| |
| |
| |
M. Schoorl
Het dubbele debuut van E.M. Cioran
Het valt niet te ontkennen dat veel Franse ‘filosofische’ schrijvers de laatste jaren een zekere populariteit genieten in Nederland. De tijd van Sartre en Camus ligt weliswaar definitief achter ons, maar voor hen zijn anderen in de plaats gekomen. Want van bijvoorbeeld Lyotard, Foucault, Derrida en Bataille zijn al gauw drie, vier boeken vertaald en je kunt bijna geen tijdschrift meer opslaan of er wordt naar een van deze postmodernen of structuralisten verwezen. Maar hoe je verder ook over deze schrijvers denken mag, in helderheid blinken zij niet uit. Dat moge alleen al blijken uit de boekjes die over hun werk verschijnen, boekjes waarin uitgelegd wordt wat ‘er eigenlijk bedoeld wordt’. Daar komt nog bij dat hun stijl vaak vlak is en wat ze te berde brengen levenloos.
Dit ligt anders voor de filosoof-schrijver E.M. Cioran, die in Nederland - anders dan in België en zeker Duitsland, waar al zijn werken in vertaling verkrijgbaar zijn - vrijwel onbekend is. Zijn naam duikt zelden of nooit op in de tijdschriften en toen hij enkele jaren geleden op bezoek was bij de Franse culturele ambassade Maison Descartes waren er voornamelijk taalcursisten aanwezig.
Voor Nederland is hij min of meer ontdekt door Fred Backus, die voor De Tijd van 6-6-1980 een interview met hem hield, zes maanden nadat de Duitse Die Zeit een artikel had gepubliceerd waarin gewag werd gemaakt van een herontdekking (‘Wiederentdeckt: der Dichter und Theoretiker E.M. Cioran’). Onder zijn eindredactie verscheen ook de eerste Nederlandse vertaling van een van Ciorans boeken: de aforismenbundel Geboren zijn is ongemak. Dat was in 1984. (Inmiddels uitverkocht, binnenkort verschijnt de tweede druk, alsmede een tweede vertaling: Bittere syllogismen.) Dit terwijl er in Duitsland - o gruwel - al gespeculeerd wordt over een nieuwe mode in de filosofie en een Franse (modieuze) auteur zich afvraagt: ‘Cioran? Wie kent Cioran niet?’ Wie? De Nederlander, moet het antwoord luiden.
E.M. Cioran werd op 8 april 1911 in Rasinari, even ten zuiden van Sibiu (Hermannstadt), geboren. Toentertijd behoorde dat tot de voor de moderne geschiedenis van het intellectuele leven zo belangrijke dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije, tegenwoordig ligt zijn geboortestreek Transsylvanië of Zevenburgen binnen de Roemeense grenzen. (Zijn Roemeense naam Joran is verfranst tot Cioran.)
Zijn vader was een Grieks-orthodoxe priester, voor Roemeense gestudeerden bijna het enige mogelijke beroep in die tijd. De jonge Emil, hevig geïnteresseerd in filosofen als Bergson en Simmel, in Sjestov, en met een voorliefde voor de schrijver Dostojevski, ging filosofie studeren aan de universiteit van Boekarest. Roemenië maakte in de jaren dertig een korte culturele bloeiperiode door en Cioran maakte kennis met Mircea Eliade en Eugène Ionesco die vrienden voor het leven werden. Zij behoorden tot de Kriterion-beweging, die bestond uit een groepje jonge intellectuelen, bewonderaars van de hoogleraar Nae Ionescu die doordrongen waren van een tragisch levensbesef.
| |
| |
Ook in die tijd was het dat Cioran, evenals vele andere studenten, sympathie opvatte voor de extreem nationalistische en religieus getinte IJzeren Garde-beweging omdat zij strijd voerde tegen de koning. (Doelde hij op deze sympathie toen hij veel later schreef: ‘Bij het afscheid van de jongelingsjaren is men per definitie fanatiek; ik zelf ben het ook geweest; en wel tot aan het bespottelijke’? Het wordt niet meteen duidelijk uit de context, waarschijnlijk is het wel.) Hij ontwikkelde voor Roemenië zelfs een soort programma om het onbeduidende land op te stoten in de vaart der volkeren. (‘Niemand is nationalist als hij er niet onder gebukt gaat dat Roemenië niet de historische missie van een grote cultuur bezit.’)
Maar zijn debuut Per culmile disperarii (‘Op het toppunt van de wanhoop’) is volkomen apolitiek. Het is puur filosofisch, levensbeschouwelijk, mogelijk zelfs een (beslist niet: hét) gevolg van zijn teleurstelling in de politiek en alles wat daarmee samenhing, zoals Cornelius Hell oppert in zijn studie over Cioran, waaraan ik een en ander ontleen. Zelf beschouwt Cioran het als het meest filosofische van zijn boeken, dat in de kiem al zijn later geschreven boeken bevat.
In ieder geval is het zijn radicaalste boek - en dat wil wat zeggen bij deze schrijver, die van iedereen het epitheton ‘radicaal’ krijgt toegevoegd. Het is een afrekening met de filosofie, het resultaat van een infernale crisis die gepaard ging met aanhoudende slapeloosheid waaruit de filosofie hem niet redden kon: ‘Ik zou in een radicale explosie willen uitbreken, met alles wat ik in me draag, met alle energie en de hele inhoud willen vergaan, mezelf ontleden: mijn verwoesting zou onmiddellijk tot uitdrukking moeten komen in mijn werk, mijn schepping en inspiratie. Ik zou me in de verwoesting willen verwezenlijken, me met razend elan willen verheffen boven alle maten en grenzen: mijn dood zou mijn triomf zijn.’
Het zijn zonder uitzondering heftige opstellen waarin alle levensvragen brutaalweg opgerakeld worden alsof er door geen mens ooit aandacht aan is besteed en de huichelachtige mensheid nu alles in één keer voor de voeten krijgt geworpen. Door een adolescent, een puber, een Rimbaud in de filosofie.
De stukken zijn, behalve paroxistisch, kort. Nooit langer dan een paar bladzijden, meestal minder. Essays zijn het niet, daar is de jonge Cioran te weinig bedachtzaam voor. Een nieuw genre: filosofische scheldstukken. Of wat de Duitsers noemen Gedankenlyrik, maar dan in proza. Filosofische prozagedichten. Want aan lyriek ontbreekt het niet in dit debuut.
Het eerste stuk heet meteen ‘Lyrisch zijn’ en opent met de vraag: ‘Waarom kunnen we niet in ons zelf gekeerd blijven?’ Voor iemand die net de pen heeft opgenomen een wel zeer essentiële vraag. De jonge filosoof, de twintig net gepasseerd, gelooft dat iemand lyrisch wordt als gevolg van een ‘doordringend en organisch gebrek’. ‘Het lyrisme is een gezang van het bloed, het vlees en de zenuwen.’ En: ‘Tegenover een in vormen en perken verstarde cultuur welke alles vermomt, is het lyrisme een uitdrukking van oergeweld. Zijn waarde schuilt dan ook eigenlijk daarin barbaars te zijn, dus slechts uit bloed, oprechtheid en vlammen te bestaan.’
Zelf spreekt Cioran trouwens van ‘lyrisch filosoferen, je dus wijden aan een filosofie in welke de idee precies zulke organische wortels heeft als de poezie’. Want alle pogingen om de problemen van het bestaan op een logisch vlak te brengen zijn nietig: ‘De filosofen zijn veel te verwaand om hun doodsangst te bekennen, en al te aanmatigend om de geestelijke vruchtbaarheid van de ziekte te erkennen. In hun bespiegelingen over de dood schuilt een voorgewende vrolijkheid: in werkelijkheid trillen en beven ze meer dan alle anderen. Men moet evenwel niet vergeten, dat de filosofie de kunst is gevoelens en innerlijke kwellingen te
| |
| |
maskeren, om de wereld over de ware wortels op een dwaalpoor te brengen.’ ‘Goed beschouwd,’ schrijft Cioran, ‘is er alleen maar vrees voor de dood.’
Het brengt de lyrische L.F. Céline van de Reis in herinnering: ‘Filosoferen is alleen maar een andere manier van bang zijn en leidt eigenlijk uitsluitend tot laf gehuichel.’ Of Montaigne, voor wie Cioran veel bewondering heeft: ‘Het doel van onze levensloop is de dood’, zoals het heet in zijn essay getiteld ‘Filosoferen, dat is leren sterven’.
Toen Cioran zijn boek af had was hij ervan overtuigd dat er iets gebeuren moest, want anders zou hij zelfmoord plegen. Om zijn gedachten te verzetten ging de drieën-twintigjarige 's nachts vaak wandelen. Slapen kon hij niet - met slapeloosheid was de crisis begonnen. Als een spookverschijning liep hij door de straten van Sibiu. Het geschokte publiek verklaarde die rare nachtbraker na publikatie voor gek. ‘Ik begon met een heel krankzinnig boek en ben steeds normaler geworden,’ verklaarde hij in 1984, ‘te normaal zelfs.’ Zijn moeder haalde er een arts bij. Die vertelde haar dat Emil hoogstwaarschijnlijk aan syfilis leed, toen een ziekte met aanzien omdat beweerd werd dat ze gepaard ging met genialiteit. Welke kunstenaar had nou geen syfilis? (De negentiende eeuw was nog maar net afgelopen.) Emil vond het dus wel sjiek. Het was dan ook een teleurstelling toen nader onderzoek uitwees dat hij er niet aan leed. In snel tempo volgen nog een aantal boeken. Hij rekent af met Roemenië en met het geloof. Vooral door dat laatste haalt hij zich moeilijkheden op de hals. De uitgever retourneert het manuscript van Lacrimi si sfinti (‘Tranen en heiligen’) en als het ten slotte onder vrienden en kennissen verspreid wordt valt iedereen erover. Zijn radeloze moeder laat hem mede namens haar man (een gerespecteerd priester!) weten dat hij ermee moet wachten tot na hun dood. Maar door dit werk verschaft Cioran zichzelf de zekerheid nooit tot de gelovigen te kunnen behoren. Al eerder, ja eigenlijk altijd al, had hij zich afgezet tegen de kerk, het geloof, God himself. Zo slaagde hij er bijvoorbeeld in zijn broer te behoeden voor het kloosterleven door hem vurig te onderhouden over de slechte demiurg.
Net als Ionesco - er zijn meer parallellen aan te wijzen - krijgt hij een stipendium van het Institut Français van Boekarest om in Parijs te kunnen werken aan een doctoraalonderzoek, maar hij voert er niets bepaalds uit. Ja, hij fietst, kriskras door heel Frankrijk, en hij leest, maar van werken komt niks terecht. En mogelijk verveelt hij zich veel. Dat ook de lezer Cioran de verveling, ‘ce monstre délicat’, goed kent blijkt uit tal van opmerkingen in zijn werk: ‘Het universum verandert in zondagmiddag..., dat is de definitie van de verveling - en het einde van het universum...’ (Idee en inhoud doen onmiddellijk denken aan De eenzame van Ionesco, over de man voor wie het ‘elke dag zondag’ is.) Desondanks, en dat is typisch voor zijn eigenzinnigheid, denkt hij aan die tijd terug als de actiefste tijd van zijn leven. ‘Een leegloper heeft oneindig veel meer gevoel voor metafysica dan een werkzame,’ schreef hij al in zijn debuut. Cioran denkt, en denkende brengt hij in Parijs de oorlogsjaren door.
En dan, na tien jaar, zet hij zich in 1947 weer aan zijn schrijftafel om zijn ‘Negatieve oefeningen’ aan het papier toe te vertrouwen. Had hij zijn Roemeense werken ‘instinctief’ geschreven, ‘als een dier’, zonder zich om de stijl te bekommeren, in Frankrijk ontdekt hij de stijl als zijn geloof en bijgeloof. Hij herschrijft zijn negatieve oefeningen tot vier keer toe omdat hij tegen iedere prijs vermijden wilde dat het voor een werk van een buitenlander zou worden aangezien en publiceert ze uiteindelijk onder de titel Précis de décomposition (‘Leer van de ontbinding’). Het is een wedergeboorte. Zijn tweede debuut, in een ander land, in een andere taal. Niet inhoudelijk, maar stilistisch gezien. Een metamorfose.
| |
| |
De stukken zijn korter, bondiger. Nog steeds recht voor z'n raap, maar met minder uitweidingen. Nog steeds poëtisch, maar puntiger. Nog steeds extatisch, maar klaarder. Al zijn stellige uitspraken fonkelen als sterren in een inktzwart universum.
Zijn volgende boek zou louter aforismen bevatten.
Het existentialisme vierde in die naoorlogse jaren hoogtij en Ciorans boek blijft vrijwel onopgemerkt. Bij uitgeverij Gallimard loopt Camus hem tegen het lijf en zegt: ‘Meneer Cioran, u dient nu opgenomen te worden in de kringloop der ideeën.’ Cioran weet niet hoe te reageren: de arrogantie van die Camus! Later zegt hij tegen zijn uitgever dat zijn boek ‘immers het resultáát [is] van de kringloop der ideeën’ (anekdote ontleend aan Fred Backus).
Ciorans filosofie - als je het zo al mag noemen - kun je niet samenvatten, laat zich niet onder een noemer brengen, is, op de keper beschouwd, geen leer. Hij houdt er geen systeem op na. Hij betoogt ook niet. Hij poneert. Het is een denkwijze: denken tegen zichzelf (‘penser contre soi’ zoals het heet in La tentation d'exister). En daarin lijkt hij nog het meest op een schaakspeler die er verbeten op uit is zichzelf binnen de kortste keren mat te zetten. ‘Mijn waarheden zijn de sofismen van mijn enthousiasme of mijn geestdrift. Ik besta, voel en denk naar gelang het moment - en ondanks mezelf.’
Zijn uitgangspunt is zonder enige twijfel de dood. De mens is het ongelukkige dier dat daar weet van heeft (zich er bewust van is): voor een dier is het leven alles - voor een mens een vraag die nooit beantwoord zal worden, ‘want leven heeft niet alleen geen zin, het kan ook helemaal geen zin hebben’.
Voor de rest geldt: ‘Men bespreekt het universum niet, men drukt het uit. En de filosofie drukt niet uit.’
Misschien is dat wel de voornaamste verdienste van Cioran als schrijvend filosoof: hij heeft als een van de weinige naoorlogse filosofen - en misschien wel als enige - de emotie teruggebracht in de filosofie. Daarom zijn zijn boeken zo'n genot om te lezen. Meteen al in zijn debuut waarschuwt hij de lezer ervoor ‘dat de filosofie de kunst is gevoelens en innerlijke kwalen te maskeren, om de wereld over de ware wortels op een dwaalspoor te brengen’, en hij zal er in zijn Franse debuut keer op keer op terugkomen. Zijn filosofie is de filosofie als levensbeschouwing. The philosopher as an analyst is hem vreemd. ‘Alle pogingen de problemen van het bestaan op een logisch vlak te brengen zijn nietig.’ Hij heeft hoe dan ook geen wetenschappelijke pretenties. Zijn beweringen zijn stuk voor stuk waardeoordelen. In feite is hij meer psycholoog dan filosoof.
‘Ik wendde me van de filosofie af op het moment dat het me onmogelijk was om bij Kant één enkele menselijke zwakheid te ontdekken, één teken van werkelijk verdriet; bij Kant en bij alle filosofen,’ luidt het begin van ‘Adieu à la philosophie’ in Précis de décomposition. ‘Ongeveer alle filosofen zijn goed geëindigd: dat is het beste argument tegen de filosofie.’ En: ‘Men is altijd ongestraft filosoof.’ En drukken al die dikke boeken nou meer uit dan een uitroep van Job, dan een misdaad van Macbeth of een cantate van Bach? vraagt Cioran zich af. De filosofie staat vijandig tegenover het onheil, ze is verstandig als de rede en even voorzichtig als zij. ‘Wij beginnen pas echt te leven aan het eind van de filosofie, op haar ruïne, wanneer wij hebben begrepen dat zij verschrikkelijk nietswaardig is, en dat het nutteloos is naar haar terug te keren, dat zij niets is dan een hulpmiddel.’
De filosoof zou zijn beperkingen moeten accepteren en zich niet moeten bezighouden met zoiets vaags als ‘het Essentiële’. En ‘het wordt tijd dat de filosofie, de Waarheid in diskrediet brengend, zich bevrijdt van alle hoofdletters’. De filosoof zou een voorbeeld moeten nemen aan het ‘pyrrhonisme van het trottoir’, zoals dat in de praktijk wordt gebracht door het minst dogmatische wezen: het publieke meisje - en zich specialiseren in haar vermoeide glimlach.
| |
| |
‘De grote systemen zijn au fond niets dan briljante tautologieën. Wat is het voordeel ervan om te weten dat de natuur van het zijn bestaat in de “evil van het leven”, in “de idee”, of in de fantasie van God of van de chemie? Simpelweg vermenigvuldiging van woorden, subtiele verzetting van de zinnen. [...] Men definieert slechts door wanhoop. Er moet een formule zijn; er moeten er zelfs veel zijn, al was het maar om een rechtvaardiging te geven voor de geest en een façade voor de nietigheid. [...] Wij zijn niet zeker behalve in ons verbale universum. [...] De originaliteit van de filosofen beperkt zich tot het bedenken van termen. [...] Wij zijn ondergedompeld in een pleonastisch universum, waarin de vragen en de antwoorden met elkaar gelijk staan.’
De taak van de filosofie: de ‘Waarheid’ in diskrediet brengen. Er is omtrent ons bestaan geen waarheid anders dan een emotionele. De antwoorden van de wetenschap hebben geen betrekking op onze levensvragen, maar zijn van logische aard.
‘Ik noem simpel van geest ieder mens die met overtuiging van de Waarheid spreekt. Tegenover iedere ‘waarheid’ neemt hij een skeptische houding aan, fanatisme verafschuwt hij. Skepsis als houding, omdat het zelfwantrouwen altijd tekortschiet. Want achter de vaste overtuigingen gaat een dolk schuil, staat er in de ‘Genealogie van het fanatisme’ waarmee de Précis opent. Daarvoor levert de geschiedenis aanwijzingen genoeg. Zij bevestigt keer op keer het gelijk van het skepticisme. ‘De samenleving - een hel van betweters! Dat wat Diogenes zocht was een onverschillige.’ In dit boek wordt al duidelijk hoezeer hij beïnvloed is door de antieke cynici en skeptici. Maar niemand ontkomt, zoals hij ergens cynisch opmerkt: ‘Zelfs de skepticus, liefhebber van zijn twijfels, blijkt een fanaticus van het skepticisme te zijn.’ Zelf slaagt hij er niet in als een rechtgeaard skepticus door het leven te gaan: ‘Ik ben geen echte skepticus, maar ik zou er graag een willen zijn. Ik kan het niet vanwege mijn temperament. [...] Skepsis vereist een speciaal soort onverschilligheid en wijsheid.’ Want ‘de waarheden van het temperament moeten op de een of andere manier betaald worden’. Cioran betaalde in de vorm van slapeloze nachten. Behalve met de skeptici heeft Cioran veel op met de Franse moralisten. Dat moge blijken uit de vele maximes die opduiken in zijn essays, waaronder heel mooie:
- De melancholie is de staat waarin men droomt van egoïsme.
- De psychologie is de tombe van de held.
- Iedere heiligheid is min of meer Spaans: als God een cycloop zou zijn, zou Spanje hem van dienst zijn als oog.
- Men is inschikkelijker tegen een moordenaar dan tegen een geest die zich ontslaat van daden.
- Het komt doordat we gekleed zijn dat we ons inbeelden onsterfelijk te zijn: hoe kan je nou sterven als je een stropdas draagt?
- De moralist put zich uit in een vis-à-vis met zichzelf en anderen.
In de Précis wijdt hij een essay aan de moralisten. Hij zegt er onder andere over: ‘Het venijn van een La Rochefoucauld, van een Chamfort, was de wraak die zij namen op een wereld die geschapen is voor bruten. Iedere bitterheid verbergt een wraakneming en krijgt vorm in een systeem: het pessimisme, - die wreedheid der overwonnenen, die het het leven niet konden vergeven hen bedrogen te hebben in hun verwachting.’ De vrolijkheid die dodelijke klappen uitdeelt, de blijmoedigheid die een dolk achter een glimlach verborgen houdt, doet hem denken aan Voltaire, Rivarol, madame du Deffand, ‘aan een volmaakte moralist - vluchtig mengsel van lyriek en cynisme’, uitbundig en ijskoud, een die Vauvenargues en Sade in zich verenigt, enzovoort, enzovoort... Een zelfportret in miniatuur, in navolging van La Rochefoucauld? Zijn stijl komt na dit boek ook steeds dichter in de buurt van deze schrijvers. Zijn taalgebruik wordt steeds kaler, fragmentarischer,
| |
| |
aforistischer. Een taalgebruik dat meer naar de geest van de skepticus is, vermoeide grimlachjes. In het laatste deel van Précis wijdt hij een kort essay, getiteld ‘Uiterste versletenheid’, aan de taal, aan de woorden die ‘dood zijn en die[...] niemand wil begraven’.
Hij spreekt van ‘de prostitutie van het woord’, en vraagt zich af: ‘Als je denkt aan al die monden waaruit zij kwamen, aan al de zuchten die ze bedierven, aan alle gelegenheden waar ze geuit werden, kun je je dan nog van één enkele bedienen zonder bezoedeld te worden?[...] Hoe liefhebben en haten, zich vermeien en iets ondergaan met die bloedarme symbolen? Het “leven”, de “dood”, - metafysische clichés, verouderde raadsels... De mens zou zich een andere illusie van de werkelijkheid moeten verschaffen en om die reden andere woorden moeten uitvinden, daar de zijne tekort hebben aan bloed en er in hun laatste stadium geen transfusie meer mogelijk is.’
Wat de antieke skeptici en de Franse moralisten in zijn ogen zo uitzonderlijk maakt, is dat zij geen pogingen hebben ondernomen om de mens te vormen. (Buitendien hebben de skeptici zich, net als de decadente Romeinse keizers, niet dienstbaar gemaakt aan een wereldlijke roeping.)
Nietzsche? ‘Ubermensch te worden lijkt me onmogelijk en dwaas, een belachelijk idee.[...] Ik voor mijn part trek me uit de mensheid terug. Ik kan en wil geen mens meer zijn.’
Schopenhauer dan? ‘In deze wereld is nog nooit iemand aan het lijden van anderen gestorven.’ (Maar Hegel is de grote verantwoordelijke van het moderne optimisme: is Schopenhauer, die deze filosoof niet lijden kon, dan daaraan gestorven?)
Van Schopenhauer worden trouwens alleen nog de kortste stukken uit Parerga und Paralipomena gelezen. De moderne filosoof moet zijn pretenties laten varen. Hem resten alleen nog de losse flodders. ‘De wereldbeelden zijn versplinterd.’ schreef Gerrit Komrij, ‘maar we blijven jongleren met de scherven. De coherentie is zoek, en al onze ideeën zijn cellotape.’
Cioran noemt zich ‘een monnik zonder goddelijke hypothese’, ‘anti-filosoof’, ‘anti-profeet’, en de criticus J. Goedegebuure gewaagde van - och hemel - ‘een moralist zonder moraal’ (‘Ik vind zijn bespiegelingen soms aan de bedenkelijke kant, niet alleen in moreel, maar ook in psychologisch opzicht’).
In 1988 tegen Sylvie Jaudeau over ‘Op de toppen van de wanhoop’: ‘Dat werk dat is een soort adieu, vol van woede en ergernis, aan de filosofie. [...] Ten prooi aan slapeloosheid die mijn gezondheid ondermijnde, schreef ik een requisitoir tegen een filosofie zonder enige doeltreffendheid tijdens de moeilijke momenten, ik stelde haar een nijdig ultimatum. De Précis was niets anders dan het vervolg in een andere stijl.’ Beide boeken staan aan het begin van een reeks, beide boeken zijn min of meer op papier geslingerd. Beide zijn te beschouwen als de oerteksten waaruit de andere zijn ontstaan. ‘Wat ik op mijn zestigste weet, wist ik al op mijn twintigste. Gedurende veertig jaar niets dan een langdurige, overbodige controle...’
| |
Literatuur
E.M. Cioran, Auf den Gipfeln der Verzweiflung. Suhrkamp Verlag, 180 p.
isbn 351822008x (vertaling van: Pe culmile disperarii. Cioran geeft voor dit boek de voorkeur aan een Duitse vertaling boven een Franse.) |
E.M. Cioran, Précis de décomposition. Gallimard, 255 p. isbn 2070297683 |
Secundaire literatuur:
C. Hell, Skepsis, Mystik und Dualismus, Bouvier, 129 p. isbn 3416018141 |
S. Jaudeau, Cioran, ou le dernier homme, José Corti, 173 p. isbn 2714303943 |
Ph. Tiffreau, Cioran, ou la dissection du gouffre, Henry Veyrier, isbn 2851995490 |
|
|