Madoc. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||
A.A. MacDonald
| |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
in Jarrow, waar hij de rest van zijn leven doorbracht. Het feit dat Beda zes jaar voor de door het kanoniek recht voorgeschreven leeftijd van 25 jaar diaken werd getuigt van zijn uitzonderlijke begaafdheid. Op zijn dertigste werd hij door bisschop Johannes van Hexham tot priester gewijd. Zijn meesterwerk, de Historia Ecclesiastica, voltooide hij in 731, vier jaar voor zijn dood (25 mei 735). Het belangrijkste onderdeel van het monnikenleven was het divinum officium (de dienst Gods) met het celebreren van missen, zingen van psalmen en andere hymnen, observeren van feesten en getijden van metten tot vesper. Deze routine bepaalde de activiteiten van Beda, zoals van elke andere monnik. Gelukkig was er daarnaast ook ruimte voor intellectuele bezigheden, zoals Beda zelf in een autobiografische schets vertelt: cunctumque ex eo tempus uitae in eiusdem monasterii habitatione peragens, omnem meditandis scripturis operam dedi, atque inter obseruantiam disciplinae regularis, et cotidianam cantandi in ecclesia curam, semper aut discere aut docere aut scribere dulce habui. (HE, V, 24) (en vanaf toen heb ik mijn ganse leven in dit klooster doorgebracht, mij geheel wijdend aan de studie van de heilige geschriften; en naast het observeren van de discipline van de kloosterregel, alsmede de dagelijkse plicht van zingen in de kerk, heb ik altijd plezier gehad in leren, doceren of schrijven.) De literaire prestaties van Beda laten zien dat een leven tussen de vier muren van een klooster niet ongenuanceerd als beperkt mag worden bestempeld. Het Jarrowse klooster was goed voorzien van handschriften van allerlei soorten stichtelijke literatuur, en Beda, als goede kamergeleerde, maakte uitstekend gebruik van zoveel mogelijk bronnen. Wellicht in navolging van het voorbeeld van Gregorius van Tours, die aan het einde van zijn Historia Francorum (Geschiedenis der Franken) een lijst toevoegde van de werken van zijn hand, plaatst Beda een dergelijke lijst als slotwoord bij de Historia Ecclesiastica. Zijn geschriften zijn onder te verdelen in enkele duidelijke categorieën:
| |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
Bij zo'n lijst springt de breedte van het oeuvre van de Angelsaksische geleerde in het oog; geen wonder dat Bonifatius vanuit Duitsland aan de abt van Jarrow schreef met het verzoek, dat deze laatste enkele werken van Beda naar hem op zou sturen. Zonder enige twijfel mag men Beda de grootste intellectueel van zijn tijd noemen. Het is te vermoeden dat Beda vandaag door de meeste lezers als geschiedschrijver gewaardeerd wordt. Opvallend is het dat zijn historische werken gekenmerkt zijn door twee tendensen, die men misschien voor elkaars tegengestelden zou houden: aan de ene kant vindt men aspecten die men ook in de moderne historiografie waarneemt; aan de andere kant bedient de monnik zich van elementen die - hoewel interessant - moeilijk als wetenschappelijk kunnen worden beschouwd. Vooraan in de reeks van ‘moderne’ aspecten staat Beda's consequente gebruik van een systeem van datering dat het jaar van de geboorte van Christus als basis neemt. Voor ons is dit zodanig vanzelfsprekend dat deze innovatie onopgemerkt aan ons voorbij dreigt te gaan. Verder noteert men Beda's zorg voor zijn bronnen: hij stelt zich niet tevreden met min of meer inexacte versies van documenten, en schrijft liever hele brieven en oorkonden verbatim over. Dit laatste is duidelijk te zien in het eerste boek van de Historia Ecclesiastica, waarin Beda een tamelijk lang verhaal brengt over de Engelse missie van paus Gregorius de Grote. Enkele hoofdstukken bestaan uit nauwelijks meer dan een weergave van de brieven van Gregorius (die trouwens het oude systeem van datering met keizerschap en consulaat hanteert). Het meest frappante voorbeeld is HE, I, 27 - een lang hoofdstuk, waarin men de vragen terugvindt die Augustinus aan de | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
paus stuurt, tezamen met de uitvoerige antwoorden van deze laatste. Het is duidelijk dat Beda afschriften van deze briefwisseling uit Canterbury gevraagd en verkregen heeft. Zelf zegt hij: Nec mora, congrua quaesitui responsa recepit, quae etiam huic historiae nostrae commodum duximus indere. (Zonder enige vertraging ontving hij een passend antwoord op zijn vragen, hetwelk ik geschikt vond om in deze geschiedenis te zetten.) Zorgvuldig omgaan met de bronnen is een basisvereiste voor een echte historicus, en Beda voldoet hieraan. Ook verdient hij lof vanwege iets van subtieler aard: Beda's Historia is geen chaotisch samenraapsel van koningen, slagvelden en allerlei toevallige gegevens, het is veeleer een doeltreffend narratief, rondom één thema georganiseerd. Beda is niet alleen een sprokkelaar van feiten, maar weet de feiten aan een coördinerende ideologie te onderwerpen. Historia Ecclesiastica mag als ‘kerkgeschiedenis’ worden vertaald; het kan ook net zo goed ‘geschiedenis verteld vanuit het standpunt der godsdienst’ betekenen. In deze optiek kan Beda - alle incidentele rampen ten spijt - een duidelijke ontwikkeling waarnemen, die van de heidense duisternis naar het licht des waren geloofs leidt. Tegelijk is Beda's godsdienstige ideologie ook voor vele van de ‘onwetenschappelijke’ aspecten van zijn oeuvre bepalend. De grootste held uit het derde boek van de Historia Ecclesiastica is koning Oswaldus van Northumbrië, en Beda - als trotse noorderling - verzuimt niet alle op de heilige koning betrekking hebbende wonderen op een rijtje te zetten. Nog verder gaat hij in zijn vita van St. Cuthbertus, de abt van het Northumbrische Lindisfarne, die in zijn oude jaren kluizenaar op het eiland Inner Farne werd en zijn vrome leven gans in de geur der heiligheid voleindde. Ofschoon Cuthbertus een produkt was van het Keltische (Ierse) kloosterleven, accepteerde hij gaarne de beslissingen van het beroemde Concilie van Whitby (664) omtrent de bepaling van Pasen (en dus van de hele kerkelijke kalender), en hij kon dus voor Beda fungeren als een stralend voorbeeld van sanctitas. Beda schrijft in zijn proloog dat hij alle details van het leven van de heilige nauwkeurig heeft gecontroleerd, zijn biografie wemelt niettemin van wonderlijke motieven. Onder vele | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
St. Cuthbertus en de otters. Uit: Helen Waddell,
Beasts and Saints. London, 1934, p. 59. biografie wemelt niettemin van wonderlijke motieven. Onder vele andere zou ik de aandacht willen vestigen op het charmante verhaal van de otters die met hun adem de koude voeten van Cuthbertus plachten op te warmen, nadat de heilige de nacht biddend in zee had doorgebracht. Hier hebben wij te maken met de dunne scheidslijn tussen historiografie en hagiografie, iets wat men ook bij het overbekende verhaal van St. Brandanus aantreft. Over de grootheid, de veelomvattendheid en de geleerdheid van Beda raakt men niet gauw uitgepraat. In het bijzonder is zijn besef van de uera lex historiae (basisprincipes der geschiedschrijving: HE, Inleiding) te bewonderen, hetgeen hem, kan men zeggen, verheft tot de positie van de eerste moderne historicus.
ENIGE LECTUUR:
|
|