Madoc. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Elisabeth de Ligt
| |
[pagina 12]
| |
In het vijftiende-eeuwse Utrecht werden meisjes op twintig- en jongens op achttienjarige leeftijd mondig; eerder waren ze niet handelingsbevoegd. Op het omringende platteland was dat op respectievelijk twaalf- en veertienjarige leeftijd het geval. Een mogelijke verklaring voor het feit dat jongens in de stad later mondig werden dan op het land is, dat zij om in handel of handwerk werkzaam te kunnen zijn, bevoegd moesten zijn tot het verrichten van juridische handelingen. En wat de meisjes aangaat: blijkbaar werden zij op het platteland vroeger rijp geacht voor het huwelijk dan in de stad. Zolang de kinderen onmondig waren, vielen zij onder het toezicht van de ouders. Waren beide ouders overleden, dan moest een voogd hun taken overnemen. Wat die taken inhielden is vastgelegd in de Utrechtse rechtsboeken.Ga naar eindnoot2. De raad was van mening dat onmondige wezen een groep vormden die bescherming nodig had. Men moet deze regelgeving niet te veel idealiseren, aangezien de bepalingen alleen het behoud van het vaderlijk erfgoed beogen en niet het welzijn van het kind. Bovendien gaapt er vaak een kloof tussen wetgeving en praktijk. De herhaling van dezelfde bepalingen in de verschillende rechtsboeken lijkt er op te wijzen dat de raad veel belang aan de regels hechtte, maar ook dat ze vaak overtreden werden. Veel bepalingen betreffen de financiële kant van de wezenverzorging. De raad bepaalt bijvoorbeeld in Dat Scepenrecht dat mombers niet te veel mogen berekenen voor het onderhoud van weeskinderen: ‘Enige mombairs, die enige onmundige kijnder in horen cost houden, en sellen van dien cost niet meer hebben dan also voel als den rade goetduncken sell, aen te sien die personen der kijnder ende die groetheyt hoirs costs na dat sij verteren mogen.’Ga naar eindnoot3. Soms gaat de bemoeienis van de raad met de wezenzorg verder. Het RDB vermeldt een interessant geval uit 1464 over een weesjongen die door zijn tante verzorgd werd. Ofschoon zij geen voogdes over hem was, had zij toch kans gezien om een deel van zijn bezittingen te verkwanselen. Zijn voogd, een oom, kwam op voor zijn belangen en riep de hulp van de raad in. Het kind bleek voor zijn onderhoud jaarlijks 24 Arnoldusguldens aan zijn tante te | |
[pagina 13]
| |
moeten betalen. De oom was echter niet tevreden over de verzorging en over de leermeester bij wie de tante de jongen in de leer had gedaan om een ambacht te leren. De raad zegde daarop de voogd toe, te zullen helpen een nieuwe, goede leermeester voor de jongen te vinden.Ga naar eindnoot4. Omdat we zojuist geconstateerd hebben dat de raad zich voornamelijk om de financiële kanten van de wezenzorg bekommerde, is het aannemelijk dat de beide in het begincitaat genoemde weeskinderen enig bezit hebben gehad. Bovendien moeten het kinderen van burgers geweest zijn, aangezien de rechtsregels van de raad alleen van toepassing waren op Utrechtse burgers. Van raadsbemoeienis met arme weeskinderen of wezen van nietburgers is mij uit het RDB niets gebleken. Pas rond 1488 stichtte de geestelijke Evert Zoudenbalch voor deze ellendighe weeskynderen een weeshuis, het Elisabeth-gasthuis. Tot die tijd werden arme wezen door barmhartige familieleden opgenomen of aan hun lot overgelaten. Ik vraag me af of de onbaatzuchtige verzorging door de familie veel voorstelde, omdat deze hen slechts geld kostte en er geen erfenis te verwachten was als het kind zou overlijden. Wouter en Rikelant verkeerden kennelijk in de gelukkige omstandigheid dat ze bezit hadden. Dirc, hun broer, was voogd over hen. In de rechtsboeken wordt zo'n voogd een geboren momber genoemd: een voogd die door bloedverwantschap met het kind tot voogdij is gerechtigd. Hier tegenover kan men de door de raad gesette mombers stellen. In het citaat zijn dit de raadsleden Gerbrant Jacobssoon en Claes Symonssoon. Op deze mombers kom ik verderop nog terug. Zowel vaders als moeders worden voogd over hun kinderen als hun echtgenoten of echtgenotes overleden zijn. Weduwen blijven echter slechts voogdes zolang zij niet hertrouwen. Doen zij dat wel, dan moeten ze hun momberschap opgeven. Ook deze rechtsregel is bedoeld om het familiebezit te beschermen. Toch zijn er enkele gevallen in het RDB waarbij een kind door zijn nieuwe stiefvader van zijn erfdeel beroofd wordt. Familie en vrienden roepen dan in naam van het kind de hulp van de raad in.
In geen enkel Utrechts rechtsboek uit deze periode wordt | |
[pagina 14]
| |
duidelijk gesteld wie voogd moet worden als beide ouders overleden zijn. Ik veronderstel dat eerst onder de naaste familieleden gezocht werd, voordat de hulp van de raad ingeroepen werd. Het enige bewijs hiervoor is te vinden in Dat Scepenrecht, waar terloops vermeld wordt dat mombers uit de raad ingeroepen bijgescict moeten worden als men geen mombers kan vinden uit de vier vierendelen.Ga naar eindnoot5. Een vierendeel bestaat uit alle afstammelingen van een paar overgrootouders. Te zamen vormen deze vierendelen een groot reservoir van potentiële voogden. In het RDB heb ik broers, ooms, grootvaders en zelfs een neef als geboren mombers aangetroffen. Een naast familielid wordt dus geboren momber en beheert het bezit van het weeskind. Jaarlijks moet hij volgens Dat Scepenrecht rekenschap afleggen aan de verwanten van vaders- en moederszijde over het beheer van het bezit van de kinderen. Bij nalatigheid zal de raad hem straffen.Ga naar eindnoot6. In het voorgaande is duidelijk geworden dat de raad zich tot taak heeft gesteld de wezen die enig vermogen hebben te beschermen. De bemoeienis gaat zelfs nog verder: regelmatig stelt de raad uit zijn midden mombers aan over weeskinderen. Dirc Godert die Panderssoon uit het begicitaat draagt de voogdij over aan de raad. Omdat de reden hiervoor niet gegeven wordt en ook in de rechtsboeken niet vermeld is, kan ik er slechts naar gissen. Uit een gelijksoortig geval uit het RDB blijkt dat men de voogdij op mocht geven als men er in financieel opzicht schade van ondervond. Misschien was dit bij Dirc het geval, of kon hij om een andere reden de voogdij niet meer vervullen? In het RDB vermeldt de raad talloze malen dat er raadsleden als mombers worden aangesteld. Redenen voor deze aanstelling worden meestal niet gegeven. In de rechtsboeken staan zij wel vermeld: ten eerste moeten twee raadsleden de voogdij op zich nemen als men geen momber uit de vier vierendelen vindt, ten tweede als de momber verzuimt te melden dat het weeskind geen familieleden heeft bij wie hij jaarlijks verantwoording af moet leggen. Tenslotte moet de raad twee leden als mombers aanstellen, als de voogd het bezit van de kinderen slecht beheert.Ga naar eindnoot7. | |
[pagina 15]
| |
De functie van de raadsmombers ligt net als bij geboren mombers op het financiële vlak: zij innen geld voor de wees, beleggen het en spannen processen aan in zijn naam. Als de wezen mondig worden, leggen de raadsmombers nog eenmaal verantwoording af, ditmaal niet aan de familie maar aan de wezen zelf. Als de wezen hierover tevreden zijn, beloven zij verolgens dat zij voortaan noch de raadsmombers, noch de erfgenamen van raadsmombers met financiële zaken die het momberschap betreffen, zullen lastigvallen. De momberschap is definitief afgesloten. Niet alle aspecten van de wezenzorg zijn hier aan bod geweest. Met name de sociale kant van de wezenzorg is onderbelicht gebleven. Daarvoor zouden ook andere bronnen onderzocht moeten worden. Ook naar het verschijnsel van het raadsmomberschap zou nog meer onderzoek gedaan kunnen worden. Desondanks kan geconcludeerd worden dat zowel uit de theorie (de rechtsboeken) als uit de praktijk (het RDB) blijkt dat de raad zich tot taak stelde om weeskinderen te beschermen. De raad beperkte zich daarbij tot de financiële kant van de wezenzorg en dus tot de wezen met bezit. |
|