Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 9]Harry G.M. Prick ‘Hear from the higher world thy destiny’.Ga naar eind1 Lodewijk van Deyssel en Henry Wildermuth IIZoals aangekondigd aan het slot van een eerder artikelGa naar eind2, zou Henry Raymund Wildermuth in de periode 1930-1940 een bijzondere rol gaan spelen binnen het geestes- en gevoelsleven van Lodewijk van Deyssel. Het duurde overigens tot de zomer van 1933 voordat een dergelijke rol voor Wildermuth was weggelegd. In de aanvang van het tweede decennium van hun vriendschap ging 't er juist nogal eens op lijken dat - om met een door beiden bewonderde dichter te spreken - 't oudre kind/Dat wist van weg en boodschap het
Henry Wildermuth.
Foto Hanna Elkan, Amsterdam. Collectie L.J.A. van Schijndel, Utrecht. redelijkst bescheidGa naar eind3 er zich op toelegde de tact, het geduld en de natuurlijk toch niet ongelimiteerde meegaandheid van de dertig jaar jongere vriend iets al te vaak en iets al te zeer op de proef te stellen. Wát werd er, om nu maar iets te noemen, niet van Wildermuth gevergd om zo adequaat mogelijk - en in elk geval niet op enigerlei wijze merkbaar geïrriteerd - te reageren op de afwijzing van een aantrekkelijk voorstel: een afwijzing immers om geen andere reden dan dat Van Deyssel ‘aan eene gesteldheid onderhevig [was], waarvoor ik den juisten naam nog niet gevonden heb; maar die het mij in elk geval onmogelijk maakt op uw gedachte, - hoe aanlokkelijk ook - in te gaan. Mijn inrichting belette mij bovendien u dit tijdig te doen weten. Zoo dat mij slechts overbleef in angst en schaamte wezenloos en werkeloos neêr te zitten. Vergeef mij!’ Deze explicatie dateert van 27 maart 1930. Toen hij op vrijdag 2 mei tegen de gemaakte afspraak in tóch niet bij Wildermuth was komen opdagen, wachtte Van Deyssel vier dagen lang met zijn wegblijven aldus te verklaren: ‘Ik had een lichtelijk gezwollen voet en kon niet goed loopen. Tot vier uur hoopte ik dat het, des noods op pantoffels, toch gelukken zoû. Toen moest ik echter die hoop opgeven. Daar ik nog niet een telephoon heb en ook niet iemand ter beschikking om op het oogenblik, dat dit gewenscht is, even een boodschap te doen, kon ik u mijne verhinderdheid niet laten weten. Vergeef en vergeet en denk aan mij als aan uw vriend K.J.L. Alberdingk Thijm.’ Op 8 juli 1930 liet hij wederom verstek gaan, maar ditmaal spendeerde | |
[pagina 2]
| |
hij daaraan heel wat minder woorden. Hij volstond toen met de verontschuldiging: ‘Ik was gisterenavond te vermoeid om aan de prettige afspraak gevolg te geven.’ Wildermuth had er vooral veel moeite mee geconfronteerd te worden met voorstellen die als 't ware uit de lucht kwamen vallen, zoals bij voorbeeld dat van 30 juli 1930: ‘Ik stel u voor Dinsdag 4 Augustus a.s. met den ochtendtrein van 7u.54 Haarlem te verlaten en voor veertien dagen naar Laroche in de Belgische Ardennen te gaan. De prijs der reis, eerste klasse, is f. 12,06, de pensionprijs in het grootste hotel te Laroche is f.4,55. Ik denk toch wel, dat u het er aardig zal vinden. Aankomst te Laroche ten 5u.30 's middags. Doe mij het genoegen dit voorstel aan te nemen!’ Dit nu was Wildermuth volstrekt onmogelijk. Hij slaagde er echter niet in zulks Van Deyssel diets te maken, want deze laatste poogde op de vooravond van 4 augustus Wildermuth alsnog tot andere gedachten te brengen. Daartoe begaf hij zich op een al tamelijk gevorderd uur - in elk geval op een tijdstip waarop men niet meer een visite, laat staan een onaangekondigd bezoek kan afleggen - naar de Grote Houtstraat 29, waar Wildermuth op kamers woonde bij het echtpaar Holzhaus-Siemer. Van Deyssel trof zijn vriend niet thuis, maar de omstandigheden lieten evenmin toe dat hij kon worden ontvangen door Leo HolzhausGa naar eind4 of door diens echtgenote Gerda Holzhaus-Siemer. Niet onvermakelijk en tevens veelzeggend is de brief die Wildermuth naar aanleiding van dat bezoek op 4 augustus aan Van Deyssel richtte: ‘I heard that you called here yesterday evening. Mr. and Mrs. Holzhaus wish me to say that they were sorry not to be able to receive you, but they were both in bed, enjoying an after dinner nap, dinner having been very late, at 7.30. You evidently placed little Leo in a dilemna: he seems to have been very upset, as you interrupted him in a prestidigitationary performance for the amusement of his friends. You could not have come at a more unfavourable moment; you suddenly turned a house of slumbering adults and spell-bound infants into a witches' cauldron of unrest. Mr. and Mrs. Holzhaus ask you to excuse them however and to take into account the utter unexpectedness of your nocturnal visit.’ Deze brief mag typerend heten voor Henry Wildermuth. Ondanks zijn afwezigheid die avond beschouwde hij zich indirect als de oorzaak van de overlast voor de familie Holzhaus door de gevoelsexplosie van Van Deyssel.Ga naar eind5 Wat de kleine Leo betreft, deze zoon des huizes - zo genoemd ter onderscheiding van zijn vader, de ‘grote Leo’ - was in april van dat jaar veertien geworden en bij die gelegenheid bedacht met een, toentertijd als kinderspeelgoed op de markt gebrachte en al snel populair geworden, goocheldoos - ook wel toverdoos genoemd: de bergplaats voor allerlei benodigdheden bij het uitvoeren van niet al te ingewikkelde goocheltoeren. Aan goocheltoeren mocht Van Deyssel zich graag vergapen. Zo'n veertig jaar eerder had hij in zijn dagdromen bij voorkeur vertoefd in die toestand ‘van eeuwigheid en oneindige soevereiniteit waarin het ons schijnt dat alle soorten van de moeilijkste stukken literatuur als goochel-bloemen van Egyptische Magiërs op onzen wensch zouden schieten uit onze onbeperkte macht’Ga naar eind6. Het optreden echter van Leo Holzhaus als aankomend goochelaar zal hem volmaakt onverschillig hebben gelaten, omdat hij al sinds het begin van die zomer met de jeugdige Holzhaus op enigszins gespannen voet verkeerde nu hij hem was gaan ervaren als een rivaal, wiens concurrentie hij te duchten had. Te vaak toch had Van Deyssel, bij niet vooraf aangekondigde bezoeken, Wildermuth niet thuis getroffen omdat deze met de kleine Leo aan de wandel of aan het fietsen was. Op 4 september 1930 kon Van Deyssel zijn ergernis hierover niet langer voor zich houden. Met weglating van de doorgaans gebruikelijke aanhef ‘Waarde Heer en Vriend’, bracht hij toen Wildermuth onder ogen: ‘Zeer geächte Heer Woesterdrift, Ik geloof hoofdzakelijk in | |
[pagina 3]
| |
kleinen Leo mijn, mij dikwijls verslaande, mededinger naar de gunst van uw gezelschap te hebben zien. Heb ik wèl begrepen, dat hij dit jaar naar Rolduc gaat, dan zal ik mij dus waarschijnlijk nog tot October in mijn nederlaag hebben te schikken. De vorige week schreef u mij dat ik u gelukkig kon maken, en wel door u den volgenden dag ten drie uur te bezoeken. Maar den ochtend van dien dag kwam natuurlijk Leo de xiiieGa naar eind7 melden, dat de Heer Wildermuth den heelen dag uit was? - Ik groet u zeer, uw vriend,
Die, door het optrekken met ‘kleine Leo’ veroorzaakte, moeilijker bereikbaarheid van Wildermuth had Van Deyssel dubbel onaangenaam getroffen telkens wanneer het zijn bedoeling was geweest zich door zijn vriend naar een bioscoop te laten vergezellen. Van Deyssel sprak overigens zelden of nooit van een bioscoop, maar - met onmiskenbare voorliefde - van een ‘lichtbeeldentheater’. Vanuit zijn optiek was dit in alle opzichten juist omdat hij levenslang een bioscoop zou blijven beschouwen als een soort permanente, door een dak in plaats van door een zeildoek afgedekte, kermis-attractie, een ‘kermis-spel’, in Van Deyssels idioom.Ga naar eind8 Van het daarin vertoonde kon hij alleen onbekommerd genieten wanneer hij zich verzekerd wist van een hoekplaats en met als naaste buur vertrouwd gezelschap, zodat hij aangenaam afgeschermd was van de rest van het publiek. Omdat Van Deyssel, wilde hij in deze jaren een film gaan zien, vrijwel uitsluitend was aangewezen op het gezelschap van Wildermuth, impliceerde een en ander ook dat hij stilzwijgend aannam dat hun beider belangstelling uitging naar dezelfde cinematografische voortbrengselen. Het was in elk geval Van Deyssel die een keuze maakte uit het voorhanden aanbod van rolprenten. In heel wat gevallen hoefde dit domineren van Van Deyssels voorkeur niet tot enig probleem te leiden. Het staat vast dat hij en Wildermuth eenparig bewondering opbrachten voor Alberto Cavalcanti, al zal Wildermuth bij het kijken naar En Rade niet, zoals Van Deyssel wèl, bepaalde effecten hebben vergeleken met soortgelijke in de Sept Princesses van Maurice Maeterlinck of in Willem Witsens fotografische portretten van Willem Kloos.Ga naar eind9 Het lijkt ook alleszins waarschijnlijk dat beide bioscoopgangers niet voor elkaar onderdeden in enthousiasme over City Lights van Charley Chaplin of over diens wat vroegere The Circus.Ga naar eind10 Problematisch is echter de vraag of het voor Wildermuth geen, nu en dan zelfs stomvervelend, corvee moet zijn geweest uren lang, met wellicht eerder klinische dan geamuseerde blik, de verrichtingen gade te slaan van zo uiteenlopende actrices als Marlene Dietrich, Pola Negri, Miliza Korjus of Käthe von Nagy. De mimiek van deze laatste behoorde, volgens Van Deyssel, ‘tot een klasse van inborst-gesteldheid open-barende gelaatsuitdrukkingen, die - voor zoo ver ik weet, namelijk in vergelijking met de aangezichten, die ik in de natuur of op af-beeldingen gezien heb - nu op de aarde overigens niet voorkomt’.Ga naar eind11 Je moest ver teruggaan, want tot de tweede helft van de zestiende eeuw, om iets daaraan verwants tegen te komen in een Madonna van El Greco. Dichter bij huis bleef de verwijzing naar ‘een gelaats-uitdrukking als waar-aan Villiers de l'Isle-Adam gedacht heeft bij de twee jonge-lieden, die sterven van verrukking bij den terugziens-aanblik van elkaâr’, in Akëdysséril. Van Deyssel doelde daarmee op een passage die hem vertrouwd was sinds 18 april 1890, toen hij in La Revue Contemporaine van 25 juli 1885 dit verhaal onder ogen kreeg: ‘La juvénile beauté de Sedjnour, en sa blancheur rayonnante, semblait défier les ténèbres. Il tenait, ployée entre ses bras, l'être de son être, l'âme de son désir; - et celle-ci, dont la blanche tête était renversée sur le mouvement d'un bras jeté à l'entour du con de son bien-aimé, paraissait endormie en un éperdu ravissement. L'auguste main de Yelka retombait sur le front de Sedjnour: ses beaux cheveux, brunissants, déroulaient sur elle et sur lui leurs noires ondes, et ses | |
[pagina 4]
| |
lèvres entrouvertes vers les siennes, lui offraient, en un premier baiser, la candeur de son dernier soupir.’Ga naar eind12 De Nederlandse vertaling hiervan had Wildermuth binnen handbereik in Van Deyssels Tweede bundel Verzamelde Opstellen, uit 1897. Vaak genoeg had hij de daarin opgenomen Akëdysséril-vertaling uit 1894 herlezen om zich die cruciale passage terstond voor de geest te kunnen halen: ‘De jeugdige schoonheid van Sedjnoer scheen, in haar stralende blankheid, de duisternissen te tarten. Hij hield in zijn armen gebogen het wezen van zijn wezen, de ziel van zijn verlangen; - en deze, wier blanke hoofd gelegen was op haar om den hals des geliefden geslagen arm, scheen ingeslapen in een verstomde verrukking. Yelkaas doorluchtige hand viel terug op het voorhoofd van Sedjnoer; haar schoone bruinende haren, ontrolden over haar en over hem hun zwarte baren, en haar lippen naar de zijne half geopend, boden hem, in een eerste kus, de reinheid van haar laatste zucht.’ Wildermuth, zelf voortdurend als vertaler in de weer, zal zich zeker op enig ogenblik de moeite hebben getroost Van Deyssels vertaling op haar merites te beoordelen. En dit te meer nu hij voornemens leek zelf werk van Victor-Emile Michelet (1861-1938) te vertalen, uitgerekend degene die al in 1884 met begrip en met bewondering openstond zowel voor het werk van Villiers de l'Isle-Adam als voor diens moeilijk te peilen en vaak afstotende persoonlijkheid.Ga naar eind13
Vergezelde, in die jaren dertig, Wildermuth veelvuldig Van Deyssel naar het lichtbeeldentheater, er leek een definitief einde gekomen aan de gezamenlijke reisjes naar Den Haag om daar ten huize van de dichter P.C. Boutens mee aan te zitten met de gastheer en nog enkele andere genodigden.Ga naar eind14 Dat de frequentie van deze bezoeken - zo levendig tussen 1925 en 20 februari 1930, datum van Boutens' zestigste verjaardag - nu toch opvallend was afgenomen, lag werkelijk niet aan beider vriend in Den Haag. Op 8 mei 1930, en toen op 't punt staand vanuit Verona via Bologna naar Florence door te reizen, had Boutens Van Deyssel al laten weten: ‘Aanvang Juni hoop ik weer in Holland terug te zijn en u in Den Haag te zien. Breng mijn heuschen groet over aan den heer Wildermuth en breng hem naar Den Haag mee.’ In samenhang met deze invitatie vroeg Cor van Duyvenbode, namens Boutens, Van Deyssel te eten voor donderdag 19 juni. ‘Breng den heer Enschedé of Wildermuth mee.’ Met eerstgenoemde werd bedoeld Jan W. Enschedé, bewoner van huize Ipenrode te Heemstede, de zesde Johannes achtereenvolgens binnen het beroemde drukkersgeslacht Enschedé.Ga naar eind15 Omdat Enschedé op 19 juni verhinderd was, en Wildermuth eenvoudig niet mee te krijgen, werd het samenzijn verschoven naar donderdag 26 juni, maar ook tóen liet Wildermuth zich niet verbidden met Van Deyssel en Enschedé, in de automobiel van deze laatste, de tocht naar Den Haag te aanvaarden. Mogelijk heeft dit Wildermuth achteraf gespeten, want het moet die donderdagavond op de Laan van Copes van Cattenburch 49 bijzonder geanimeerd zijn toegegaan, zonder dat dit bij Van Deyssel - als anders wel vaker - de volgende ochtend tot een levensgrote kater had geleid. Boutens kon op 28 juni Van Deyssel alweer bedanken ‘voor uw brief met de goede berichten omtrent de nawerkingen onzer samenkomst’. Maar hij vroeg ook: ‘Breng u mijn groeten over aan den Heer Wildermuth, van wien ik gaarne zal vernemen wanneer hij eens tijd zou hebben naar Den Haag te komen.’ Een dergelijke berichtgeving bleef intussen alsmaar uit, wat er nadien wèl toe leiden zou dat, toen Van Deyssel zich eind september 1930 bij Boutens aanmeldde voor donderdag 9 oktober en daarbij de mogelijkheid openliet dat Wildermuth hem dan zou vergezellen, nu Jan Enschedé zich te dien tijde ophield in Rio de Janeiro, - Boutens met dit voorstel korte metten maakte door Van Deyssel te berichten: ‘Op 9 oktober a.s. zult u ons zeer welkom zijn, maar daar ook de Heer van Herzeele dan hier zal aanzitten, | |
[pagina 5]
| |
is het geschikter dat u alleen komt. Ik heb een zwak dat er niet van houdt met zijn vijven hier aan te zitten. Ondertusschen zou het mij bijzonder aangenaam zijn u weer te zien in gezelschap van den Heer Wildermuth. Doch waarom zoudt u beiden niet hier met mij eten op de Witte, b.v. op Zaterdag 4 Oct. a.s.?’ Of aan deze invitatie gevolg werd gegeven, heb ik niet kunnen natrekken, zoals mij ook onduidelijk bleef of Wildermuth al dan niet is ingegaan op Boutens' uitnodigingen van 4 november 1930 en 28 juli 1931. In elk geval viel diens naam niet langer meer nadat Boutens op 1 november 1931 nogmaals - en wederom tevergeefs - aan een voor Van Deyssel bestemde invitatie had toegevoegd: ‘De Heer Wildermuth is natuurlijk ook mede welkom, als dit hem schikt.’ Nochtans zou Wildermuth te eniger tijd, zij 't eerst op 21 februari 1940, aan Boutens schrijven: ‘I should very much like to come and pay you a visit in the summertime if such should be in every way convenient to you, and you should have no objection to renewing an acquaintance that I, for one, have always had the most pleasant remembrances of. My visits to you, alone and together with Mr. Thijm, belong, indeed, to the greenest memories I have.’Ga naar eind16
Wat Van Deyssel gevonden heeft van die voor ons zo raadselachtige onwil van Wildermuth's niet langer gevolg geven aan Boutens' invitaties, is uit geen enkel document afleesbaar. Vast staat alleen dat hij er binnen de kortste keren een gewoonte van maakte zich samen met Enschedé op weg naar Boutens te begeven. Het komen voorrijden van Enschedé's automobiel maakte het wortelschieten van die gewoonte al bijzonder gemakkelijk! Wat Wildermuth aangaat: deze leek aan die ook voor hem geheel nieuwe situatie een iets grotere vrijmoedigheid te ontlenen. Toen, bijvoorbeeld, op 21 mei 1931 Van Deyssel Wildermuth weer eens niet had thuis getroffen en zijn teleurstelling daarover lucht had gegeven tegenover een dienstmeisje dat het ook niet helpen kon, speelde Wildermuth het zelfs klaar Vaan Deyssel te schrijven: ‘Uit hetgeen het meisje mij verteld heeft bij mijn terugkomst heb ik opgemaakt dat u boos moet zijn geweest. U moet op het gevest van uw zwaard geslagen hebben en een ontzettende verwensching geuit. God zij dank dat de meeste verwenschingen nooit in vervulling gaan.’ En toen hij op 15 januari 1932 Van Deyssel enkele boeken in bruikleen deed toekomen, te weten Boswell's Life of Johnson en John Henry Newman's Apologia Pro Vita Sua, met daarnaast twee essay-bundels van Oliver Wendell Holmes (1809-1894): The Professor at the Breakfast Table (1860) en The Poet at the Breakfast Table (1872), veroorloofde hij zich in de begeleidende brief de kanttekening: ‘May I request you kindly to treat these little leather books as if they were dainty pieces of feminine underwear - and not to take them with you in train or tram (the books that is - not the underwear).’ Op dit tijdstip wist Van Deyssel nog niet dat hem hierna nooit meer boeken uit de ongekend rijke bibliotheek van Wildermuth zouden bereiken. Weldra toch, begin zomer 1932, verliet Wildermuth Haarlem. Op 21 februari 1940 schreef hij daarover aan Boutens: ‘I left Haarlem, after having made a fool of myself in a love affair.’ Enkele jaren lang streek Wildermuth neer in Amsterdam-Zuid, om zich vervolgens in 1935 definitief in het Noordbrabantse Beek en Donk te vestigen. Het toeval had gewild dat begin 1932 beide vrienden, gelijktijdig door een hevige influenza geveld, elkaar tussen 3 januari en 22 februari niet hadden kunnen ontmoeten. Op die laatste datum had Van Deyssel aan Wildermuth geschreven: ‘Ik mis u zeer.’ Uitsluitend voor zichzelf legde hij op diezelfde datum vast dat weliswaar in vele jaren geen ‘bedrijvige genegenheidsbewegingen’ in hem hadden plaatsgevonden, maar dat hij nu toch ten zeerste besefte ‘gescheiden geworden [te] zijn van een innig bemind menschenwezen’. In direct verband daarmee ging het hem verbazen dat ‘gedurende uren van stil | |
[pagina 6]
| |
mijmerend gedachtenleven’ de afbeelding van dat beminde wezen niet in het hoofd verscheen, ‘met daaronder en daaromheen een zeldzame beweging, die uit het hart schijnt te komen’. De oorzaak van het wegblijven dezer afbeelding moest, volgens Van Deyssel, gezocht worden in ‘de inrichting, en de gerichtheid op zelfbehoud, onzer natuur’. Om dezelfde reden wenen wij niet. ‘Wij weenen niet omdat indien door iets dieps in onze samenstelling het weenen niet werd tegengehouden wij jarenlang niets anders zouden doen dan weenen, dag en nacht’.
Al was dan ook de briefwisseling tussen Boutens en Wildermuth sinds de zestigste verjaardag van de dichter zo goed als geheel tot stilstand gekomen en al mochten hun onderlinge contacten weinig of niets meer voorstellen - altijd door was Wildermuth bezig gebleven met het vertalenGa naar eind17 van Boutens' kwatrijnen: Rubaiyat, Honderd kwatrijnen van Omar Khayyam (1913), Oud-Perzische kwatrijnen (1926) en Honderd Hollandsche kwatrijnen (1932). Zoals hij Boutens liet weten, op 21 februari 1940, vertaalde hij deze laatste reeks ‘gedurende het afgelopen jaar’, dus in 1939. Of de Haagse dichter er voordien ook over werd ingelicht dat Wildermuth zich gezet had tot het schrijven van een uitvoerig essay over Omar KhayyamGa naar eind18, laat zich aan de hand van de overgeleverde documenten niet traceren. De eerste versie van dit, te Amsterdam op 25 augustus 1932 afgesloten, essay On Omar Khayyam is daarentegen bewaard gebleven in de vorm van een onuitgegeven manuscript van 136 + 18 pp. Als zodanig werd het medio juni 1933 door de auteur zelf ter hand gesteld aan Lodewijk van Deyssel. En - om even op het verhaal vooruit te lopen: het zou onder Van Deyssels berusting zijn gebleven wanneer het niet, na niet aflatende aandrang van Wildermuth, op vrijdag 7 februari 1936 aan de auteur in bruikleen werd afgestaan. Ofschoon Wildermuth al op 25 mei 1936 een spoedige retournering in het vooruitzicht stelde, zijn toezegging herhaalde op 26 maart en 16 juni 1937, en laatstelijk op 3 januari 1938, is die door Van Deyssel innig verhoopte terugzending voor altijd uitgebleven! Zodoende is het manuscript deel gaan uitmaken van de nalatenschap van Henry Raymund (officieel: Henry Robert Frederick) Wildermuth.Ga naar eind19 Wel heeft Wildermuth, na februari 1936, binnen de oorspronkelijke getypte tekst allerlei stilistische, en ook inhoudelijke, wijzigingen aangebracht en bovendien de tekst op een aantal plaatsen aanzienlijk uitgebreid. In beide gevallen bediende hij zich daarbij van potloodschrift, dat na verloop van meer dan een halve eeuw over de hele linie danig is afgezwakt en daardoor vrijwel onleesbaar geworden, er nog van afgezien dat het handschrift van Wildermuth al van huis uit niet vlot leesbaar is. Een zeker, maar anno 1993 moeilijk getalsmatig aan te geven, percentage van de achteraf aangebrachte correcties gaat terug op Van Deyssels suggesties daaromtrent.
Van Deyssel is, na de eerste bewonderende lezing van On Omar Khayyam, keer op keer tot dit essay teruggekeerd. Tussen 28 juli 1933 en 25 januari 1934 heeft hij, alles bij elkaar genomen, zich zo'n dertig dagen lang als 't ware ondergedompeld in het werk van Wildermuth. Hoe vaak hij binnen diezelfde periode dit essay geheel of ten dele herlezen heeft, laat zich achteraf niet meer becijferen. Je krijgt de indruk, nu Wildermuth zelf zich voorlopig niet meer liet zien - eerst op donderdagmiddag 26 april 1934 zou hij eindelijk weer eens oog in oog met Van Deyssel gezeten zijn - dat deze laatste daarom maar van de nood een deugd maakte en het steeds voelbaarder wordend gemis van Wildermuth' gezelschap zoveel mogelijk compenseerde door het intensiefst denkbare verkeer met diens geestesprodukt. Verrukt was Van Deyssel van meet af aan door een grote lyrische passage op blz. 6-13, al was het hem ‘niet geheel duidelijk of dit paraphrase is op Omar Khayyam dan wel ei- | |
[pagina 7]
| |
gen uitstorting van den auteur van dit proza. Voortreffelijk is het in elk geval’. Het navolgende fragment uit het begin van die passage kan de lezer een indruk geven van dit lyrisch proza van Wildermuth: ‘The mind may invent a God, and human society may accept and grow accustomed to a conglomeration of ideas intended as a more or less faithful representation of the Deity. He is very much like man, but lacks some of man's most charming attributes; He is devoid of humour, for instance, the salt and the leaven of life; seldom He smiles, and smiles in such a sort as if He mocked Himself, and scorned His spirit that could be made to smile at anything. The human mind, being a mind dependent upon sense, became enamoured of that upon which it was dependent, and conceived and pursued the cult of the Beautiful; it took delight in colour and sound and scent and made taste a joy intense and feeling a rapture of emotional exaltation. He became enamoured of that which gave him pleasure and pursued it all the days of his life; the pursuit of pleasure in some form or other became the sole purpose of life; it was, in fact “living”; he came to think in terms of sense, and desired desire. The trees and the hills, the birds and the rippling waters, wine and the flesh of fruits, lily and rose and violet, the new-mown fields and the dewsprent uplands, lips and hair and the brightness of eyes and teeth were rousers of desire and givers of delight. All these sights and sounds, these tastes and scents and feelings go to make up the joy of living, are what we call life; they promote desire, and we desire the delights of the sensual; we become desirers of desire; we are voluptuaries; we love life, not as a philosophical abstraction but as a living and breathing organism, “a thing of beauty and a joy for ever”; and we can imagine that the dreamer and creator of all this beauty found pleasure in the work of His hands, and we find that He is not only living in it, but that He is the very life of it, and He becomes closer to us than breathing, and nearer than hands and feet. Nearness in the flower and the wind and the warmth of the sun, nearness in the lisp of leaves and the ripples of running waters, nearness in a bird's song and in a child's laugh, nearness in the silence of the dawn and in the noon-day's fretful clamour, nearness in a young boy's natural smile and in the tears of those that mourn; nearness so near that we might hear the rustle of the hem of His garment in the soft summer breezes that sweep well-nigh in-audibly across the twilight fields, nearness so near that we might feel His breath upon our cheek in the palpable perfumes that come from drunken flowers upon subtle evenings in June, nearness so near that unwittingly we walk in the very footsteps of the Almighty and hear the planting of His feet in the wide and answering spaces of the earth. It is a nearness that is perilous and sweet, as the nearness of the beloved whom we fear to lose by reason of her very loveliness and the pitiless necessity of her presence. Man has well-nigh succeeded in separating the ideas of Beauty and of God; not only are they not one, they are often irreconcilable contrasts, Beauty being the seducer of souls and the blinder of the heart to God; religion forges armour about the soul that she may the better resist the terrific onslaughts of the Beautiful. We may not be clean men and have reverence and delight in the beauty and glory of sex and sex-love: sex is only allowed to enter the sphere of our being upon sufferance; it is taboo, but we may touch it in the dark; it is unholy, but the church will wash it clean in her consecrated waters, and clothe the horror of its nakedness in sacramental robes. The Church has given us Gothic architecture, the Gregorian chant, the Madonna and the quasi-religious art of the Italians; she has given us incense and burning candles, the roll of the organ and the gentleness and intimacy of her imaged saints, the richness and the colour of her vestments, the grandeur of her liturgies and the simple familiarness of her litanies and processions; | |
[pagina 8]
| |
she has given us God for a father and a home in the heavens as a surety; she has given us the soul seeking its ultimate salvation, and treading the hard and narrow path of perfection; she has given us life after death and the blisssfulness of ultimate reconciliation; but she has not given us the living beauty which is life in life; she has blinded her eyes to the beauty of sex and thus failed to lay hold on the fullness of living; sex is life and life eternal, and all the beauty and the loving in the world. There may be no room for it in theology, but it is man's one reason and condition of existence; it makes him one with the beasts of the field, but it makes him one, too, with the high gods who have his life in hand, givers and holders thereof. It is the key to all beauty and the cause of all loving; it makes man man, and the world the loveliness that it is. What man most passionately wants is his living wholeness and his living unison, not his own isolate salvation of his soul. Man wants his physical fulfilment first and foremost, since now, once and once only, he is in the flesh and potent. For man, the vast marvel is to be alive; for man, as for flower and beast and bird, the supreme triumph is to be most vividly, most perfectly alive. We ought to dance with rapture that we should be alive and in the flesh, and part of the living, incarnate cosmos. I am part of the sun as my eye is part of me. That I am part of the earth my feet know perfectly, and my blood is part of the sea. My soul knows that I am part of the human race; my soul is an organic part of the great human soul, and the great human soul is the product of that vast, mysterious life-urge that makes a man look with longing into the eyes of a maid, and gives the strength of his hands the softness of a petal's fall upon the dear flesh of her beloved body. I am born of the flesh of woman and of the dust of the earth, and my desire goes out to the flesh of woman in its sweetness and to the beauty of the dust of the earth. Oh, give me life to love, and let me love to live. Where is the loveliness of human eyes and hair, of red lips and the whiteness of teeth, that, falling down I may adore and bless the high gods for their great gift of life? What shall life be but a walking in the footsteps of the Great Voluptuary, God? I can imagine no greater voluptuary than He who created the Universe; who planned the stars in their courses, and clothed them in argentine loveliness; who designed the flowers of the field, and gave them colour and scent for life and the tender humility of their bowing before the winds of the earth; who took delight in the rapture and radiance of colour, and set the living light of His bow in the clouds to be for a token of a covenant between Him and the earth that man shall be given life in its light and loveliness to enjoy for ever, and whoso shall see the bow in the cloud and shall look upon it shall remember the everlasting covenant between Him and all flesh that is upon the earth, that Beauty is his birthright, and his true food and drink, and the end and the sum of all his living; who made the sun to be a ball of colour and a rolling disc of gold, and the moon to be a mirror of silver dropped upon the deep dark velvet of the nightly sky; who sent His winds across the wide spaces of the earth, and pursued the phantasy of the ever-shifting shapes of the clouds, fleece of lambs that gambol in the heavenly fields, down of celestial doves, living and luminous wonders of white in the unfathomable blue; who made the sea to be a soft fall and swell of gold and silver filigree, or to raise its black, foam-flecked masses, mountain-like, to the louring clouds, defying storm with storm, answering gloom with gloom, Beauty, wild, baleful and sinister, born of the primordial urge to revolt.’
Op 8 augustus vatte Van Deyssel het essay On Omar Khayyam samen als ‘de lyrische verkondiging eener levensbeschouwing, wier groote stelling is, dat de leer of het stelsel der Neo-Platonisch-Christelijke Mystici, met hun, nu wellicht niet meer bepaald Christelijk te noemen, adhaerenten - zoo als Böhme, Novalis, | |
[pagina 9]
| |
Madame Guyon,Ga naar eind20 en andere - en die leeren dat de Waarheid of het hoogste leven des geestes en der ziel buiten de stoffelijke wereld gevonden moet worden, - onjuist is; en dat de juiste Leer gevonden wordt bij de Perzische mystici, welke leeren, dat de Waarheid gevonden wordt in de stoffelijke wereld, door de stoffelijke wereld te begrijpen gelijk de Christelijke theologen begrijpen het “Paradijs” vóór den “Zondenval” - Het is een dichter, die hier aan het woord is. Daarom wordt de stelling niet bij psychische analyse en philosophische conclusie behandeld; maar geponeerd, en in een verheven, in schitterend gedetailleerde gezichten op de aarde uitweidende en door heerlijk gevonden plastische vergelijkingen versierde lyriek bezongen.’ Een dag later (9 augustus 1933), toen Van Deyssel ‘den stand op heden mijner studie van het schoone werk van den Heer Wildermuth’ overzag, rees bij hem de vraag ‘of men Omar Khayyam moet beschouwen als een veel-zijdig mensch die beurtelings een lichtmis en een vrome religieuze kon zijn - en dan telkens aan beide geestestoestanden in prachtige dichtkunst uiting gaf - of dat men Omar Khayyam moet beschouwen als iemand, die het zinnelijk-leven van devotie heeft doordrongen, daardoor het zinnelijke heeft gesublimeerd, dus de tegenstelling russchen zinnelijk en geestelijk heeft opgeheven, en de synthetische leer der Eenheid heeft gevonden. Indien iemand in zijn leven bij afwisseling een lichtmis en een heilige is, toont hij daarmede niet aan dat men een heilige lichtmis kan zijn. Want in den tijd, dat hij een lichtmis is, is hij niet een heilige, en evenmin omgekeerd. In de Preface wordt vermeld de meening van sommigen, dat de gedichten, welke de zinnelijkheid vieren, uit Omars jeugd zouden zijn, terwijl hij op rijpere leeftijd zich naar het devote, het religieuze, wendde. De Heer Wildermuth is het met deze meening niet eens, maar neigt eerder tot de aanneming dat Omar het geheele leven door beurtelings het zinnelijke en het religieuze heeft aangehangen. Op een enkele plaats zegt de Hr. W. zelfs “at the same time”, dus bedoelende, dat Omar wellicht op een en den zelfden dag een het zinnelijke en een het religieuze prijzend gedicht heeft gemaakt. Ook al zoude dit laatste het geval zijn, dus al zoude Omar op één dag, ja in één uur, zeer zinnelijk en zeer religieus gestemd zijn geweest en deze beide gezindheden in prachtige dichtkunst geuit hebben, dan zoude daaruit wel een buitengewoon machtige geest blijken; maar ware daarmede niet de synthese gevonden, waarin immers juist het onderscheid tusschen zinnelijk en religieus ware opgeheven doordat gedichten ontstonden, in welke het zinnelijke religieus was gemaakt. Dit zoude de gesublimeerde zinnelijke wereldliefde zijn.’
Een en ander belette Van Deyssel niet de volle maat van zijn bewondering te gunnen aan bladzijden als deze: ‘He was essentially a man of moods and his poetry is quite naturally the alternate vehicle now for purely hedonistic, now for purely devotional utterances. It may be that the irreligious quatrains were written in his youth, when the emotions are less restrained and the mind more rebellious because less tolerant and less sane, and that the Munayat or religious quatrains were composed in his riper years. This is a generally accepted opinion, altho' I can see no reason why they should not have followed one another alternately throughout his younger years and those of his riper manhood, according as he was enthralled by the sheer beauty of the earth, the wonder of the world of men, by all the sweetness and the grandeur thereof, the fragrance and the colour of wine, the rapture and radiance of the rose, the subtle loveliness of a garden of flowers beneath the moon, the splendour of a red and yellow dawn following upon a night of love and exquisite passion, dawn drawing with flaming fingers night's curtain aside, and painting with pitiless light the | |
[pagina 10]
| |
pallid forms and faces of love-worn lovers, the slender cypress like a tall shadow against the green evening sky, the company and affection of friends that cleave closer than a brother, and the charming hours spent in talking of delightful nothings to the sound of lute and flute and the ripple of ruby and golden wine and the sweetness and tenderness of the human voice singing of love and the joys and sorrows thereof, of friends and of the faith and the falseness of friends, of feasting and mourning, of night and day and sleep and life and death, of fame and dishonour, of the greatness and the littleness of men, but most of the loveliness of life and of the sheer joy of living, the wonder and the grandeur that is man, the glory and the mystery and the beauty that is woman - the utter loveliness of life and living, which to hold fast to should be a man's one endeavour; to have lived and seen a dawn, and smelt a rose and tasted wine and kissed a mouth, and felt the warmth of a human body, to have heard a bird sing or seen a young deer skipping over the green and purple hills upon a midsummer afternoon, drenched in hazy gold; to have felt the whip of the wind and the bite of the sea; to have heard a child laugh, a cat purr and water ripple and leaves fall thro' an Autumn day, - that is all a man needs until the day he shall die - and the rest is silence and a sense of unutterable sadness that there should ever be a passing away of the glory of the earth and the beauty of Man; this was the one thing Omar strove after, and the rest to him was nothing, according as he was taken hold of by the sheer beauty of the earth, the wonder of the world of men and of living, or was filled with a sense of awe and reverence at the mystery of the Universe and the unfathomableness of the life thereof, a sense of pettiness over against the vastness of the wonders round and about him and the Mind that he felt must be behind all creation, a sense of insignificance over against the vast ocean of being, himself an infinitesimal drop in that ocean, he expressed himself in quatrains with a spiritual import, or vibrant with the Pagan's love and complete acceptance of the momentary, joy, who, as Fitzgerald says, after vainly endeavouring to unshackle his steps from destiny, and to catch some authentic glimpse of To-morrow, falls back upon to-day (which has outlasted so many To-morrows!) as the only ground he has to stand upon, however momentarily slipping from under his feet. And often enough he felt his nearness to the great Mind that made itself manifest in his eye and understanding thro' the material creation, the everchanging panorama of Nature and the immanence, the indwelling of the spirit of the Maker in the work of his hands. Often enough he felt the loneliness of all great minds and longed for spiritual union with the divine Beloved, just as he longed at times for the embraces of his earthly mistress, or, perhaps, even in the sweet solace of her arms, felt nearer to the Being that moulded man and maid that they might enjoy one another, becoming one soul and one flesh; then perhaps his soul passed thro' the invisible to adventure towards the uncertain realms of its ultimate and possible destination; then perhaps he anticipated new discoveries, new vistas, transcendental experiences for his supersensual self. Then it was, I imagine, that, with the wine-cup in his hand, and drinking lip to lip with his beloved, he composed many of those ruba'i, red and fragrant with the juice of which he was so fond, but suffused with a hypothetical, divine significance, understandable only by the elect. Then the wine was not merely the veritable juice of the grape, as it, often enough, unmistakably is, but a symbol, the knowledge of God, which, extensively considered, is the love of God; wisdom, truth, life, death; then the woman in his arms was not merely the soft, warm, sweetscented being of delectable flesh and blood, but the Divinity seen thro' the haze of the senses, beside whose countenance the silver moon is dull, and whose stature is slenderer than the cypress, whose scent is sweeter than all the | |
[pagina 11]
| |
roses of Iran and His breath more fragrant than the exquisite perfumes of the Persian Spring. Spring trod the purple hills, sweet with Thy
breath.
Then rose my heart and went forth, sick to
death,
To meet Thee.... Now mine own heart knows
me not....
She hath drunk Thy scent.... and is Thy
blood and breath....
Upturned to Heaven my heart waxed strong
and grew;
Then down upon me sudden swooped, and
drew
Me upward higher than Heaven, Love.... and
held me;
Now it were Hell to hope for Heaven
anew....’
De twee kwatrijnen waarmee Wildermuth dit onderdeel van zijn betoog afsloot, zijn vertalingen op basis van Boutens' Oud-Perzische kwatrijnen, nr.xxx en xv: De lentewind zwol van Uw roken zoet:
Daar rees mijn hart en vlood U tegemoet.
Nu ben ik voor mijn eigen hart een vreemde:
Het dronk Uw geur, en werd Uw maag en
bloed.
In aandrift naar den hemel bloeide ik open.
Daar kwam de Liefde in haren dauw mij
doopen.
'k Verging in dat verlangendoovend vuur:
Nu zou het hel zijn, naar den hemel hopen.
Van Deyssel stuitte overigens ook de nodige malen op bladzijden waarvan de zin hem niet begrijpelijk voorkwam binnen de context van On Omar Khayyam. Zo stelde Wildermuth op een gegeven ogenblik: ‘It seems to me that the mystic is the most complete of men. The sensations of the much despised body are yet to him the stepping-stones by means of which he climbs upwards to the contemplation of the Divine Lover. All the sensual beauty that he has known becomes concentrated in one beatific vision of the Supremely Beautiful. Every sight that has ravish-ed his eyes in the world of the body, every sweet sound that has enchanted the ear, every intimate touch that has set his flesh a-tingle, every delightful scent that has pleased his nostrils, every delicious morsel that has tickled his palate are drawn together and united in one ecstatic vision of Delight. This seems to me to be infinitely superior to the abstracted and intellectual state of adoration of the non-emotional mind.’ Naar aanleiding hiervan merkte Van Deyssel op: ‘Eerst wordt beschreven hoe de mysticus aan zijn beelden en vergelijkingen komt. Maar is de “non-emotional mind” niet van een mysticus en wat is dan “state of adoration”? Is het de werktuigelijke aanbidding van een ordinairen kerkganger? Maar hoe is die dan “abstracted and intellectualised”? Of is het de “aanbidding” op de wijze van Kant en Hegel?’ (7 november 1933). Twee dagen later bedolf hij Wildermuth bijna onder de lofprijzingen: ‘In Omar Khayyam heeft de dichter Wildermuth een geest gevonden, die beurtelings, in zijn gedichten, het zinnelijke en het geestelijke vierde. Een synthetisch gedicht, waarin het zinnelijke met het geestelijke gedrenkt is, van Omar Khayyam, wordt [echter] niet getoond. De vraag wordt b.v. besproken of Omar Khayyam in zijn jeugd zinnelijk en op ouder leeftijd geestelijk dichtte, dan wel zijn geheele leven door dán weêr een geestelijk en dán weêr een zinnelijk gedicht maakte. Maar daar gáát het niet om. Het gáát er om of Omar Khayyam devoot-(mystisch-)-sensueele gedichten heeft gemaakt, dat is: gedichten, waarin de zinnelijkheid met mystiek is doordrongen. De synthese, die schitterend gevierd wordt in dit prozagedicht, is niet van Omar Khayyam; maar van den dichter Wildermuth. | |
[pagina 12]
| |
De idee dezer synthese is geboren (of, van uit andere Perzische mystici wellicht, hérboren) in Wildermuth en is gegroeid in zijn geestesleven zóó hoog en groot, dat in de uitdrukking dier idee in der daad wordt waargenomen, wat men het goddelijke voelt.’ Later op die dag hield Van Deyssel zichzelf nogmaals voor: ‘Psycho-physiologisch, - dat is meer reëel dan door philosophische bewijsvoering - bewíjst hij de waarheid zijner beschouwing door dat de lezersgeest in de warme poëzie-verheffing waarin de beschouwing zich voltrekt, beseft hier God aan te raken. Wat Wildermuth meent, dat Omar Khayyam gedaan heeft, heeft feitelijk niet Omar Khayyam maar Wildermuth gedaan. Wíldermuth geeft die viering van de zichtbare, stoffelijke, zinnelijke wereld, waarin men Gód vóelt. Van hèm, Wíldermuth, is de synthese.’ (9 november 1933). In de derde week van november 1933 bereikte Van Deyssels enthousiasme een climax die ook hém lyrisch deed worden: ‘Behalve de groote algemeene deugden, namelijk de groote, steeds dóor-gaande, karakterbestanddeelen van het werk - zoo als is de innig warme hoog-opgaande, op groote hoogten verblijvende, toon, die is als een uit een berg stijgende goud-lichte opwolking van gloed, die rijst en zich uitbreidt tot een licht gouden luchtgewelf boven de wereld, - is er, b.v. een voort-durende rijkdom van kleine schitterende vondsten.’ (19 november 1933).Ga naar eind21 Tot die vondsten rekende hij ook de transcriptie van Boutens' Oud-Perzische kwatrijnen, nr. v., ter illustrering van enig onderdeel van dit essay: O thou, the elements' epitome,
Hear from the higher world thy destiny;
Thou art angel, demon, man and beast -
thou'lt be
That of the four that gains the mastery.
O gij, der elementen kort brevier,
Engel en demon half, half mensch en dier,
Uit hooger wereld verneem uw bestemming:
Zijn zult gij wien gij macht geeft van de vier.
Nochtans bleef Van Deyssel zitten met een niet gering en natuurlijk ook door hem nadien aan Wildermuth voorgelegd probleem: ‘Het woord “mystic”, zonder praedicaat, zal hier nu eens gebruikt worden voor mysticus in den Christelijken zin, voor hem, die God vindt door afscheiding van den geest van de wereld en het zinnenleven; - en dán weêr voor een, die met zóó veel verrukking God vindt ín de wereld en in het zinnenleven, dat hij daarmede binnen de zône komt van het mystische geestesleven. Of aan het werk deze zwakte is te ontnemen, - welke ontneming overigens het werk zoude versterken daar dan alles in harmonie zoude zijn met de uit de lyrische passsages blijkende hoofd-stelling - of deze zwakte is weg te nemen, is een vraag, die ik nu nog niet kan beantwoorden. Maar het is er verre van af, dat deze vraag allesbeheerschend zoude zijn. Integendeel, laat, des-noods, veilig deze zwakte voortbestaan, áls maar dit heerlijk pleidooi vóór wereld en lichaamlevensliefde aan de menschen wordt gegeven!’ (20 november 1933). In die geest zal Van Deyssel ook, in de daaropvolgende week, waarschijnlijk op 28 november, Wildermuth geschreven hebben. Helaas is die brief tot op heden niet boven water gekomen. Vanuit de Amsterdamse Holbeinstraat 5 reageerde Wildermuth op 1 december 1933 slechts in algemene bewoordingen: ‘Thank you very much indeed for your most kind and appreciative letter: I shall always look upon it as a great honour to have had such a letter from such a man. This has nothing to do with the affection I have always had for you and which has grown with the years. My affection for your person and my admiration for your intellect are two entirely different things, although the two must even remain more or less united in my memory.’ Zoals hierboven al terloops vermeld, werd het donderdag 26 april 1934 voordat Wildermuth, inmiddels woonachtig in | |
[pagina 13]
| |
Amsterdam in de Schubertstraat 60, ten huize van mevr. M. van Schijndel-van Thiel, nog eens naar Haarlem overkwam om Van Deyssel te bezoeken die sinds februari 1933 als pensiongast in Huize Insulinde, Zijlweg 123, verbleef. Een tweede maal zou Wildermuth dat jaar niet meer komen opdagen. Zelf had hij ook een blauwe maandag in dat voorname pension geresideerd. Al spoedig echter had hij toen moeten vaststellen dat er tussen hem en mevr. Mulder-Hofhuis, de bestierster van Huize Insulinde, een onoverbrugbare incompatibilité d'humeur bestond, die tot enkele aanvaringen had geleid en die bij hem nu weer bijzonder levendig was geworden toen hij haar op de 26e april met geen mogelijkheid in het trappenhuis had kunnen ontwijken. Hij zag zich dan ook genoodzaakt Van Deyssel op 11 mei 1934 te laten weten, dat hij de drempel van Huize Insulinde voortaan niet meer zou overschrijden, beducht als hij was voor een nieuwe en wederom onprettige confrontatie met ‘de daarin wonende heerscheres’. Wildermuth realiseerde zich daarbij smartelijk dat hij zich aldus eigenhandig de toegang afsneed tot Van Deyssels ‘stem en taal en de velerlei charmes van [diens] persoonlijkheid’. Van Deyssel zelf, die levenslang een bij zijn vader geliefd adagium hartstochtelijk onderschreef, te weten: ‘Les délicats sont malheureux’, kon voor dit besluit van Wildermuth enerzijds een redelijke mate van begrip opbrengen, maar bleef anderzijds toch Wildermuth niet mínder missen dan deze bij voortduring Van Deyssel miste.
Toen in oktober 1934 Van Deyssel het eveneens met mevr. Mulder-Hofhuis voor gezien hield en - niet voor de eerste en ook niet voor de laatste maal - zijn intrek nam ten huize van mevr. Sophie C. Mulder, die toen woonde op het Lorentzplein 5, werd het bij Van Deyssel steeds voelbaarder geworden ontberen van Wildermuth geenszins opgeheven. Zelf stond Wildermuth immers op 't punt Amsterdam te verruilen voor Beek en Donk.Ga naar eind22 Eerst op 11 september 1935 bracht hij vanuit dit ten noorden van Helmond gelegen Brabantse villa-dorp - een samensmelting van de kerkdorpen Donk en Beek - Van Deyssel, sinds juni van dat jaar weer eens verhuisd, ditmaal naar Dreef 4, een schriftelijke visite: ‘It is indeed very long ago since we met (last in Amsterdam on your 70th birthday feast)Ga naar eind23. It is a great pity that we should have drifted apart beneath the pressure of the onsweeping current of time after so many years of intimate companionship. I shall always have the pleasantest memories of the hours spent in your company; your warm expansive heart has gladdened very many hours of my life. I have been living out here in the country for a long time now and I shall probably never return to Amsterdam again. I love the country and feel very happy here. I am practically living the life of a hermit but of a hermit not averse to the more harmless pleasures afforded by the life of a country gentleman. There is good wine and there are the Vicar and the Doctor, the Notary-Public and a couple of Industrials to converse with if one feels the need of human intercourse.Ga naar eind24 I have a nice large sunny room with books all round the walls, friends that never fail one, never tire, give one untold enjoyment and demand nothing in return. Into this sanctuary I can always retire whenever I feel the need of being alone. So my life pursues the even tenor of its way, practically uneventful but never dull. I enjoy every minute of the day. I trust that you can say the same of yourself. I was delighted to hear that you have been given an honorary University degreeGa naar eind25, but it might have happened some 25 years earlier. You still have my manuscript on the Persian Poets in your possession. Would you mind sending it up to me now, as I have a good chance of getting it published. I have a copy here, but the two are not exactly the same and I should also like to make use of the notes that you have been so kind as to make. May I look forward to the manuscript as soon as possible. If ever I am in the | |
[pagina 14]
| |
neighbourhood I shall come and look you up; but I am afraid that will be but seldom. Whenever I leave this little spot, it is generally in the direction of the Belgian frontier.’ Op 18 september 1935 stelde Van Deyssel een spoedig antwoord in 't vooruitzicht. Wildermuth wachtte echter tevergeefs op dat levensteken en zo ook op de toezending van On Omar Khayyam. Te langen leste, 3 oktober 1935, gooide Wildermuth het daarom over een andere boeg en wel met een brief, die exemplarisch mag heten voor de bewonderenswaardige wijze waarop hij ook van zijn Angelsaksische humor partij wist te trekken: ‘You said nothing about the manuscript. May I impress upon you that I should like to have it in my possession as soon as possible. I am afraid that the original conception as I have it here is inadequate. I know that indefinable sense of horror with which you become possessed at the mere thought of having to furnish yourself with paper and string, make up a little parcel, address it, enrich it with stamps of Her Majesty's Revenue of varying colour, fortify yourself against the treacherous elements with hat, overcoat and gloves, descend from your chambers into the chill and tumultuous streets, fight your way against a continually growing Gargantuan aversion to the edifice of Her Majesty's Postal Officials and there deliver the parcel (poor, little, innocent thing!) into the desecrating hands of some commonplace civil servant, bourgeois being, to be despatched to a ‘father’ smitten with remorse at having neglected for years with inhuman indifference the natural offspring of less evil days, I say, I repeat, I know the horror that comes upon you at the thought of having to force yourself into immediate action, I know what it is, I feel it, I am crushed beneath the burden of the mere thought of it. But be your better self. Imitate the action of the tiger (or if you prefer, the lion, noble king of the jungle); stiffen the sinews, summon up the blood, disguise fair nature with hard-flavoured will; lend the eye a terrible aspect; set the teeth and stretch the nostril wide; hold hard the breath, and bend up every spirit to its full height. Be copy now to men of grosser blood and teach them how to act. And should you need a Titan to inspire you, let your eye wander across the fair domains of France and settle upon Italy; see there a man to shake the sure foundations of the world, Mussolini, ‘little mouse’, nibbling at the Abyssinian cheese. That mere mouse has a will. Art thou not ashamed? There is no bitterness in my heart. I, too, despise the name of action. But hast thou not thy slaves, my lord, to serve thee at thy will. Needst thou soil thy hands with ordinary paper? Call thy servants about thee and let thy stern commands thunder through the wide spaces of thy princely mansion: ‘Boy, Boy, I say, make a parcel of this manuscript and take it to the Post Office immediately, immediately, I say, or by God, thou shalt regret the day that ever there was said: “See, a man-child is born to be a solace and a hope unto them that begat him.” One gesture of impatience, one unwilling look, and thy head shall roll a dead and bloody thing across the floor.’ Zelfs een brief als deze leidde niet tot het beoogde resultaat. Voordat dít werd bereikt, zou er nog heel wat water door het Spaarne moeten vloeien. Maar daarover meer in het derde en laatste verhaal. |
|