de marge of uitgestotenen. Melaatsen bijvoorbeeld werden niet ‘vervolgd’, maar afgezonderd van de rest van de maatschappij. Er waren geen processen tegen personen die van melaatsheid verdacht werden!
Naast de behandelde groepen zijn andere aan te wijzen die in de maatschappij ‘vervolgd’ dan wel naar de rand gedreven werden, maar die Moore in zijn boek niet noemt. Voorbeelden hiervan zijn mensen die voor hun beroepsuitoefening rondreisden (speellieden) en mensen die een ‘eerloos’ beroep uitoefenden (beulen). Moore's keuze van groepen is dan ook, naar mijn mening, nogal willekeurig.
Het hoofdstuk wordt besloten met de constatering dat ketters, melaatsen en joden in alle opzichten onderling verwisselbaar waren. ‘Ze bezaten dezelfde kwaliteiten, uit dezelfde bron afkomstig, en ze vormden dezelfde dreiging: via hen was de duivel aan het werk om de christelijke orde omver te werpen en de wereld in chaos te veranderen!’ (p. 63).
De kritiek op deze conclusie geldt tevens voor het gehele eerste hoofdstuk: Moore levert spannende voorbeelden, maar werkt ze teleurstellend en oppervlakkig uit en hij onderbouwt zijn conclusies niet voldoende.
In het volgende hoofdstuk wordt het proces van generalisaties behandeld. Moore wil laten zien hoe de stereotypen van de ketter, de jood en de melaatse geboren werden. Hij gaat hierbij uit van het standpunt dat de oorzaak van de vervolging niet bij de slachtoffers ligt, maar bij de vervolgers. Ketterij, melaatsheid en jodendom ‘lagen in de blik van de beschouwer’. Op soms chaotische wijze probeert Moore duidelijk te maken dat de ontwikkeling van het vervolgingsmechanisme geen voortzetting van oudere tradities is, noch veroorzaakt wordt door een verandering in aantal, aard en kwaliteit van de slachtoffers. Veranderingen in de twaalfde-eeuwse maatschappij zelf zijn de oorzaak van de vervolgingen.
De overgang naar het derde hoofdstuk wordt gevormd door de vraag naar de maatschappelijke situatie die verantwoordelijk is