Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Peter Bot, Tussen verering en verachting. De rol van de vrouw in de middeleeuwse samenleving 500-1500. Kampen/Kapellen (Kok Agora/DNB-Pelckmans), 1990. 286 blz. ISBN 90-2427687-x/90-2891554-0. f49,50.
| |
[pagina 42]
| |
Bot ontwaart een proces waarbij vrouwen langzaam maar zeker op allerlei gebieden terrein verliezen. Relatief gunstig in de vroege Middeleeuwen - ofschoon met uitzonderingen - en een hoogtepunt kennend in de twaalfde eeuw, verslechtert de positie van vrouwen in de late Middeleeuwen op economisch en publiek gebied en in de Kerk. Mede onder invloed van centralisering, bureaucratisering en individualisering worden vrouwen in de late Middeleeuwen teruggedrongen tot het huishouden en binnen de kerkelijke organisatie tot achter de kloostermuren. Bij de beschrijving van deze processen maakt Bot herhaaldelijk gebruik van een terminologie die voor de Middeleeuwen niet ter zake doende is. Zo spreekt hij over ‘antifeminisme’ (bij voorbeeld p. 53, 236), ‘vrouwenemancipatie’ (bij voorbeeld p. 84), ‘emancipatoire tendensen’ (p. 235) en over enige twaalfde eeuwse adellijke vrouwenkloosters als ‘centra van emancipatie’ omdat daarin juist ook ‘jonge meisjes van adellijke huize ter opvoeding werden opgenomen’ (p. 23). Met een dergelijke interpretatie toont Bot mijns inziens weinig inzicht in de middeleeuwse samenleving.Ga naar eindnoot1. ‘Emancipatoire tendensen’ meent Bot met name in de twaalfde eeuw waar te kunnen nemen, zowel binnen de Kerk als in bij voorbeeld de wereldlijke literatuur. Wat betreft het laatste: het negatieve vrouwbeeld in de romantische literatuur zou juist een tegenovergestelde betekenis hebben. In de adellijke wereld zou de vrouw juist ‘doende zijn zich steeds meer te ontplooien’ en wilde zij ‘niet onder de man, maar naast hem komen te staan’ (p. 21). De twaalfde-eeuwse liefdespoëzie zou in belangrijke mate door vrouwen zijn beïnvloed en, hoewel relatief kortstondig, de Europese beschaving ‘gekleurd’ hebben door ‘een toets van vrouwelijkheid’, waaronder de auteur een ‘zachte en veredelende stroming’ verstaat’ (p. 28). Waardering voor vrouwen zou in deze eeuw ook in de Kerk te bespeuren zijn. Uitgebreid gaat Bot in op enige theologen, zoals Bernardus van Clairvaux (die zich overigens ook negatief over vrouwen uitliet) en Petrus Abelardus. Maar kan op basis van uitlatingen van enkele theologen een ‘groeiend begrip voor vrouwen’ (p. 69) of een ‘groeiend respect’ voor het ‘vrouwelijk bestaan’ (p. 81) in het kerkelijk denken geconstateerd worden? Welke vrouwen hadden deze theologen voor ogen? Had hun vrouwbeeld enig realiteitsgehalte in die zin dat vrouwen of vele vrouwen hieraan konden voldoen? De suggestie dat de positie van vrouwen in de late Middeleeuwen is verslechterd, veronderstelt dat deze ooit beter is geweest.Ga naar eindnoot2. Het beeld dat de bronnen bij Bot oproepen, is er een van een kloeke en kordate huisvrouw in de vroege Middeleeuwen en van een brave, ingesnoerde vrouw in de late Middeleeuwen. Volgens Bot beheerde en regelde in de vroege Middeleeuwen de adellijke vrouw de zaken van haar echtgenoot. Ter illustratie van de door hem geconstateerde actieve rol van adellijke vrouwen in bestuur en beheer van landgoederen haalt hij enige voorbeelden aan, die | |
[pagina 43]
| |
met name hoog-adellijke vrouwen of koninginnen betreffen. In de late Middeleeuwen daarentegen, zou de edelvrouw aan haar echtgenoot onderdanig zijn geweest en zou zij geen rol gespeeld hebben in bestuur en beheer. Deze stellingname van Bot acht ik echter op grond van het schaarse bronnenmateriaal uit de vroege Middeleeuwen en op basis van de enkele voorbeelden die slechts een beperkte groep betreffen, niet bijzonder overtuigend. Moeten wij ons bovendien niet de vraag stellen of beheer en bestuur van landgoederen mogelijk een andere status heeft gehad in deze periode? Hoewel niet altijd even succesvol en langdurig, bekleden vrouwen ook in de late Middeleeuwen bestuurlijke functies en machtsposities. Men denke bij voorbeeld aan Jacoba van Beieren, en later Margaretha van Savoye en Maria van Hongarije. Vrouwen van lagere adel namen eveneens soms als weduwe of in afwezigheid van hun echtgenoten bestuurlijke functies waar. Maar voor deze periode zijn de voorbeelden, net als voor de vroege Middeleeuwen, dun gezaaid en kan men vooralsnog niet spreken van een regel. Is er niet eerder sprake geweest van continuïteit dan van discontinuiteit in de betrokkenheid van vrouwen, in dit geval adellijke vrouwen, bij openbare functies gedurende de Middeleeuwen? Zonder het misogyne karakter van de Middeleeuwse samenleving in twijfel te willen trekken, vind ik dat Bots studie de indruk wekt dat er sprake is geweest van een ‘middeleeuws mannencomplot’ jegens vrouwen. Mannen domineerden volgens Bot Kerk en samenleving en zouden erop uit zijn geweest hun mannelijk machtsbesef te willen doorvoeren. Deze benadering lijkt mij niet zinvol. Beter ware het geweest als Bot meer aandacht had gehad voor maatschappelijke structuren, de veranderingen daarin en de functie van mannen en vrouwen - of, zo men wil, van het mannelijke en het vrouwelijke - binnen die structuren, die nu te weinig uit de verf komen. Vrouwen krijgen de rol van slachtoffer toebedeeld. Heel duidelijk komt deze slachtofferrol naar voren in Bots interpretatie van de laatmiddeleeuwse observantiebeweging als een ‘demonstratie van machtsbesef van een door mannen gedomineerde kerk’ (p. 187). Hiermee reduceert Bot deze beweging - die herstel van de oorspronkelijke kloosterregel in vrouwen- èn mannenkloosters voorstond - tot een sekse-strijd. De benadering van Bot doet dan ook geen recht aan de vrouw, noch aan de Middeleeuwen.
Van een geheel ander kaliber is de bundel Vrouw, familie en macht. Deze bevat twaalf detailstudies gegroepeerd rondom de thema's ‘de vrouw en haar familie’, ‘de politieke macht van de vrouw’ en ‘ideeën over vrouwen’. Zij worden voorafgegaan door een artikel van Demyttenaere over de vrouw in de Middeleeuwen. De bundel wordt afgesloten met een beknopte bibliografie. | |
[pagina 44]
| |
In de bijdragen wordt uitgegaan van een bron of een bepaald type bron waarbij de vraag naar wat de bron ons leert over de geschiedenis van vrouwen in de Middeleeuwen centraal staat. Alle auteurs gaan uitgebreid in op de bron die zij hebben gebruikt; bronnen die lang niet altijd speciaal met het oog op informatie over vrouwen geselecteerd lijken te zijn.Ga naar eindnoot3. Deze methode blijkt vruchtbaar. Hierdoor ontstaat een genuanceerd beeld over vrouwen in de Middeleeuwen. Echter, niet altijd lijkt de gekozen vraagstelling even geschikt. In het overigens interessante artikel ‘De schande der onvruchtbaarheid’ behandelt E.O. van Hartingsveldt een mis wegens onvruchtbaarheid van vrouwen. Wat deze mis ons nu kan zeggen over de positie van de vrouw, is mij niet geheel duidelijk. Wel laat de auteur zien hoe de Kerk (on)vruchtbaarheid van vrouwen plaatst in christelijk perspectief. Interessant zijn de bijdragen waarin een bepaald type bron ter discussie wordt gesteld, bronnen die op het eerste gezicht niet speciaal te maken lijken te hebben met vrouwengeschiedenis. Dit betreft met name het artikel van C.J.C. Broer, ‘Echtgenote, deelgenote, lotgenote’ en van Y. Scherf, ‘Zij was mooi en goed en zij hield van Christus’, waarin de waarde van respectievelijk oorkonden en heiligenlevens als bron voor vrouwengeschiedenis aan de orde komt. Zo kunnen uit de vaste formuleringen in oorkonden mogelijke veranderingen in de positie van vrouwelijke heersers of vrouwen van heersers worden afgeleid. Veranderingen in terminologie die echter pas op hun waarde beoordeeld kunnen worden wanneer zij geplaatst worden binnen de maatschappelijke kaders in de betreffende periode. Heiligenlevens, hoe voorzichtig deze bronnen ook gebruikt moeten worden, kunnen licht werpen op bij voorbeeld de opvattingen van de Kerk over vrouwen, huwelijkssluitingen en veranderingen daarin. Hoe zinvol een uitvoerige bronnenkritiek kan zijn, leert ons het artikel van A. Petrakopoulos ‘Boosaardige laster of overwogen analyse?’ over de opvattingen over vrouwen van Gerald van Wales (circa 1145-1223), theoloog en vanaf 1184 hofkapelaan van Hendrik II van Engeland. Gerald lijkt met name het stereotiepe negatieve vrouwbeeld gebruikt te hebben, wanneer een vrouw maatschappelijke regels of normen heeft overtreden. Hielden vrouwen zich aan de normen en regels, dan wist hij hen te waarderen. Deze bijdrage maakt duidelijk dat niet iedere middeleeuwse clericus zonder meer als vrouwenhater kan worden afgedaan, maar dat teksten nauwkeurig moeten worden onderzocht op het gebruik van stereotypen. Mogelijk kan een dergelijke benadering ook tot nieuwe inzichten leiden over teksten van andere middeleeuwse clerici. De bijdragen in deze bundel, waarvan ik er hier slechts een beperkt aantal heb genoemd, zijn stuk voor stuk vlot geschreven en geven in het geheel een aardig beeld van het vrouwelijk bestaan in de Middeleeuwen. Jammer is, dat de behandelde periode zich voornamelijk beperkt tot de | |
[pagina 45]
| |
vroege en de hoge Middeleeuwen. Demyttenaere wijst in zijn mooie inleidende bijdrage op de betrekkelijkheid van de periodisering in de geschiedenis. De Middeleeuwen zouden heel goed de periode van 400 tot 1800 kunnen omvatten. Dit voorstel schijnt weinig invloed gehad te hebben op de samenstelling van de bundel. Vrijwel alle artikelen betreffen de periode van circa 400 tot 1250. Alleen het artikel van M. Hommes ‘Vrouw en huwelijk door het oog van een devote intellectueel’ over het tractaat van Geert Grote over het huwelijk, dat kort na 1373 geschreven moet zijn, valt in de periode van de late Middeleeuwen. De bibliografie aan het einde van de bundel - hoewel niet geheel up to date - biedt geïnteresseerden de mogelijkheid zich verder te verdiepen in dit onderwerp. Hopelijk komt er een vervolg op de bundel: voor de periode van 1250 tot 1500.
Esther Koch |
|