veel ingrediënten voor een toekomstbeeld stonden in '26 al klaar. De stalen meubelen, nu aangeprezen als het nieuwste, waren toen al te koop. En ook was er al twijfel gerezen aan de Vooruitgang. Het ‘Utopia van de Ingenieur en zijn heilgeesten’ wankelde; daar ging die film over.
Van Kampen schrok wakker omdat zijn schoonzoon zweeg. Hij dacht: waarom heb ik zo'n misselijk makende slaap. Waarom luister ik niet beter naar die man, die toch de keus is van mijn dochter. Wim had een vraag gesteld, maar welke.
‘Vader, luister je eigenlijk wel,’ vroeg Ada, ‘we komen voor jóuw plezier hoor.’
‘Zeker luister ik,’ zei de oude man, ‘het interesseert me dat het mensen van nu nog boeit, zo'n primitieve ouwe film.’ Hij loog, want hun oordeel vond hij van geen enkel belang.
Men zweeg. ‘Dus vertel vooral verder,’ zei hij.
Wim zei het merkwaardig te vinden dat men toen al televisie voorzien had. De gastheer antwoordde dat er in '26 al volop geëxperimenteerd werd met tv.
De schoonzoon lachte toegeefelijk. ‘Toen had je nog maar net rádio!’ zei hij. Van Kampen stond op en rommelde in een boekenkast, maar zijn dochter vond dat te lang gaan duren: ‘Dat ken ik, dat gezoek in die ouwe boeken van je.’
Een afschuwelijke schreeuw klonk uit de tuin. Kleindochter Moniek was gestruikeld en duwde met een hand zwart van aarde op het puntige bot van haar elleboog. Er was wat bloed.
‘Niet met je vuile hand aan dat wondje,’ riep de moeder, door de keuken op weg naar de tuin.
Het kind, één en al snot en tranen, werd binnengeloodst. Ze kreunde. De vader nam haar hand weg en drukte voorzichtig met een vingertop op een vreemde plek bij het gewricht. Het meisje gaf een kreet die Van Kampen trof als een nekslag. Hij hoestte. ‘Ik heb wel jodium,’ zei hij.
Wim vroeg haast vijandig of er verband in huis was. Dat was er niet. ‘Geef dan maar een zakdoek,’ zei Ada; ‘een schóne hoor.’ Ze strekte alvast een arm om die aan te pakken.
Ze wasten de wond met koud water en verbonden de elleboog. Eenmaal met haar arm in een handdoek als mitella bewoog het kind haar bovenlijf heen en weer van pijn. De ouders keken elkaar aan.
Van Kampen zei dat zijn huisarts zondagsdienst had, maar alle initiatieven kwamen nu van het echtpaar. ‘Ik ken die hele vent niet,’ zei Ada, ‘we gaan maar naar het Academisch, dat lijkt me beter.’
Geertjan had al die tijd naar de grond gekeken. Hij moest vlug zijn jas gaan aantrekken. Monieks jasje werd haar als een cape om de schouders gehangen. Ze lachte even. Haar grootvader wilde haar wat chocolaatjes meegeven, maar ze kon die niet goed aanpakken met haar linkerhand. Daarom stopte hij er twee in haar mond, met de vlakke hand zoals men bij een pony doet, voorzichtig en haast plechtig. Want het kind kon zo prachtig kijken, vond hij: met één wenkbrauw licht opgetrokken over de domheid van volwassenen, en eigenlijk alles wetend. De moeder bracht haar naar de auto.
Van Kampen zag de weerzinwekkend gezwollen aderen op zijn handrug en liep naar de keuken om die hand onder de koude kraan te houden. Maar Wim volgde hem, keek schuw en sloot de keukendeur achter zich. Hij zei dat het interessant was geweest over iets te praten met iemand die daar veel verstand van heeft. Van Kampen zweeg.
Wim opende zijn mond, wachtte even en zei: ‘O ja, wat ik nog zeggen wou...’
De oude man keek hem vijandig aan. ‘Nee,’ zei hij; ‘Kijk nou eerst maar eens hoe zich dit ontwikkelt met je dochter.’
‘Maar ik vraag het juist voor háár,’ zei de schoonzoon; ‘ze zou misschien niet gestruikeld zijn als ze een paar behoorlijke schoenen...’
Er klonken vrouwenhakken in de gang. De keukendeur ging open en Ada vroeg: ‘Kóm je nou?’