| |
| |
| |
Marc Reynebeau
Onderwerpen: het literaire bestel in Vlaanderen
Vlaamse literatuur. Oh, wat heb ik een afkeer van die twee woorden! Tientallen jaren van verwaandheid, van zelfingenomenheid gaan er achter schuil. Geert van Istendael
Z. is een Vlaamse uitgever en is dus malcontent. Hij loopt zich het vuur uit de sloffen om in zijn ogen interessante Vlaamse schrijvers te strikken (‘Zal ik een contractje opsturen? Een voorschotje misschien?’), opdat hun boeken zijn fonds literaire glans, aanzien en belang zouden geven. Maar zie, daar krijgen die auteurs een vingerknip uit Amsterdam en wèg zijn ze. En Z. blijft zitten met wat ze in Amsterdam niet moeten hebben, wat niet noodzakelijk van het tweede garnituur hoeft te zijn maar dat meestal wel is. Zo kan ik toch nóóit het fonds mijner dromen opbouwen, jammert Z. Maar hij heeft één troost, een schrale troost, maar toch: straks staan ze daar allemaal weer te dringen voor mijn deur, al die Vlaamse auteurs die hun boeken in Nederland zijn gaan uitgeven. Want, denkt Z., nu kan het in Amsterdam niet op met de Vlaamse literatuur, maar over een paar jaar, wanneer zal blijken hoeveel ze er daar maar van verkopen, krijgen de Vlaamse schrijvers beleefd de wacht aangezegd en komen ze met hangende pootjes terug. Z. zal nu geduldig en straks vergevingsgezind zijn. Hij kan ook niet anders.
Het valt af te wachten of Z.'s voorspelling uitkomt, maar zijn frustratie is reëel. Ze toont zich nog het scherpst in een commercieel marginaal genre als de poëzie. Elk jaar verschijnen er zowat tachtig verzenbundels van Vlaamse dichters (dit is een ruwe schatting), maar wanneer de jury van de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen deze tachtig bundels ter beoordeling ter hand neemt, blijken zijn nominaties vrijwel altijd naar de vijf, zes publikaties van Noordnederlandse uitgevers te gaan - uitzonderingen daarop betreffen dan veelal uitgaven van het Poëziecentrum, een Gents non-profit-initiatief.
Wat er aan de hand is, is dat de Vlaamse uitgeverij gewoon geen interesse (meer) heeft voor hedendaagse poëzie, hooguit voor nieuw werk van een ouwe getrouwe (Anton van Wilderode) of voor een klassieke bloemlezing (Jozef Deleu). Het is te opvallend om daarbij niet op te merken dat deze boeken dan vrijwel altijd in een gebonden editie verschijnen, alsof ze hun degelijkheid enkel aan de buitenkant moeten bewijzen, alsof het enkel om sierboeken gaat, om in de boekenkast bij te zetten.
De grootste Vlaamse poëzie-uitgever (correctie: de grootste die, zoals het hoort, het uitgeversrisico volledig voor eigen rekening neemt en geen geld vraagt van zijn auteurs) is het al genoemde Poëziecentrum. Omdat niemand anders er nog belangstelling voor laat blijken, ontstond rond dit Poëziecentrum trouwens een fameus poëziemonopolie, als uitgever van nieuwe bundels, bloemlezingen, posters en van het grootste poëzietijdschrift, Poëziekrant, als archief en documentatiecentrum, als referentiecentrum voor literaire informatie, als poëzieboekhandel, als organisator en secretariaat van poëziewedstrijden, poëziemanifestaties en poëziecursussen, als administratie van verenigingen et cetera. Voor poëzie hebben commerciële uitgevers echter geen geld (meer) veil. Dat het wel degelijk om een geldkwestie gaat, bleek ex absurdo toen bekend raakte dat het Vlaamse ministerie van Cultuur erover nadenkt om een literair produktiefonds op te
| |
| |
richten: zie, prompt stroomden de subsidieaanvragen van deze uitgevers binnen. En terwijl Hugo Claus, Christine D'haen, Eddy van Vliet, Herman de Coninck, Luuk Gruwez, ja Tom Lanoye of Peter Verhelst tenminste nog in Vlaanderen debutéérden, sommigen zelfs in een bescheiden eigen-beheeruitgave, verschijnen de eerste boekjes van Herman Leenders of Peter Ghyssaert al meteen bij de grote Nederlandse maisons.
Vrijwel alle Vlaamse uitgeverijen zijn literair onbetekenend geworden. Het aloude huis van vertrouwen Manteau schrompelde ineen tot een knekelhuis waar zelfs stilaan vermolmde steunberen als Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo en Jef Geeraerts het dak niet meer voor instorten kunnen behoeden. Een auteur als Pol Hoste (inmiddels vertrokken richting Prometheus) had zelfs de indruk dat men hem er eerder wou treiteren dan soigneren. Houtekiet, ontstaan uit een vroegere Manteau-leegloop, kende een beloftevolle start, maar heeft het na het vertrek van Paul de Wispelaere, Walter van den Broeck, Kristien Hemmerechts en zelfs Elisabeth Marain naar het Noorden en het ‘verlies’ van enkele potentiële debutanten aan idem, moeilijk om zich een ruggegraat te vormen. Dedalus grossiert van zijn kant in light prose en in para-literatuur van ‘bekende Vlamingen’. Kritak deed een paar gelukkige grepen met onder anderen Koen Peeters, Kamiel Vanhole of Brigitte Raskin, maar dankt zijn literaire aura toch, behalve aan een fijnzinnig reeksje klassieke teksten onder redactie van Paul Claes en Mon Nys, vooral aan zijn navelstreng met gigant Meulenhoff (maar moet nu zelf Guido van Heulendonk aan De Arbeiderspers afstaan). Al deze uitgeverijen maken overigens deel uit van Nederlandse concerns, om de eenvoudige reden dat er de jongste decennia in Vlaanderen voor literatuur nooit risicokapitaal te vinden was. En verder? Verder zijn er nog het Davidsfonds en zijn dochter (het zal wel een zoon zijn) De Clauwaert, twee boekenfondsen van katholieke inspiratie die enkel aan de eigen leden cateren. Zowel door hun besloten distributie als door hun grijze middelmatigheid spelen ze literair echter geen rol. Maar laten we hen ten goede houden dat ze misschien in een paar niet-evident literaire milieus een rudimentaire
leescultuur in leven houden.
Het is geen opwekkend panorama - zeker omdat de hedendaagse Vlaamse literatuur door een Nederlandse geldkraan in leven moet worden gehouden. Wie dat wil betreuren moet dat doen vanuit een cultuurpolitiek perspectief: dat het een angstwekkende gedachte is dat de Vlaamse literatuur louter van Nederlandse goodwill afhangt. Dat zegt zeer veel over het Vlaamse establishment, dat zijn nieuwverworven culturele identiteit alleen belangrijk vindt zolang dat geen geld kost.
Als de relatie met Nederland een belangrijke factor blijft in het Vlaamse literaire systeem, komt dat ook omdat Nederland als een weliswaar onwillig, maar natuurlijk verlengstuk van de Vlaamse boekenmarkt wordt aangezien, en vooral omdat het in vele Vlaamse ogen nog altijd de maat aangeeft voor wat een bevredigend Vlaams literair systeem zou kunnen zijn. Toch is die relatie alles behalve eenduidig. Aan de ene kant wordt bijvoorbeeld in Nederlandse literaire jury's altijd wel een plaatsje voor een Vlaming vrijgehouden (terwijl Vlaamse literatuurprijzen vaak niet eens voor niet-Vlaamse schrijvers open staan) of zijn er die Nederlandse uitgevers die alles wat uit Vlaanderen komt met open armen ontvangen en daar zelfs actief aan prospectie doen, zoals Benno Barnard eerst voor De Arbeiderspers en daarna voor Atlas. Niet uit liefde voor het broedervolk natuurlijk, maar omdat de onderontwikkelde Vlaamse boekenmarkt voor hen nog perspectieven biedt die ze in het terzake oververzadigde Nederland niet meer ontwaren. Maar aan de andere kant lust Nederland van Vlaamse literatuur geen pap als daar niet de imprint (het imprematur?) van een Nederlandse uitgever op staat. Of presteren Ton Anbeek of de auteurs
| |
| |
van Het literair klimaat 1986-1992 het om in hun literair-historische overzichten in het geheel niét te reppen over de Vlaamse (of, for that matter, over de zelfs in Nederland gepubliceerde Caraïbische of Surinaamse) literatuur. Vergeten! Stom! (Want ze zitten daar in Amsterdam natuurlijk geen klein beetje als door de lichtbak gebiologeerde konijnen in het felle schijnsel van de grachtengordel te turen.)
Het wordt nog ingewikkelder. Vanuit Vlaanderen lijkt Nederland met zijn literaire professionalisme, zijn uitgeverijen, zijn literatuurbijlagen of zijn genereuze cultuurpolitiek wel het ware Mekka, maar dat wil nog niet zeggen dat Vlaanderen zonder meer meteen met Nederland in de boot zou willen. Dat geldt zeker voor het literatuurbeleid, dat nochtans best via de Nederlandse Taalunie geïntegreerd had kunnen worden. Als van dat laatste nooit iets terecht is gekomen, is dat ook het gevolg van een manifest Vlaams minderwaardigheidscomplex, meer bepaald de angst om niet numeriek voor een derde ‘aan de bak’ te zullen komen. Dat hypothekeert nu ook de via eg-regelgeving geïntroduceerde vervlechting van het literatuurbeleid in Noord en Zuid. De hoogte van de Nederlandse literatuurbegroting (een veelvoud van de Vlaamse) steekt dan wel de ogen uit, daar blijft het dan het liefst toe beperkt. Wat de concrete mores van de literatuurpolitiek betreft, idem. (De meest krasse geste van het tegendeel werd door Stefan Hertmans gesteld: in 1993 vroeg hij een werkbeurs in Nederland aan, maar níét bij de Vlaamse overheid.)
Er bestaat nogal wat minoriseringsvrees in Vlaanderen. Tegenover Nederland, maar ook anderszins. Die heeft onder meer te maken met het bestaan van een schisma in de Vlaamse literatuur. Een eerste groep auteurs positioneert zich uitdrukkelijk eigentijds, internationaal en intellectueel, is begaan met de wereld, stelt zich zowel ideologisch als literair nonconformistisch en progressief op, en kent de literatuur een autonome waarde toe. Het zijn, zeg maar, de kinderen van Hugo Claus. De groep is absoluut niet homogeen, maar de auteurs zijn wel in gesprek met elkaar, al is het om van mening te verschillen. Aan de andere kant staat, laten we zeggen, de strekking Hubert Lampo: ze is meer traditionalistisch en dus in engere zin ‘Vlaams’, soms zelfs provinciaal georiënteerd, eerder emotioneel en psychologiserend, en ziet de literatuur als de drager van edele gevoelens, van zacht-katholieke of, al naargelang het geval, schoon-humanistische waarden. En dan zijn er nog de amateurs natuurlijk, die veelal bij deze tweede groep aansluiting vinden, vooral wanneer het erop aankomt lucht te geven aan frustraties allerlei, want de eerste groep zou, met de media-steun van een zogeheten ‘Vlaamse maffia’, onrechtmatig veel publieke aandacht naar zich toe halen, wat strijdig zou zijn met de lezersgunst die de tweede groep beweert te genieten.
Wie lijdt aan minoriseringsvrees, gaat zijn sterkte dan maar halen uit een alliantie met een hogere macht. In het Vlaamse geval is dat traditioneel de partijpolitiek, die daar altijd graag op in is gegaan. Het Vlaamse literatuurbeleid is vanouds opvallend gepolitiseerd (in de pejoratieve betekenis), vooral omdat politisering een middel was om een ideologische pacificatie tussen de drie grote zuilen (de katholieke, de socialistische en de liberale) tot stand te brengen. Een ‘filosofie’ van verdelende rechtvaardigheid zorgde ervoor dat de drie zuilen elk evenveel overheidsgeld toegestopt kregen. Desnoods werd met die zuilen bedoeld: de partijvrienden. Tot heel recent kregen bijvoorbeeld drie literaire bladen, die elk tot een van deze zuilen werden gerekend, elk precies eenzelfde subsidiebedrag toegekend. Of werden jury's zo samengesteld dat voor de grote literaire ‘staatsprijzen’ afwisselend een katholiek en een vrijzinnig laureaat zou worden aangewezen. Die zuilreflexen zijn nog niet helemaal uitgeroeid, maar het literaire leven is er ondertussen toch heel wat complexer en pluralistischer op geworden, zodat deze verzuiling een
| |
| |
groot deel van haar relevantie kwijtraakte, ook al omdat veel auteurs hebben gekozen voor politieke dakloosheid. De resterende verzuilingsmechanismen scheppen echter een pseudo-democratisch voorwendsel en met name zij die niet op de eerste rij stonden toen de literaire talenten werden uitgedeeld, mogen dat onrecht nog altijd graag compenseren door een beroep te doen op de ‘maatschappelijke verscheidenheid’, bezoek aan de minister van Cultuur inbegrepen.
De politiek wil graag zijn zeg houden over het literatuurgeld en het is dus de minister persoonlijk die uiteindelijk beslist over de geringste literaire subsidie. Met ook, laat het maar meteen gezegd zijn, alle risico's van nepotisme van dien, want literatuur is politiek onbeduidend genoeg opdat daar wat luchtigjes overheen kan worden geschaatst. Zo zit onze politieke cultuur nu eenmaal in elkaar, zo zei de huidige, christendemocratische minister van Cultuur Hugo Weckx, toen hij begin 1993 liet verstaan dat hij er niet aan dénkt om het Vlaamse literatuurbeleid toe te vertrouwen aan een van de politiek onafhankelijk Fonds voor de Letteren. Advies over het literatuurbeleid krijgt de minister nu van een commissie waarvan de leden, althans formeel, volgens een partijpolitieke verdeelsleutel worden aangewezen. Dat garandeert niet noodzakelijk een kwalitatief optimale samenstelling van deze commissie, die bovendien bij de literaire buitenwacht over niet overdreven veel moreel krediet beschikt en meer bepaald wordt verdacht van het sluiten van politieke koopjes - ten onrechte, maar het is te begrijpen.
Is de politisering tot een louter formalisme uitgehold, dan lijdt het literatuurbeleid veel meer onder het feit dat het geen efficiënt beleid kan zijn. Hoewel het literatuurbudget zeer klein is en er dus een strenge selectiviteit in de besteding ervan zou kunnen worden verwacht, is net het omgekeerde het geval. De subsidiëringspraktijk vertoont een extreme versnippering, en wel vanuit de idee dat, als iedereen even langs de kassa mag passeren, niemand écht reden tot klagen kan hebben. Bovendien is de normering vaag en wordt ze niet altijd coherent toegepast, en is het beleid niet resultaatgericht maar deelt het enkel wat snoepjes uit op basis van een abstract-kwalitatieve beoordeling. Het beleid wil immers vooral vermijden om controversieel te worden; het maakt bijgevolg geen keuzen en legt al evenmin prioriteiten vast - het had er eigenlijk net zo goed níét kunnen zijn.
De politiek staat hoe dan ook ver af van de concrete wensen van het literaire veld. Dat blijkt uit een recente enquête onder Vlaamse schrijvers. Slechts 5% van de ondervraagden toont zich tevreden over het literatuurbeleid; opvallend is het grote aantal respondenten dat al te klagen heeft over de vaagheid van dat beleid zelf. En de idee van een Fonds voor de Letteren mag bij de politiek wel op een no pasaran zijn gestuit, ze geniet wel de warme bijval van 86% van de auteurs.
Hoewel, die Vlaamse auteur is ook een zeur, die wel erg véél van de overheid verwacht. Zo zou die, aldus de enquête, ervoor moeten zorgen dat de media méér aandacht besteden aan inheemse literaire voortbrengselen, het liefst in positieve zin, want ‘een beetje chauvinisme kan geen kwaad’. Het is een uit frustratie geboren wens, want het klopt in elk geval dat van de Vlaamse dag- en weekbladen alleen De Morgen, De Standaard en Knack min of meer systematisch nieuwe boeken recenseren, elk met hun eigen particulariteiten overigens. In de rest van de pers kunnen de redacties alleen goede wil opbrengen, tégen de overtuiging van hun bazen in dat de lezer niet op literaire rubrieken zit te wachten. Ze behelpen zich dus met alibi-recensierubrieken. Of met interviews die vooral oog hebben voor human interest De selectie van de te interviewen auteurs hangt dan af van de mate waarin die goedgebekt zijn of over een markante kop beschikken. Of, domweg, van de bereidheid van uitgevers om een buitenlands auteur voor interviewsessies naar Brussel of Amsterdam te halen.
| |
| |
Een fundamenteler probleem met de plaats van de literatuur in de media is de sfeer waarin de discussie daarover verloopt. Die is namelijk nog aldjd missionaristisch, vaak zelfs educatief-paternalistisch. De teneur is dat er een Hoger Belang te dienen valt, in dit geval ‘het goede boek’, wat lezen eerder tot een culturele plicht dan tot een plezier maakt. De media worden geacht hun steentje bij te dragen aan het beschavingsoffensief, eerder als propagandist dan als een volwaardige, kritische partner in een culturele discussie. En misschien is het net die duffe plichtsfeer (hier wordt niet gelachen!) die met name jongeren van de literatuur weghoudt. Het bewijs van het tegendeel wordt geleverd door het succes van een Tom Lanoye of door de organisatie Behoud de Begeerte van Luc Coorevits, die geregeld grote drommen vooral jong volk kan lokken voor professioneel op poten gezette en keurig geregisseerde literaire evenementen, zoals het jaarlijks terugkerende Saint-Amour. Coorevits bereikt er vooral een niet vanzelfsprekend in literatuur geïnteresseerd publiek mee, dat wordt aangelokt door spektakel, theater, circus en vertoon en de literatuur meteen van een andere kant leert kennen. Hugo Claus' jongste dichtbundel De Sporen is er alvast een relatieve bestseller door geworden. Wie vroeg daar om cultuurspreiding? ‘Gewone’ literaire manifestaties - en daar is overigens geen gebrek aan - moeten daarentegen vaak zelfs de aanwezigheid van de paardekop ontberen. Maar Coorevits' idee om de literaire professionalisering door te trekken naar een schrijversimpresariaat stuitte vooral op afkeuring: commercie, bah! Ondertussen blijven organisatoren van literaire manifestaties het gek vinden dat een auteur die een lezing komt houden, daarvoor graag ook een honorarium wil ontvangen.
Het missionarisme biedt die zeurende auteurs (en vooral hun vrouwen!) natuurlijk wel een mooie vlag waaronder ze meer reclame voor hun eigen winkeltje kunnen eisen. Ze schijnen de media daarbij een overmatig grote invloed op de verkoopcijfers toe te schrijven. Ze gewagen dan ook snel van ‘broodroof’ wanneer zij volgens henzelf niet voldoende positieve aandacht krijgen. Ze insinueren zelfs dat er corruptiepraktijken in de pers bestaan; een jubelende recensie of een uitgebreid interview zou voor 50.000 frank (bijna f 3000) kunnen worden gekocht!
Beïnvloeding van de verkoopcijfers wordt uiteraard vooral verwacht van de televisie. Maar de zeer populaire omroep vtm - die vast weet waarom - laat zich in alle geval nóóit met literatuur in. Dat geldt minder voor de openbare omroep brtn, maar zijn boekenprogramma Wie schrijft die blijft (een goed half uur per maand) leidt een schimmenbestaan, weggemoffeld in het kunstenmagazine Ziggurat. Het mag van de omroepbonzen niets kosten, wordt door de politiek geïntimideerd, komt in de ether op een uur waarop de eerbare burger al lang naar bed is, en worstelt permanent met de vraag hoe het én interessant én leuk (én goedkoop) kan zijn. En de strekking-Lampo klaagt (ten onrechte) dat het altijd dezelfden zijn die erin aan bod komen, de ándere strekking dus. Gek genoeg let niemand op de vaak goed gemaakte, vrijwel dagelijkse cultuurrubrieken op de radio, waarin veel aandacht gaat naar nieuwe boeken, en dat bij vrijwel alle radionetten.
Het is echter maar de vraag of serieuze media-aandacht (ook op de televisie) erg verkoopbevorderend is. Dat blijkt in alle geval niet uit de bestsellerslijsten in de weekbladen Knack en Humo (waarover ook heel geregeld te horen valt dat ze worden ‘gemanipuleerd’). De sellers behoren vooral tot de gemediatiseerde literatuur, wat niets te maken heeft met recensies, maar alles met de mate waarin een auteur via de media (in talkshows op de televisie of met interviews in populaire bladen) tot de status van publieke bekendheid kan opklimmen, soms buiten de literatuur in de enge zin om. Succes in de boekhandel (van Tom Lanoye, Herman Brusselmans, Kristien Hemmerechts) is daar dan slechts een bijverschijnsel van, soms
| |
| |
louter bij wijze van misverstand, zoals in het geval van de geheel fake ‘auteur’ Jean-Pierre van Rossem.
Een nieuw fenomeen is het bandwaggon effect van grote literaire prijzen op de verkoop. In Vlaanderen worden erg veel literaire lauweren uitgedeeld, vooral voor poëzie. Maar de meeste prijzen, of ze nu zijn ingesteld door kunstminnende clubs of door overheden, kennen een slechts geringe uitstraling. Prijzen lijken niemand echt te interesseren, ook al omdat de jury's weinig tot de verbeelding spreken, omdat de bekroningen vaak erg conservatief en voorspelbaar uitvallen, omdat steden of provincies hun prijzen enkel aan eigen ingezetenen toekennen, wat de spoeling soms erg dun maakt, omdat er op een flodderig persberichtje na weinig heisa rond wordt georganiseerd, omdat het prijzengeld veelal gering is. Prijzen zijn geen evenementen en gaan onopgemerkt voorbij. Dat ligt sinds kort anders met de nieuwe, dikke, door kapitaalkrachtige bedrijven gesponsorde ako- en ncr-prijzen, waarvan (nog?) niet de genomineerden, maar wel de laureaten op een forse extra-verkoop mogen rekenen. Dat komt niet alleen door de pr-machines die eromheen in gang worden gezet (rechtstreekse televisie-uitzendingen bijvoorbeeld, want het sponsorgeld vraagt een return), maar ook door het hoge prijzengeld: als er zoveel petoeten mee te verdienen vallen, denkt ook de nuchtere Vlaming, dan moet het wel iets bijzonders wezen.
Maar ondanks dat alles, de sterk toegenomen mediatisering inbegrepen, blijft de literatuur in Vlaanderen een marginaal bestaan leiden. Een hype willen organiseren is onbegonnen werk, signeersessies in boekhandels lokken geen volkstoeloop, thema's van boekenweken stuiten slechts op onverschilligheid. Boeken (let wel, niet de literatuur) zijn slechts tien dagen per jaar populair: op de Antwerpse Boekenbeurs, die ook altijd op veel mediabelangstelling mag rekenen. Daar komen alle uitgevers en importeurs hun aanbod onder grote publieke belangstelling op een soort jaarmarkt tentoonstellen. En verkopen, want voor velen blijkt de beurs het bezoek aan de boekhandel te vervangen. Nee, Vlaanderen is absoluut niet bookish, zoals ook blijkt uit de cijfers van bibliotheek- of boekhandelsbezoek. Het is ook een feit dat zelfs de zogeheten betere boekhandel - en daar zijn echt weinig uitzonderingen op - zich in zijn aanbod beperkt tot nieuwigheden en bestsellers. Maar het plankje poëzie moet vaak letterlijk in een hoekje worden gezocht, verborgen achter een display voor een encyclopedie. Vooral de Fnac-boekhandels in Brussel, Gent en Antwerpen bieden een uitgebreider assortissement, terwijl uiteraard ook de zegeningen van De Slegte groot zijn voor wie een boek zoekt dat ouder is dan een half jaar.
Om het wat romantisch te stellen, literatuur verkeert in Vlaanderen in het maquis. Het gaat er wat ruwer aan toe, maar dat heeft ook zijn voordelen; schrijvers hebben er minder tijd vrij te maken voor liflafjes, ze kunnen op een ernstiger manier bezig zijn met hun werk. Een goed functionerend circuit is bijvoorbeeld dat van de literaire tijdschriften, waarvan zich de jongste jaren, veelal met privé-geld en veel vrijwilligersinzet, een mooie waaier heeft ontplooid. Het geheim was telkens hetzelfde: een redactie die de vrije hand krijgt, die een herkenbaar (en dus goed doordacht) profiel aanneemt, die zich ontdoet van alle erfdienstbaarheden aan zuilen, vrienden- of andere clubs, die niet rustig bij de brievenbus op kopij zit te wachten maar daar actief naar op zoek gaat, die nieuwigheden alert volgt, die ernst niet met saaiheid verwart, die vindt dat vormgeving ook belangrijk is en die vooral weet wat good writing is, kan met een mooi blad op de proppen komen. Professionalisering kortom, die haar methodes en inspiratie ging halen waar ze te vinden was, in de publicistiek, de magazineen zelfs de glossy-journalistiek; het Nieuw Wereldtijdschrift maakte daar haast een programma van.
| |
| |
Vlaanderen is altijd een land van kleine, goedbedoelde maar vaak aandoenlijk amateuristische blaadjes geweest. Als die literatuurhistorisch ooit iets van belang hebben betekend, had dat vaak minder met hun intrinsieke kwaliteiten te maken, dan wel met de conservatieve geslotenheid van de ‘grote’ bladen. Sinds een jaar of tien zijn het de (ook qua presentatie en tekstredactie) geprofessionaliseerde bladen die school maken: het NWT ging zelfbewust in het bad van de wereldliteratuur rondplonzen om die aan Nederlandstalige prozaïsten en essayisten als voorbeeld voor te houden, De Brakke Hond koos voor een goed doordachte, balorige hedendaagsheid in leren jekker, Poëziekrant stak. het vers in een geklede jas, Yang zocht het in postmodernisme en poststructuralisme, Dietsche Warande & Belfort wil daar sinds kort niet voor onder doen en kiest resoluut voor de literariteit (‘gelaagdheid’) van de literaire tekst (blijkbaar was dat geen evidentie!) en zelfs de geheel in onbeduidendheid verzonken De Vlaamse Gids maakt plannen om weer in de eerste divisie te gaan spelen.
De structuur van het literaire tijdschriftenwezen weerspiegelt perfect de veranderde structuur van het literaire bestel. Tot voor pakweg twintig jaar overheerste daarin een strakke, van onder naar boven te doorlopen hiërarchie, bewaakt door mandarijnen die streng waakten over het respect voor de literaire pikorde. Tijdschriften waren een belangrijk instrument om iemands literaire opgang aan af te meten. Dat hiërarchische systeem moest de plaats ruimen voor een pluralistischer model, waarin niet langer iemands positie op de literaire ladder telde, maar vooral diens kwalitatieve merites. Met name de beslotenheid van de tijdschriften werd doorbroken doordat dag- en weekbladen zich met de zaak gingen bemoeien: zij (of althans enkele onder hen) namen vooral de recensiefunctie van de tijdschriften over en gingen daardoor een belangrijkere maatgevende rol spelen. Parallel daarmee ontdeed de pers zich geleidelijk van zijn zuil- en partijaanhorigheid, waardoor het vaak verzuilde mandarinaat meteen zijn machtsmonopolie verloor. De tijdschriften vervielen erdoor als het ware tot de catacomben van de literatuur, in het slechtste geval tot artefacten uit een voorbije tijd. De recentste evolutie toont echter aan dat de meest creatieve onder hen dat tot een voordeel hebben kunnen ombuigen: bevrijd van enige zuil- of andere extra-literaire dwang, kon het tijdschrift weer een plek worden om meer fundamentele, desnoods experimentele vormen van literatuur te beoefenen.
Op diezelfde evolutie is het nog wachten bij de auteursorganisaties. Er bestaat geen gebrek aan dergelijke, vooral regionaal of ideologisch afgebakende clubs. Meer dan wat benepen en oubollige, zichzelf overlevende gezelligheidsverenigingen zijn dat echter niet. Dat geldt ook voor de Vereniging vn Vlaamse Letterkundigen (vvl); voor de leden ervan schijnt het vvl-lidmaatschap te volstaan om zich als auteur te kunnen beschouwen. Een geldige gesprekspartner in de discussie over het schrijversvak is de vvl evenwel niet. Dat geldt al wat minder voor het pen-Centrum Vlaanderen, dat in zijn activiteiten een merkwaardig accent heeft gelegd op de promotie van Vlaamse literatuur in het buitenland. De nog jonge Vereniging van Auteurs en Vertalers (vav) is de enige organisatie die zich zelfs met enig gezag als een schrijversvakbond kan profileren. Ze richt haar aandacht vooral op het literatuurbeleid, waarvoor ze zich door het Nederlandse model laat inspireren, en propageert daarbij de oprichting van een Fonds voor de Letteren.
Maar dat de vav, die erg representatief is voor de hedendaagse literatuur, zich zodoende bij het literaire ancien régime niet populair maakt, laat zich raden; ze werd in 1993 dan ook van overheidssubsidiëring uitgesloten.
Dat ‘het debuut’ medio de jaren tachtig in tijdschriften en uitgeverijen tot een heuse obsessie uitgroeide en het belangrijkste voorwerp werd van het nieuwe fenomeen van de mediatisering, illustreert precies het
| |
| |
doorbreken van het oude literaire bestel. De keerzijde daarvan is de verwaarlozing van de literaire traditie, of althans de voortzetting van déze traditie van verwaarlozing. Verzamelde werken, brievenuitgaven, tekstedities en vooral biografieën van Vlaamse schrijvers zijn uiterst schaars. Als ze er al zijn, is dat nog vaak aan Nederland te danken. De mediocre gerontocratie die het voor het zeggen heeft in de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, een nog altijd verzuild relict uit vroeger tijden, dat de algehele vermolmdheid en verstoffing tot een bewijs van waardigheid heeft verheven en zichzelf via coöptatie ad aeternam wil bestendigen, toont hier haar perfecte overbodigheid aan - jammer van het geld dat het ding kost. Maar dat een katholiek boegbeeld als Guido Gezelle wel altijd veel aandacht kreeg en zich mag verheugen in twee uitsluitend aan hem gewijde genootschappen plus tijdschrift, en dat de uitgeverij Lannoo in een paar jaar tijds twee lijvige Gezelle-biografieën publiceerde, zal wel geen toeval zijn.
Ook de universiteiten, waar een proefschrift over een levend auteur lange tijd als not done werd beschouwd en die hoe dan ook de controverse het liefst schuwen, gaan hier niet vrijuit. Mede door het falende uitgeverswezen raken belangrijke academische studies niet gepubliceerd, ook als gevolg van de pleinvrees van sommige wetenschappers (of is het: minachting voor het grote publiek?) en omdat een onmiskenbare neiging tot academisme zulke publikaties toch weinig aantrekkelijk maakt - het is een algemene ziekte aan de Vlaamse universiteiten. Toch komt daarin stilaan een kentering, zoals blijkt uit de activiteiten van de studiecentra rond Louis Paul Boon (Universitaire Instelling Antwerpen), Cyriel Buysse (Universiteit Gent) en de Vlaamse poëzie sinds 1945 (ku Leuven).
In het literaire spectrum staan de departementen Germaanse filologie - neerlandistiek is in België een specialisatie - grotendeels aan de zijlijn. Ook in de courante literaire kritiek spelen ze nauwelijks een rol; professoren en wetenschappelijke medewerkers blijven vrijwel geheel afwezig uit de dag- en weekbladkritiek. Sinds Paul de Wispelaere aan de uia voortijdig met pensioen vertrok (waar hij het Booncentrum oprichtte), zijn geen prominente schrijvers meer aan een universiteit actief - Kristien Hemmerechts (ku Brussel), Patricia de Martelaere (ku Leuven) of Annie Reniers (vu Brussel) profileren zich weinig op literatuurwetenschappelijk vlak.
Terzijde: het gevolg van de universitaire afzijdigheid is dat het literaire ‘activisme’, de veelgeschakeerde omkadering van de literaire produktie, uit een kleine kring recruteert, vooral bij journalisten en leraren secundair onderwijs en uit het intellectuele proletariaat van (semi-)werkloze academici. Wie niet tijdig nee kan zeggen, maakt er een dagtaak van door lezingen te houden, aan fora en panelgesprekken deel te nemen, tentoonstellingen te openen, recensies en columns te schrijven, televisiepraatjes te houden, tijdschriften te redigeren, in jury's te zetelen, lid te worden van commissies, aan gelegenheidspublikaties mee te werken, honderdjarigen te huldigen, enzovoort. Dat leidt niet alleen tot een algehele verwaarlozing van het gezinsleven, daardoor ontstaan ook, louter feitelijk, nieuwe mandarinaatjes.
De universiteit met het meest bescheiden profiel is ongetwijfeld de Gentse. Deze legt zich traditioneel toe op de (historische) filologie en bleek een weinig inspirerend milieu te zijn ten tijde van de literaire vernieuwingen van de vroege jaren zeventig. Zeker na het voortijdige overlijden van Herman Uyttersprot verkozen heel wat jonge Gentse wetenschappers de universiteit te verlaten of uit te wijken naar de nieuwe departementen Germaanse aan de uia of de vu Brussel. Aandacht voor de levende literatuur komt er vooral onder impuls van Anne-Marie Musschoot (die ook het Buysse-genootschap
| |
| |
mee oprichtte en de Van de Woestijne-studie levend houdt) en Ronald Soetaert (die zich vooral met literatuurdidactiek bezighoudt). Aan de ku Leuven vormde zich, in het spoor van wijlen Albert Westerlinck, wel een actieve kern van critici, vooral rond het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort, waar Hugo Brems (ku Leuven) en Hugo Bousset (ku Brussel) tot toonaangevende commentatoren van respectievelijk de poëzie en het proza zijn uitgegroeid. Bovendien ontwikkelde zich in Leuven, uit een osmose van literatuurwetenschap en filosofie, een erg bedrijvige poststructuralistische school, die zich ook sterk toelegt op de cultuurkritiek en de podiumkunsten en onder meer verantwoordelijk is voor het luik ‘Vertoog en literatuur’ van het project Antwerpen '93, Culturele Hoofdstad van Europa.
‘Vertoog en literatuur’ heeft een bijwijlen bitse discussie losgeweekt over de literatuur, wat ze is of zou moeten zijn, in Antwerpen '93 en daarbuiten. Ze zet een debat verder dat eerder al in de poëzie Eric Spinoy en Dirk van Bastelaere confronteerde met Hugo Brems en Herman de Coninck. De grond van de discussie refereert vaak aan de vraag hoe de literatuur in de gemediatiseerde wereld moet staan. Voor de Vertoog-jongens is het antwoord duidelijk: níét namelijk, voor hen moet de literatuur zich meer bepaald bevrijden van vertoon en spektakel, actualiteitsdwang en populariteitsdrang, en zich daarentegen terugtrekken in de kritische reflectie. Er valt af te dingen op wat beide partijen zoal beweren: de Vertoog-tegenstanders geven vaak blijk van conformisme, corporatisme, intellectuele gemakzucht en een drang naar goedkoop succes, de Vertoog-voorstanders van absolutisme, nodeloze zwaarwichtigheid, opdringerigheid, gebrek aan humor, onbegrip voor de verbeelding en een neiging tot isolement. Maar laat dit geen beletsel zijn om de discussie voort te zetten. Waar zou het anders nuttig voor zijn om over een literair bestel te beschikken, wanneer de literatuur géén onderwerp van gesprek zou kunnen zijn?
| |
Bibliografie
Meer concrete gegevens, lijsten, overzichten e.d., zijn te vinden in gespecialiseerde jaarboeken als Aarts' letterkundige almanak, Mekka en Het boek in Vlaanderen. De resultaten van een enquete over de materiële context van het Vlaamse schrijverschap werden gepubliceerd in: De sociaal-economische situatie van de literaire auteur in Vlaanderen, Universitaire Instelling Antwerpen, 1992. Voor meer algemene beschouwingen, zie ook: Hugo Brems, ‘Geschuifel van voeten. Gedachten over Vlaamse literatuur’, in Maatstaf, 39-8/9, september 1991, pp.93-99; Paul de Wispelaere, ‘Bestaat er een Vlaamse literatuur? Notities over het literaire klimaat in Vlaanderen’ in Tom van Deel, Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans (red.), Het literaire klimaat 1970-1985, De Bezige Bij, Amsterdam, 1986, pp. 249-260; ‘Literatuur in Nederland en Vlaanderen’, in Dietsche Warande & Belfort, 134-6, december 1989, pp. 625-816; Joris Note, ‘Stand der letteren’, in Brigitte Raskin e.a., Een bewogen portret. Cultuur en politiek in Vlaanderen, Kritak, Leuven, 1986, pp. 35-54; Mare Reynebeau, ‘Om een lang verhaal kort te maken’, in Nieuw Wereldtijdschrift, 9-6, november-december 1992, pp. 10-15.
|
|