Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
[Nummer 2]Elias en de mediaevistiek
| |
[pagina 58]
| |
middeleeuwse geschiedenis gering was, maar wel dat deze soms vreemde hiaten vertoonde. Zijn eigenaardige opvattingen over de positie van de boeren en lijfeigenen, of zijn verzekering dat ‘de adel uitsluitend uit krijgers bestond en omgekeerd dat alle krijgers van adel waren’, vallen bij voorbeeld niet uit de toenmalige stand van het onderzoek te verklaren. Ook de soms uiterst nonchalante manier waarop hij met bronnen omgaat, is duidelijk niet het kenmerk van een vakhistoricus. Daar staat echter tegenover dat zijn positie als buitenstaander het hem ongetwijfeld makkelijker gemaakt heeft om platgetreden paden te vermijden. Dit blijkt vooral uit zijn gebruik van ‘manierenboeken’, waaraan hij zijn voornaamste verdienste als historicus van de Middeleeuwen ontleent. Deze ‘manierenboeken’ bestaan meestal voornamelijk uit simpele voorschriften over de manier waarop men zich aan tafel diende te gedragen. Er wordt bij voorbeeld in gezegd dat men een afgekloven bot niet meer op de gemeenschappelijke schaal terug mag leggen, dat men zijn tanden niet met een mes mag schoonmaken of dat het verboden is om over de tafel heen te spugen. Veel van deze regels zijn inmiddels zo vanzelfsprekend geworden dat er geen melding meer van hoeft te worden gemaakt. Vanuit een modern gezichtspunt is het dan ook verbazingwekkend dat zij in de Middeleeuwen met zoveel nadruk vermeld dienden te worden. Elias heeft deze ‘Contenances de table’ of ‘Tischzuchten’, zoals zij genoemd werden, niet ontdekt. De meeste ervan waren in de negentiende eeuw al gedrukt en sommige historici, met name Alfred Franklin, hadden er al dankbaar gebruik van gemaakt bij hun beschrijving van ‘zeden en gewoonten’ in de Middeleeuwen. Maar Elias besefte dat zij niet alleen curiositeitswaarde hadden. Zoals hij het zelf formuleerde: ‘hoe men zich aan tafel gedraagt is niet iets dat kan worden losgemaakt uit het geheel der menselijke gedragingen: het is een fragment, een heel karakteristiek fragment, van het totaal der maatschappelijk geproduceerde zeden en gewoonten. De standaard aan tafel correspondeert met een specifieke maatschappelijke structuur’.Ga naar eindnoot1. Doordat Elias een chronologische vergelijking van deze manierengeschriften maakte, creëerde hij bovendien een instrument om de veranderingen in deze maatschappelijke structuur nauwkeurig te documenteren. Hiermee begaf hij zich op een terrein dat later als ‘mentaliteitsgeschiedenis’ bekend zou komen te staan en dat in de tijd dat Elias zijn studie publiceerde nog nauwelijks betreden was. Historici rond het blad Annales hebben bij de verschijning van de Franse vertaling van Über den Prozess der Zivilisation in de jaren zeventig Elias dan ook uitdrukkelijk als ‘voorloper’ erkend. En terecht. Zo zou een van de voornaamste conclusies die Elias uit zijn ‘manierenboeken’ trok, namelijk de vaststelling dat mensen in de Middeleeuwen aanzienlijk dichter op elkaar leefden dan in later tijden en nog nauwelijks geneigd waren om een denkbeeldige muur rond hun persoon op te trekken, veertig jaar later bevestigd worden door Emmanuel | |
[pagina 59]
| |
Le Roy Ladurie, die bij zijn reconstructie van het veertiende-eeuwse Montaillou eenzelfde ‘cultuur van onmiddellijke nabijheid’ aantrof. Naar aanleiding hiervan betitelde Le Roy Ladurie Elias' studie als een ‘groots boek’.Ga naar eindnoot2.
Toen Elias zijn Über den Prozess der Zivilisation publiceerde, leefde hij als emigré in Engeland, afgesneden van het grootste deel van zijn potentiële publiek. Bovendien viel de verschijningsdatum vrijwel samen met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog: een ongelukkiger tijdstip was nauwelijks denkbaar. Mede daardoor heeft het tientallen jaren geduurd voordat Elias de erkenning kreeg waar hij recht op had. Zijn studie heeft dan ook niet of nauwelijks bijgedragen aan de ontwikkeling van de geschiedwetenschap na 1945. Dat zou ongetwijfeld anders geweest zijn, wanneer zijn studie eerder bekend zou zijn geworden. Maar helaas valt de klok niet terug te zetten. Toen Über den Prozess der Zivilisation tot de internationale wetenschappelijke gemeenschap doordrong, was de stand van het historische onderzoek inmiddels enige fases verder dan in 1939. Het was dan ook onvermijdelijk dat veel van Elias' stellingen intussen achterhaald waren. Dat gold natuurlijk met name voor de gedeeltes die niet op oorspronkelijke bronnen, maar op secundaire literatuur gebaseerd waren. Wat de Middeleeuwen betreft zijn dit vooral zijn beschrijving van de ‘feodale anarchie’ en zijn paragraaf over de ‘aanvalslust’ van de ridders. Hierin zijn talrijke passages te vinden die zelfs in 1939 niet meer up to date waren en die zeker tegenwoordig meer door vooroordelen dan door een gedegen bronnenstudie geïnspireerd lijken. Daarbij moet men zich echter bedenken dat historisch onderzoek voor Elias geen doel op zichzelf was, maar een middel om sociologische theorieën te funderen. Dit gold met name voor zijn civilisatietheorie, die zoals Reinhardt Blomert heeft opgemerkt ‘als een historisering opgevat kan worden van wat in de psychoanalyse als verdringingsproces en als sublimatieproces gekenschetst wordt’.Ga naar eindnoot3. Elias' mensbeeld was sterk Freudiaans georiënteerd, en hij meende dat de ontwikkeling van mensen min of meer parallel loopt met de genese van de ‘civilisatie’ waar zij deel van uitmaken. Dat impliceerde dat de psychische gesteldheid van middeleeuwers grote overeenkomsten moest vertonen met de habitus van kinderen uit de moderne tijd: in sterke mate ten prooi aan emoties en ‘ongedempte hartstochten’, nauwelijks in staat om de eigen driften te beteugelen en eigenlijk alleen in toom te houden door de dwang die anderen op hen uitoefenen. Dit beeld wordt in de huidige mediaevistiek niet meer geaccepteerd, maar in de jaren dertig kon Elias er nog ruimschoots bevestiging voor vinden: vele historici uit die tijd waren dezelfde mening toegedaan. Dit hing nauw samen met het geloof in de eigen superioriteit dat vele westerse intellectuelen in die tijd nog bezaten: mensen uit een ver verleden en | |
[pagina 60]
| |
‘primitieve’ volkeren incarneerden in hun ogen alles wat zij zelf dachten te zijn ontgroeid. Vóór de Eerste Wereldoorlog was dit gevoel nog sterker geweest en het is niet toevallig dat het een vertegenwoordiger van de toenmalige generatie historici was, namelijk Achille Luchaire, waaraan Elias zijn meest extreme denkbeelden over de Middeleeuwen ontleend heeft. Het spreekt vanzelf dat Luchaire zijn visie alleen kon funderen door een zeer selectief bronnengebruik. Bepaalde kernpassages uit zijn werk die door Elias zijn overgenomen, blijken niet alleen volledig uit hun verband gerukt, maar zelfs tendentieus vertaald te zijn.Ga naar eindnoot4. Een ander punt van kritiek dat tegen Elias' beeld van de Middeleeuwen kan worden ingebracht, is dat het enkele fatale leemtes bevat. Zo besteedt hij geen enkele aandacht aan het waardenstelsel dat voor middeleeuwse edelen de voornaamste gedragsnorm vertegenwoordigde: het eerschande complex. Ook maakt hij geen melding van familiebanden en de overige liens de l'homme à l'homme, die in de tijd dat het staatsgezag nog weinig ontwikkeld was, het voornaamste samenbindende element vormden. Deze omissies wijzen op de grootste zwakte van de sociogenetische aanpak: toepassing ervan impliceert bijna automatisch meer aandacht voor dat wat ontstaan en versterkt is, dan voor dat wat verdwenen of verzwakt is. De wijze waarop Elias de genese van de westerse ‘civilisatie’ in kaart heeft gebracht, vormt hier een duidelijke illustratie van: door de bindende elementen die specifiek voor de Middeleeuwen waren te negeren, lijkt onze civilisatie uit een chaos ontstaan te zijn. Tenslotte is zelfs Elias' interpretatie van de manierenboeken allerminst boven kritiek verheven. Le Roy Laduries loftuitingen in Montaillou blijken zich namelijk in feite tegen Elias' civilisatietheorie te keren. Een van de kernpunten daarin is namelijk de stelling dat de modellen van ‘beschaafd gedrag’ ontwikkeld zijn aan de hoven van de voornaamste edelen en zich van daaruit geleidelijk over de rest van de bevolking verspreid hebben. Dit is echter een anachronistische voorstelling van de positie die het Versailles van Lodewijk XIV in het toenmalige Frankrijk innam. Uit de opvallende overeenkomsten tussen de levenswijze in een dorp op het Franse platteland en de cultuur van de sociale omgeving waarin Elias zijn manierenboeken situeert, blijkt dat er in de late Middeleeuwen nog geen sprake was van de diepe culturele kloof tussen de verschillenden standen die Elias veronderstelt.Ga naar eindnoot5. Het feit dat de meeste manierengeschriften populaire schoolboeken waren, ook in de steden en op het platteland, wijst in dezelfde richting. Daarmee wordt ook een andere stelling van Elias ondergraven, namelijk zijn verzekering dat deze geschriften evenzeer voor volwassenen als voor kinderen bestemd waren, en dan ook een duidelijke illustratie vormden van het ‘ongeciviliseerde gedrag’ dat zelfs in de hoogste kringen gangbaar was. Ook zijn stelling dat de daarin beschreven ‘overtredingen’ nog geen gevoelens van afkeer en gêne opriepen, zoals later het geval zou zijn, blijkt | |
[pagina 61]
| |
niet steekhoudend te zijn. Hugo van Sint-Victor schrijft bij voorbeeld in De instructione novitiorum dat de door hem beschreven vormen van wangedrag in feite te pijnlijk zijn om te vermelden.
Het is duidelijk dat er bijzonder veel valt aan te merken op de voorstelling van de Middeleeuwen die in Über den Prozess der Zivilisation gegeven wordt. Als strikt historische studie heeft Elias' hoofdwerk voor deze periode dan ook weinig waarde. Toch zou Elias geen recht worden gedaan wanneer men het daarbij zou laten. Als ‘sociologie van de Middeleeuwen’ heeft Über den Prozess der Zivilisation namelijk grote verdiensten. Dat lijkt op het eerste gezicht merkwaardig, omdat sociologische studies evenmin op verkeerde gegevens gebaseerd mogen zijn als historische beschouwingen. Zonder het te willen heeft Elias met zijn beeld van de Middeleeuwen echter iets geschapen van wat Max Weber een ‘ideaaltype’ noemde: een fictief model waarin bepaalde belangrijke karakteristieken in zeer uitgesproken vorm tot uitdrukking komen, waardoor het inzicht vergemakkelijkt kan worden. Bij het zoeken naar een verklaring voor de wijze waarop dit ‘ideaaltype’ geleidelijk in een meer ‘geciviliseerde’ samenleving getransformeerd is, heeft Elias een aantal factoren geïdentificeerd die ook nu nog met vrucht in de mediaevistiek kunnen worden toegepast. De belangrijkste ervan, de vorming van grotere bestuurlijke eenheden met een relatief sterk en stabiel ‘geweldsmonopolie’ en de uitbreiding van de afhankelijkheidsrelaties, waardoor steeds meer mensen op elkaar aangewezen raakten, kunnen nog steeds tot een beter begrip leiden van allerlei processen en verbanden, zoals het ontstaan van abstractere vormen van moraliteit, de relatie tussen staatsvorming en privégeweld, tussen de vorming van een centraal gezag en de verandering van het eer-schande complex of tussen politieke en familiebanden. Wat dat betreft is er nog geen reden om Über den Prozess der Zivilisation bij te zetten in de reeks grote, maar onbruikbare klassieken uit het verleden. De beste manier om de waarde van een oeuvre te bepalen is misschien wel om na te gaan tot hoeveel onderzoek het geïnspireerd heeft. In dat opzicht is het belang van Elias' werk voor de mediaevistiek nog gering. Maar het is niet onmogelijk dat het in de toekomst nog flink zou kunnen stijgen. |
|