dertiende eeuw, de bloeitijd van het hoofse ideaal in Duitsland. Hiervoor baseert hij zich zowel op ambtelijke bescheiden (rekeningen, inventarissen) als op literaire teksten en laat hij ook afbeeldingen niet buiten beschouwing. Door deze verschillende soorten bronnen naast en als aanvulling op elkaar te presenteren, zijn de methodische bezwaren die kleven aan het gebruik van vooral literaire teksten geminimaliseerd.
Na deze verantwoording van zijn werkwijze die in de vertaling vreemd genoeg van ‘Einleitung’ tot hoofdstuk één is geworden, zodat de hoofdstuknummering in origineel en vertaling niet gelijk loopt, begint Bumke met een overzicht van de maatschappelijke achtergrond van de hoofse literatuur (hoofdstuk twee). De twaalfde en dertiende eeuw worden gekenmerkt door grote veranderingen op dit vlak, waarvan er een aantal als directe impuls tot het ontstaan van de nieuwe adellijke cultuur gezien kan worden - bij voorbeeld de vanuit Frankrijk in gang gezette verbetering van de scholing. Bumke schetst verder zeer overzichtelijk hoe de hofhouding van een vorst er in die tijd uitzag en welke rol ambtenaren en ridders daarin speelden. Hij sluit dit hoofdstuk af met een inventarisatie van alles wat het woord höfisch kon aanduiden, met nadruk op de ideologische betekenis: ‘“Hoofs” werd het trefwoord voor een ideaalbeeld van de maatschappij, dat uiterlijke praal, lichamelijke schoonheid, edele komaf, rijkdom en aanzien verbond met een edel karakter, voornaam gedrag, ridderlijke deugd en vroomheid.’ (p. 76)
De receptie in Duitsland van de zich vanuit Frankrijk verbreidende hoofse cultuur is het onderwerp van hoofdstuk drie. Hierin benadrukt Bumke dat de overname van culturele elementen dezelfde weg gevolgd zal hebben als die van materiële en economische elementen. Kennis van de Franse taal en cultuur werd gezien als een beschavingskenmerk. Het lijkt erop dat vooral veel adellijke vrouwen de taal kenden. Het feit dat juist veel specifiek ‘hoofse’ woorden aan het Frans ontleend zijn (bij voorbeeld tschantieren, ‘zingen’; parlieren, ‘uitspreken’; fores, ‘bos’ en creatiure, ‘schepsel’) wijst duidelijk op de route die de hoofse cultuur genomen heeft.