhaal is invloedrijker geweest dan enig ander dierenepos. De Ysengrimus en de Roman de Renart hebben geleid tot de produktie van andere teksten, maar hun navolgers zagen er anders uit dan zijzelf. Het verhaal van Reynaerts historie is echter in heel het noordelijke deel van Europa vijf eeuwen hèt Reynaertverhaal gebleven. De tekst is in het Engels en het Duits vertaald en later ook in het Frans. De Duitse traditie leidt tot vertalingen in het Latijn, het Deens (en via die taal) in het Noors, het Zweeds en het IJslands. In de meeste van die talen is de traditie tot ongeveer 1900 te volgen. Natuurlijk treden er wijzigingen op: er wordt verkort, er komen moraliseringen bij, details worden gewijzigd etcetera, maar van al die teksten in al die talen is in een oogopslag duidelijk dat ze versies van een en hetzelfde verhaal zijn. Voor de moderne onderzoeker is de dierenepiek om een aantal redenen interessant. Op de eerste plaats is het genre een vrijwel ideaal terrein voor intertekstueel onderzoek. Talloze thema's, plots en verhaallijnen en vele verhaalfiguren komen steeds weer terug, als maar anders en toch herkenbaar. Bovendien komen in veel teksten toespelengen op (teksten uit) andere genres voor. Op de tweede plaats is het genre interessant als verwijzing naar het wereldbeeld en de maatschappij waarin de diverse teksten ontstonden. Het geeft vanuit zijn aard een vertekend en indirect beeld van de mensenmaatschappij. Het bevat bovendien vrijwel altijd kritische accenten. Door die eigenschappen kan men er ideeën uit afleiden die in andere, ‘serieuzere’ teksttypen veel moeilijker te vinden zijn. En tenslotte vraagt het moderne onderzoek zich af wat nu precies de functie van de verschillende teksten was en voor welk publiek zij functioneerden. In de meeste middeleeuwse vertegenwoordigers van het genre worden de hoogste standen (en dan meestal de adel) op de korrel genomen. Vandaar dat in het oudere onderzoek vaak gezegd is, dat de dierenepiek een middel van de opkomende burgerij was om zijn afkeuring over bepaalde gedragingen van de adel | |
[pagina 67]
| |
uit te drukken. Tegenwoordig wordt betrekkelijk algemeen aangenomen dat het genre binnen de hoogste kringen zelf functioneerde als een soort zelfkritiek. Men is het er echter niet over eens binnen welke kaders die zelfkritiek dan wel zijn plaats had. Binnen de Reynard Society hebben al deze vraagstellingen aandacht gekregen. Aan de intertekstualiteit van het genre zijn de meeste studies gewijd, niet alleen binnen één taal maar ook binnen het genre als geheel. Vooral op dit laatste vlak is het internationale karakter van de vereniging goed tot zijn recht gekomen. Aan de vraag naar functie en publiek is verhoudingsgewijs weinig aandacht besteed. Er zijn bij voorbeeld studies verschenen over de wijze waarop branche IV van de Roman de Renart kritiek levert op de grote rijkdom van de cisterciënzers (een kloosterorde die gesticht was vanuit kritiek op het bezit en de macht van de traditionele benedictijner abdijen...), over de manier waarop de kerkelijke politiek op de hak wordt genomen in de Ysengrimus en over de rol van de Ecbasis captivi (een soort ‘prototype’ van een dierenepos) binnen de uitbarsting van vrolijkheid en de tijdelijke opheffing van de normale tucht die in kloosters ieder jaar rond Pasen plaatshad. Aan het publiek is nooit expliciet aandacht besteed, mogelijk omdat de meeste teksten niet precies te dateren en te lokaliseren zijn, wat een behandeling van de publieksvraag zeer hypothetisch maakt. Op het congres in Groningen zal wel aandacht besteed worden aan het publiek. H. Menke heeft een lezing aangekondigd over de lezers en bezitters in de Duitse traditie, gebaseerd op Reynaerts historie. Omdat het hier om post-middeleeuwse teksten gaat is het makkelijker het publiek te reconstrueren. Eveneens zal in Groningen veel aandacht besteed worden aan dateringskwesties. Rond de datering van de Roman de Renart heeft Groningen zelfs een primeur. Er zal een ‘Ronde Tafel’-discussie plaatshebben op basis van een tevoren verspreid discussiestuk, waarbij een forum van internationaal erkende specialisten een rol zal spelen maar waarbij ook iedereen vanuit zijn eigen specialisme een inbreng kan hebben. De congressen tot nu toe waren naar de vorm erg traditioneel. Dit is de eerste maal dat wordt afgeweken van de vorm: lezing met discussie na. De verwachtingen zijn dan ook hooggespannen. (Wie meent dat een dergelijk experiment een belangrijker onderwerp verdient, vergist zich. Een zo goed mogelijke datering is niet alleen een voorwaarde voor adequaat intertekstueel onderzoek maar ook voor een betrouwbare reconstructie van het oorspronkelijke publiek. Ik moet er wel bij zeggen dat ik stiekem hoop, dat op het volgende congres de formule herhaald zal worden maar dat het onderwerp dan dichter bij de publieksvraag zal liggen. Ik denk bij voorbeeld aan een inventarisering en analyse van eigendomsnotities in manuscripten van dierenverhalen en verwijzingen ernaar in middeleeuwse bibliotheekcatalogi, rekeningen, eigendomslijsten etcetera). | |
[pagina 68]
| |
Een fabel is een kort verhaaltje waarin dieren (soms andere wezens) een menselijke rol spelen. De bedoeling van een fabel is op indirecte wijze commentaar te leveren op een aspect van het menselijk gedrag of de menselijke samenleving. Het genre stamt uit de Oudheid, maar heeft in de Middeleeuwen een geweldige populariteit gekend. In eerste instantie fungeerden fabels binnen de Latijnse traditie en wel op twee plaatsen: binnen de school en in preken. Binnen de school speelden ze een belangrijke rol omdat ze over het algemeen in niet al te moeilijk Latijn geschreven waren en betrekkelijk simpele stijlmiddelen hanteerden. Ze konden dus goed als leermiddel dienen in de fase waarin de leerlingen zich nog vertrouwd moesten maken met het Latijn en de eerste beginselen van compositie en een verzorgde stijl moesten oefenen. Dat fabels altijd een moraal hebben, was een aantrekkelijk nevenverschijnsel want in de Middeleeuwen had het onderwijs steeds een ethische component. Die moraal was ook de reden waarom fabels in preken gebruikt werden. Veel middeleeuwse theoretici meenden, dat kennis op een aantal manieren overgedragen kon worden. Intellectuelen en geschoolden kun je het best met een wetenschappelijk betoog instrueren, maar leken hebben meer aan voorbeelden. En Aristoteles had al gezegd dat menselijk gedrag beter in beelden dan in analyses weer te geven is. Vandaar dat in preken fabels functioneren als voorbeelden hoe het moet of juist niet moet. Vanuit de Latijnse traditie ontstaan ook fabels in de volkstaal. Ook deze hebben een voorbeeldfunctie op ethisch terrein, maar omdat het publiek ervan verandert (of het moment waarop het publiek er kennis van neemt), verandert de boodschap ook vaak. Zo zijn de fabels van Marie de France (Anglonormandisch, twaalfde eeuw) sterk gericht op de feodale verhoudingen en de feodale deugden. In de fabels uit de traditie van de Stricker (Duitsland, midden dertiende eeuw) komen behalve algemeen ethisch gerichte fabels ook fabels voor waarvan de moraal een soort liefdescasuïstiek weergeeft of de hiërarchische structuur van de maatschappij kritisch becommentarieert. Wanneer fabels in druk gaan verschijnen, verdwijnen die specifieke moraliseringen weer. Gedrukte teksten moeten mikken op een zo breed mogelijk publiek en dat vindt zijn weerslag in de moraal: die wordt zo breed en algemeen toepasbaar mogelijk. Ook na de Middeleeuwen blijven fabels populair. In de zestiende en zeventiende eeuw spelen ze weer een heel belangrijke rol in de school, niet alleen bij het leren van Latijn maar ook bij het leren van het Frans. En in de zeventiende eeuw wordt de fabel definitief een literair genre. Daarvoor had de fabel literaire trekken, maar hij werd toch vooral gezien als een middel om eeb moraal over te dragen. Nu wordt hij, vooral dank zij het oeuvre van La Fontaine, in eerste instantie een literaire vorm. De inkleding en verwoording worden belangrijker dan de belering. | |
[pagina 69]
| |
Moderne onderzoekers stellen aan fabels nogal vergelijkbare vragen als aan dierenverhalen. Fabels zijn vooral in collecties overgeleverd en bijna al die collecties zijn aan elkaar gerelateerd. Onderzoek naar verwantschap en intertekstualiteit kan dus zeer vruchtbaar zijn. Ook de fabel geeft commentaar op maatschappelijke verhoudingen en eveneens op indirecte wijze (meestal overigens globaler dan dierenverhalen dat doen). En fabels en fabelcollecties hebben aantoonbaar verschillende functies en verschillende typen publiek gehad. In de eerste tien jaren van de Reynard Society is aan al die aspecten aandacht besteed. De laatste jaren kwamen er echter vrijwel uitsluitend nog bijdragen over fabels van G. Mombello (hoogleraar te Turijn) en zijn school. Zij houden zich vooral bezig met fabels in het Frans uit de zeventiende en achttiende eeuw in heel Europa. Feitelijk zijn ze bezig te laten zien wat er buiten het werk van La Fontaine nog meer gebeurd is. Deze versmalling werd binnen het bestuur van de Society onwenselijk geacht en daarom is bij de uitnodigingen voor het colloquium
Afb. 2 Reynke neemt afscheid van de koning; Reynke ontvangt de pelgrimsstaf. Uit: Reynke Voss de olde. Rostock, 1539.
| |
[pagina 70]
| |
te Groningen speciaal verzocht om bijdragen op het terrein van de fabel. Dat verzoek heeft succes gehad. In Groningen zullen lezingen gehouden worden over de Middelnederlandse fabels, fabeldrukken uit de Nederlanden in de zestiende eeuw, La Fontaine en de oudste Franse fabelcollectie, de klassiek Griekse theorie over de fabel, de verhouding tussen anekdote en fabel, de fabels van Marie de France als hofliteratuur en nog meer. Voor fabelliefhebbers belooft Groningen heel interessant te worden.
Fabliau's zijn korte, komische verhaaltjes. Net als bij de branches van de Roman de Renart gaat het er bij de fabliau's niet om het publiek iets volslagen nieuws voor te schotelen. Het gaat erom een bekende anekdote of een vrijwel voorspelbare pointe op een verrassende en variërende wijze te vertellen. In de pointes speelt de tegenstelling tussen macht en slimheid vaak een grote rol. Dat leidt dan tot pointes als ‘de bedrieger bedrogen’ of ‘baas boven baas’. Heel vaak ook is er een man-vrouwtegenstelling. In het laatste geval wordt het komische karakter meestal opgeroepen met behulp van sexuele, soms bijna pornografische, elementen. Er zijn in de Middeleeuwen in Frankrijk ook andere korte teksten geschreven dan fabliau's, maar in het moderne Franse onderzoek zijn de fabliau's tamelijk geïsoleerd bestudeerd. Ook binnen de Reynard Society is dat gebeurd. In Duitsland met name wordt steeds vaker benadrukt, dat serieuze en komische korte teksten in vergelijkbare contexten functioneerden en eigenlijk meer als een continuum moeten worden gezien. Dit standpunt is binnen de Society tamelijk recent ook verdedigd, en met name op dit punt zou Duitse inbreng tot een heroriëntatie kunnen leiden. De onderzoekthema's die al eerder genoemd zijn, komen ook bij de studie van de fabliau's terug. Opmerkelijk is wel, dat de aandacht voor het publiek hier tamelijk groot is geweest, zij het in globale termen. In fabliau's treden veel gewone (dat wil zeggen niet-adellijke) mensen op. Dat verschijnsel is wel aangegrepen om te zeggen dat de fabliau een burgerlijk genre is. (Vergelijk de dierenepiek). Bij nader toezien blijkt echter in vele fabliau's kennis van hofteksten of hofgewoonten nodig om het komische te kunnen doorzien. Bovendien worden de niet-adellijke personages vaak belachelijk gemaakt. Dat wijst toch meer op een receptie in adellijke kring. Het interessante van fabliau's is nu, dat in een aantal gevallen meerdere versies bekend zijn - waarbij in de ene versie wel hoofse elementen voorkomen, terwijl die in de andere zijn teruggedrongen of verdwenen. Bovendien is het mogelijk om een aantal fabliau's aan een stedelijk milieu te relateren. Het genre heeft dus waarschijnlijk een verschuiving van publiek gekend. Deze publieksaspecten hebben in het verleden vaak aandacht gekregen. In Groningen echter komen ze niet aan de orde. Wel zijn veel bijdragen aangekondigd over het beeld van de vrouw in de fabliau's en het anti- | |
[pagina 71]
| |
feministische karakter van het genre. Opmerkelijk is ook dat een aantal lezingen niet gaat over de fabliau's maar over de vergelijkbare Duitse teksten. Behalve aan de drie hoofdgenres is er op alle colloquia steeds aandacht besteed aan randgebieden: iconografie van teksten of dieren, beeldgebruik, symboliek van dieren, het voortleven van middeleeuwse stof, folklore, de bestiaria-traditie etcetera. Hier zit geen duidelijke lijn in, maar dat deze onderwerpen aan de orde komen, lijkt door veel congresbezoekers en lezers van Handelingen en Reinardus als een verrijking beschouwd te worden. In Groningen zal op het terrein van de ‘extraatjes’ bij voorbeeld aandacht worden besteed aan het beeld van het paard in het werk van Philippe de Mézières (een Frans moralistisch schrijver uit het eind van de veertiende eeuw), aan de bronnen en de illustratietraditie van het bestiarium (een soort dierkundeboek, waarbij aan de [in onze ogen vaak buitengewoon vreemde en foute] feitelijke informatie een symbolische uitleg wordt gegeven) en aan de worm. Wat het laatste onderwerp precies zal inhouden is nog niet duidelijk. De lezing draagt de raadselachtige titel: ‘Vade retro, vermis’.
In het voorafgaande is al het een en ander gezegd over de inhoudelijke kanten van het colloquium te Groningen. Ter afsluiting wil ik nog iets zeggen over het ‘geestelijke klimaat’ op de colloquia van de Reynard Society. Boze tongen beweren, dat die colloquia beoordeeld worden naar de kwaliteit van het traditionele banket. Nu moet toegegeven worden, dat een fraaie lokatie en een goede kwaliteit van het voedsel op prijs gesteld worden, maar de bewering is laster (wat alleen al blijkt uit het feit dat er tweemaal in Engeland gecongresseerd is). Waar het de deelnemers om gaat is een gunstig klimaat voor discussie en informatie-uitwisseling. Zo'n open klimaat was er op alle colloquia tot nu toe. Het wordt ook door de mensen die aan de touwtjes trekken, gekoesterd als misschien wel de belangrijkste verdienste van de vereniging. Ik verzamel zelf in de laatste maanden voor een colloquium problemen waar ik iets over wil weten. Na afloop heb ik voor de meeste een bevredigende oplossing en voor alle tenminste een tip. En wat het discussieklimaat betreft, de volgende anekdote lijkt mij tekenend. Op het colloquium te Durham hield een eminente Franse geleerde een lezing waarin hij een nogal gewaagde stelling verdedigde. Hij was nog niet uitgesproken of een andere, even eminente, Franse geleerde sprong overeind en riep dat hij het er volledig mee oneens was. Daarop brandde de discussie tussen hen beiden los. Na een minuut of tien greep de voorzitter in en vroeg of ook anderen iets te berde wilden brengen. Er volgden enkele korte opmerkingen en daarop werd de sessie gesloten. De twee kemphanen stoven op elkaar af en zetten hun twistgesprek voort, stonden al discussiërend in de rij voor de koffie en discussieerden vervolgens in een hoek door. Ze stonden daar nog toen de anderen voor de volgende sessie | |
[pagina 72]
| |
weer naar de zaal gingen, en ze stonden er ook nog toen die volgende sessie was afgelopen. Ze waren zeer verbaasd en zeiden het te betreuren, dat ze nu twee lezingen gemist hadden. Ik verdenk ze van enig toneelspel, maar feit is dat discussianten tijdens de colloquia regelmatig alle besef van hun omgeving verliezen. Behalve door openheid, deskundigheid en kritische zin worden de colloquia van de Reynard Society gekenmerkt door een sterk vriendschappelijke sfeer. Dit is vooral een verdienste van de eerste voorzitter, Kenneth Varty. Hij is een van de meest aimabele wetenschapsmensen die ik ken en hij heeft zijn stempel op de vereniging gedrukt, van de ene kant natuurlijk doordat hij in eerste instantie de mensen uitzocht die werden uitgenodigd (en daar waren nogal wat vrienden van hem bij) en van de andere kant door de wijze waarop hij de eerste jaren leiding gegeven heeft aan de vereniging. Thans lijkt die houding vanzelfsprekend. Bij ‘ons’ komen hanengevechten of gekift over wie wetenschappelijk de grootste reputatie heeft niet (nou goed, vrijwel niet) voor. En wat nog opvallender is, debutanten hebben altijd een ruim publiek. Ik heb zelfs herhaalde malen mensen in het gehoor van een debutant gezien, waarvan ik wist dat ze de taal die gebruikt werd, niet beheersten. Iedereen met wie ik hierover gesproken heb, zei iets vergelijkbaars. Debuteren is lastig en niets is zo vervelend als je eerste lezing voor een vrijwel lege zaal te moeten houden. Het is dus een eenvoudige daad van solidariteit om te zorgen dat de zaal van een debutant niet leeg is. Deze onderlinge solidariteit en het negeren van hiërarchische verhoudingen vind ik het aantrekkelijkste aspect van de Reynard Society. Ik kan mij voorstellen dat u zich afvraagt hoe objectief dit relaas nu eigenlijk is. Ik moet bekennen dat ik het zelf niet weet. Het is duidelijk dat ik trots ben op ‘mijn’ club en het is mogelijk dat ik de zaken daardoor te rooskleurig zie. Ik geloof dat zelf overigens niet. Hoe dan ook, u kunt mij gemakkelijk controleren. Het is weldra juli en Groningen is niet zo ver weg... |
|