| |
| |
| |
boekbesprekingen
Stadse sores en samenbinding in sneeuw
Herman Pleij, De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Meulenhoff Amsterdam / Kritak Leuven, 1988. 439 pagina's inclusief noten, register, bibliografie en afbeeldingen, f59,50
‘Maar wie schrijft er eens een mooi boek? Gewoon een mooi boek, over wat er aan de hand is met die teksten in de middeleeuwen, en met de mensen die wat van die teksten wilden. En met de maatschappij waarin die teksten alles of niks of daartussen aanrichtten’. Deze regels schreef Herman Pleij in 1977, toen de beoefening van de Middelnederlandse letterkunde naar zijn mening nog voornamelijk bestond in het naar de berg dragen van filologisch commentaar. Intussen zijn er verschillende van die mooie boeken geschreven, en ook Pleij heeft zich niet onbetuigd gelaten. In 1979 verscheen zijn proefschrift over het gilde van de Blauwe Schuit en onlangs zag het nieuwste boek van zijn hand het licht: De sneeuwpoppen van 1511. Stadscultuur in de late middeleeuwen. Zo luidt althans de titel op het omslag, dat een winters detail uit een schilderij van Bruegel te zien geeft. De ondertitel op de titelpagina luidt echter: Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Heeft een Freudiaanse vergissing hier de literatuur (letterlijk) doen ondersneeuwen? Men zou het haast denken wanneer men Pleij's inspirerende boek leest. Het hart van de medioneerlandist/literatuur-historicus klopt duidelijk sneller voor de cultuurgeschiedenis dan voor de literatuur. De tekst die tot uitgangspunt voor zijn studie dient (waarover dadelijk) is opgenomen als bijlage, met een beperkte woordverklaring; een systematische behandeling, die men toch zou verwachten wanneer een
| |
| |
tekst zo'n centrale plaats inneemt in een studie, blijft achterwege, en in sommige hoofdstukken verdwijnt deze zelfs geheel uit het gezicht. Andere teksten die het beeld van de stadscultuur belangrijk zouden kunnen verrijken, bijvoorbeeld Boendale's Lekenspiegel, waarover de auteur zelf opmerkt dat ‘de voortdurende bekommernis met stad en burger in het centrum staat van het gehele werk’, worden zeer terloops behandeld. Maar Pleij's berg heet nu eenmaal geen Philologia, maar Historia Culturae, en ter meerdere eer en glorie van háár draagt hij zijn materiaal aan, in (soms wel zeer) overstelpende hoeveelheden en met een enthousiasme dat elke gedachte aan Sisyphus' moeizame arbeid verre houdt.
In de strenge winter van 1511 werd er in Brussel een sneeuwpoppenfestival gehouden; langs de straten en op de pleinen van de stad had men zo'n honderdtien sneeuwpoppen geboetseerd, die van alles duidelijk maakten over de preoccupaties van de stadsbewoners uit die tijd. En al zijn de poppen in februari ‘naar Zeeland afgereisd’ (dat wil zeggen weggesmolten), we kunnen er ons toch nog een voorstelling van maken door de beschrijving die Jan Smeken, de stadsrederijker, van het festival geeft. Hij vervaardigde een strofisch gedicht van vierhonderdacht versregels, dat onmiddellijk na de beëindiging van het feest is gedrukt door de plaatselijke drukker Thomas van der Noot - illustraties ontbreken helaas - bij wijze van herinnering aan deze unieke gebeurtenis: ‘d'Wonder dat in die stat van Bruesel ghemaect was / Van claren ijse ende snee...’.
Hoe zagen die sneeuwpoppen eruit en wat wilden ze uitdrukken? Het waren groepsgewijs geordende taferelen van mensen en dieren, verspreid over alle wijken van de stad. Men zou deze sneeuwgroepen kunnen vergelijken met de voorstellingen op de praalwagens die tijdens het carnaval door de Zuidnederlandse en Rijnlandse steden rijden. En de verbeelde personages waren toen, niet anders dan nu, vooral figuren uit de wereld van politiek, folklore en amusement. Zij het dat waar men in de middeleeuwen zijn inspiratie mede putte uit Bijbel en klassieke mythologie, tegenwoordig
| |
| |
de televisie de meeste perspectieven biedt. (Saillant detail: ook in Smekens tekst komt een ‘Henneken Huysman’ (‘een sot, ghebacken van slechter eerde’) voor!) Een willekeurige greep uit de poppen: Laudate (het prototype van de luie huisvrouw), de blazende Roeland, twee naakt vrijende geliefden, Sardanapalus (de aartswellusteling), drie dobbelende adellijke heren (die voor de verandering nu eens niet luidruchtig ruzie maakten), David en Bathseba, het kasteel Poederoijen (een berucht Gelders kasteel, van waaruit plundertochten naar Holland en Brabant werden ondernomen), een naar de ideale maten geproportioneerde Hercules met knots en leeuwevel, een wulpse hoer, een soort Manneken Pis, en allerlei dieren en monsters.
Dit sneeuwpoppenfestijn nu, of beter gezegd: het verslag dat Jan Smeken hierover vervaardigde, dient als uitgangspunt voor de ‘beantwoording van vragen over intenties en effecten van stedelijke cultuurvormen in het spanningsveld tussen volks- en elitecultuur’ (p. 10). Het is nu niet direct schokkend te vernemen wat men nu eigenlijk wil met die stedelijke cultuurvormen; de ambitie is hier geen andere dan waar elke maatschappelijke groepering in zijn culturele uitingen naar streeft: het bevestigen, vormgeven en uitdragen van de eigen belangen en ambities. De stadsbewoner echter heeft daarbij, in tegenstelling tot adel en geestelijkheid, de handen volledig vrij; niet gehinderd door tradities of overgeërfde macht, en behendig marchanderend met geestelijke en materiële dreigingen, bepaalt hij zijn overlevingsstrategie. Pick and choose is daarbij zijn adagium. Hij scharrelt rond in een warenhuis vol materialen uit andere milieus en andere tijden, neemt wat van zijn gading is, past het aan naar eigen behoeften (‘annexeer- en adaptatiedrift’ in de terminologie van Pleij) en roept het vervolgens uit tot zijn eigen vinding. Hoe dat precies in zijn werk gaat, wordt uitvoerig gedemonstreerd aan de sneeuwpoppentekst; het blijkt de essentie van de burgercultuur.
Voor het zelf ontwerpen van een eigen cultuur had de burger,
| |
| |
in tegenstelling tot adel en geestelijkheid, geen tijd, volgens Pleij. Het is echter maar de vraag in hoeverre tijdgebrek hier werkelijk een bepalende factor is geweest. En welke maatschappelijke klasse is eigenlijk ooit in staat geweest om out of the blue een volstrekt eigen cultuur te ontwerpen? Is het niet per definitie een kwestie van overnemen en aanpassen van bestaande culturele tradities van andere tijden, landen of standen die een cultuur haar vorm doet vinden? De vragen naar wat en hoe men overneemt en waarom, lijken me belangrijker dan de constatering dát men overneemt. Het is daarom niet ondenkbaar dat de door Pleij zo enthousiast gesignaleerde overeenkomst met de wijze waarop de burger in zijn bestaan voorziet, namelijk niet door te vechten, te bidden of te werken, maar door van elders betrokken Produkten te bewerken en te verhandelen, veel toevalliger is dan hij het wil doen voorkomen. Verderop in dit (tiende) hoofdstuk geeft hij ook wel schoorvoetend toe dat annexeren en adopteren als cultuurbeginsel niet uniek is en hij signaleert een zekere verwantschap met de wijze waarop de kerstening plaatsvond in Europa. Deze zou tot stand gekomen zijn door ingrediënten te selecteren uit de klassieke cultuur, inheemse culturen en plattelandsgebruiken en deze om te bouwen voor christelijk gebruik, ‘echter precies zover dat ze verteerbaar blijven voor de plaatselijke bewoners’. Hierin zou dan het verschil liggen met de burgercultuur, want ‘inkapseling met het doel om de ontleningen zichtbaar te houden is de burgercultuur vreemd’ (p. 335). Het komt mij voor dat de ‘priester-avonturiers’ die de kerstening tot stand hebben gebracht er nu ook niet bepaald naar hebben gestreefd om de ontleningen zichtbaar te houden. Zij hebben slechts ingezien dat, wil men een nieuw normen- en waardensysteem ingang doen vinden, men daarvoor het beste gebruik kan maken van datgene wat
bekend is en geaccepteerd wordt. Die bestaande cultuurvormen worden dan voorgesteld als wezenlijke bestanddelen van het nieuwe; ze zijn de honing die de pil naar binnen doet glijden. Zo uniek is de ‘annexeer- en adaptatiedrift’ van de burger
| |
| |
dus ook weer niet.
Wel uniek is de onzekerheid van het burgerbestaan, dat gebaseerd is op de aventure van het koopmanschap, vol risico's en gevaren. Derhalve zijn durf en aanpassingsvermogen vereist om te kunnen overleven. Het beeld van de burger dat ons in dit boek voorgeschoteld wordt, heeft dan ook heel weinig te maken met de betekenis van het begrip ‘burger’ in onze tijd. Er heeft in later eeuwen een ‘allerongelukkigst Droogstoppeleffect’ plaatsgevonden dat er toe geleid heeft dat ‘burgerlijk’ ongeveer synoniem werd met ‘conservatief, benepen en onaangenaam nuchter’. De aard van de laatmiddeleeuwse burger strookt in het geheel niet met dit beeld. Het is eerder dat van de no-nonsense-manager avant la lettre dat voor ons oprijst: ‘praktisch, vlijtig, actief, leergierig, prestatiegericht, ambitieus, avontuurlijk, vernieuwend, ondernemend, spaarzaam, zuinig, “self-supporting”, handig, slim, individualistisch, egoïstisch, flexibel, opportunistisch, nuchter, redelijk, matig, beheerst, ordelijk’ (p. 330).
Overigens is het begrip ‘burger’ ook voor de tijd zelf niet adequaat, want het doet geen recht aan de grote variëteit onder de stadsbewoners. Er verblijven adellijke personen en geestelijken in de stad, er zijn rijke patriciërs, kleine neringdoenden, handwerkslieden en dagloners, en het zal weinig verbazing wekken dat de belangen van deze verschillende groeperingen niet dezelfde zijn. Toch is dat wat het stadsbestuur wil doen geloven onder de noemer van ‘Algemeen Belang’ (door Pleij om onduidelijke redenen voortdurend gecursiveerd) wil het een gevoel van saamhorigheid bewerkstelligen onder de ingezetenen. En het sneeuwpoppenfeest, dat weliswaar niet door het stadsbestuur georganiseerd is, maar wel gretig voor dat doel wordt aangegrepen, moet daarbij behulpzaam zijn. De illusie houdt stand zolang de vorst aanhoudt, maar met de dooi van 12 februari verdwijnt deze voorgoed, te zamen met de poppen.
Vanaf de veertiende eeuw ontstaat in de Vlaamse en Brabantse steden een beweging die erop gericht is om gewenst stedelijk ge- | |
| |
drag nader te profileren en propageren. De algemene noemer waaronder dit streven ressorteert, luidt bij Pleij ‘beschavingsoffensief’ - het woord ligt de auteur in de mond bestorven. De grote variëteit aan stedelijke cultuurvormen die in dit boek aan de orde komt, wordt voornamelijk beschreven in het licht van dit beschavingsoffensief.
Houtsnede die de taakverdeling in het ideale huishouden toont. Uit Johannes Schrams Questio fabulosa van 1494. (Neurenberg, Germanisches Nationalmuseum) Bij Pleij op p. 338.
De drukpers van Thomas van der Noot (bij de tweede ronde van het beschavingsoffensief: begin zestiende eeuw) voorziet de leergierige burger van allerlei nuttige kennis, variërend van
| |
| |
verfrecepten tot zwangerschapsinstructie, maar kan ook worden ingezet voor het vestigen van de eigen naam en identiteit van de stadsbewoner. Ook de sneeuwpoppentekst komt immers van zijn persen, om daarmee (op verzoek van het stadsbestuur?) een stedelijk zelfbewustzijn te kweken, waarin zowel de handwerksman als de patriciër zich kon herkennen. Het beschavingsoffensief heeft echter ook minder utilitaristische aspecten, want het kon ook leiden tot ‘beheerst genieten’, doordat men leerde zijn driften en emoties onder controle te houden. Zo genoot men van de natuur, op velerlei wijze: in de vorm van ijspret, maar ook in de vorm van nudisme en ‘paradijselijke sex’ (wat dat dan ook moge zijn) bij bepaalde ketterse sekten, of door het aanleggen van aardse paradijzen met exotische dieren. Ook op het front van liefde, huwelijk en gezin laat het beschavingsoffensief zich gelden, met name door zich bezig te houden met de taakverdeling binnen het huwelijk. Volgens het favoriete spelritueel van de omgekeerde wereld wordt krachtig stelling genomen tegen mannen die zich door hun vrouwen op de kop laten zitten of die zich uit liefdesverdwazing van alles laten welgevallen. Een angstwekkend voorbeeld in dit verband is de, ook in sneeuw uitgebeelde, Aristoteles, die ondanks al zijn geleerdheid moest verdragen dat Phyllis hem dusdanig bereed dat haar quoniam (zitvlak, schaamdeel) al zijn leden brak.
Zonder enige moeite zouden vele bladzijden gevuld kunnen worden met meer voorbeelden van Pleij's onderhoudende anekdotiek. Maar waar het om gaat is zijn visie op de Brusselse stadscultuur, die hij uit een overvloed aan materiaal, afkomstig uit zeer verschillende bronnen, ontwikkelt. Die visie is gecentreerd rond een opportunistische stadselite die geen ander belang kent dan het eigen belang (geafficheerd als ‘Algemeen Belang’), en wier doel alle middelen heiligt. Zij dicteert de rest van de stadsbevolking wat de juiste opinies zijn. De volkscultuur in de wijken is effectief onderdrukt - het stedelijk plebs mag zich nu alleen nog vergapen aan de door het stadsbestuur georganiseerde esoterische pracht en praal, en op hoogtijdagen gratis wijn drin- | |
| |
[ken en r]ondgestrooide muntjes rapen. Het zou me niet verbazen [als] verder onderzoek dit beeld van een egocentrische stads[...]ie het volk slechts haar eigen belangen laat dienen, zou [...]ren. Ook de minder aanzienlijken in de stad hebben er waarschijnlijk belang bij gehad om deel uit te maken van een hechte structuur - en in die zin zou er toch ook werkelijk sprake gweest kunnen zijn van een ‘Algemeen Belang’; dit symbiotische aspect van de stedelijke samenleving zou zeker nader onderzoek verdienen. Al zou het, vanwege de bronnenproblematiek, uit de aard der zaak moeizaam onderzoek zijn. Maar hoe het ook zij, Pleij's visie wordt uiteengezet in een boek vol interessante gezichtspunten, nieuwe gegevens, mooie vondsten en - last but not least - prachtige en functionele illustraties.
Diny Hogenelst
|
|