Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
J. Rentes de Carvalho
| |
[pagina 27]
| |
linkeroever van de Sabor en, omdat hij zo geïsoleerd ligt, hoger lijkt dan zijn zevenhonderd meter. Moeilijk te begrijpen dat dit onbeschutte, aan weer en wind blootgestelde gehucht, ver van ieder water en zonder bomen om in de geduchte hondsdagen voor een beetje schaduw te zorgen, ooit door iemand als woonplaats is uitgekozen. Het landschap is majestueus. In een omtrek van tientallen kilometers zie je dorpen, kapelletjes, hoogvlakten, hellingen met rode aarde, bergruggen die al naar gelang het uur van de dag gelig of donkergrijs zijn, sierlijke beken die zoals ze door de dalen kronkelen, aan glinsterende slangen doen denken. Je kunt tot ver in Spanje kijken. De Serra de Bornes zien. De bergen benoorden Bragança. Sinds de zomer van 1945, de enige keer dat ik er geweest ben, gaat er geen jaar voorbij zonder dat ik mij heilig voorneem er opnieuw heen te gaan. Maar om een of andere reden - misschien omdat ik onbewust de beelden van een oude herinnering intact wil houden - stel ik het steeds weer uit, ook al is de weg tegenwoordig geen belemmering meer. Vanuit ons dorp is dat nog altijd het eeuwenoude geitenpad dat langs de kloven omhoogslingert, maar naar ik gehoord heb is de weg vanuit Souto zo goed begaanbaar dat je er, als je een beetje voorzichtig aan doet, zelfs met de auto kunt rijden. Degenen die er woonden zijn jaren geleden weggetrokken, toen de landbouw niet meer loonde. Afgezien van de Quinta dos Matos, halverwege de helling, die ook onbewoond is maar waar voorlopig nog gezorgd wordt voor de olijfbomen en amandelbomen, is tegenwoordig alles wat ik als akkerland kende overwoekerd met struikgewas. Toen ik klein was, golfden de korenvelden op de hellingen hypnotiserend in de wind, en er was niet veel fantasie voor nodig om je een reusachtige vinger voor te stellen die er steeds weer overheen streek en er leven aan gaf. De vinger Gods. De pijnbossen, die veel dichter zijn dan vroeger, hebben zich door het hele gebergte verspreid. Uit de verte lijken de kruinen een groen tapijt dat over de steriele aarde is gelegd, waar de brem, de bramen, de cistusrozen, de sleedoorn en honderden andere soorten struiken zo dicht groeien, dat alleen de grotere rotsen er nog niet helemaal onder verdwenen zijn. Het landschap is een wildernis geworden en anders dan vroeger, toen er altijd wel mannen op het land aan het werken waren, zie je nu nog maar zelden iemand hakken of ploegen. Ezels en muildieren zijn zo goed als verdwenen. Ossen helemaal. Schapen ook. En de spoorlijn is opgeheven. Op de akkers vlak bij de weg, voor een appel en een ei opgekocht van de armen die weg wilden of de ouden die ze niet langer konden bewerken, plantte de papierfabriek eindeloze rijen eucalyptussen. En die rechte rijen gesorteerde en verzorgde bomen, van een industriële saaiheid, exact hetzelfde als kuikens in een legbatterij, kondigen een nieuwe, uniforme, beheerste wereld aan en vormen een schril contrast met het verleden dat er rondomheen langzaam wegkwijnt.
Mijn opa José Maria is geboren in Cabeço. Ofschoon ik andere dingen die verder terug liggen, nog heel goed weet, heb ik slechts schaarse herinneringen aan de man die mij heeft leren lezen en schrijven, en die stierf toen ik al meer dan vijf was. Zijn grote opgekrulde snor. Het gala-uniform met gouden knopen en tressen. Een sabel. Maar zijn gezicht ken ik alleen van de foto. Van zijn stem, zijn manier van doen, zijn gedrag is mij niets bijgebleven. Bijna alles wat ik van hem weet, weet ik van horen zeggen. Soms in tegenstrijdige versies of met verschillende details. Andere keren van mensen die op hem gesteld waren en de driftbuien, de grilligheid en de strengheid die anderen hem verweten, met de mantel der liefde bedekten. Eveneens heb ik horen zeggen dat hij ingoed was, altijd zijn beloften nakwam en zijn hele leven trouw bleef aan zijn vrienden en zijn republikeinse overtuiging, de naam die toentertijd werd gegeven aan het socialisme. Hij verwierf roem als jager. Wat ik verder weet, heb ik van de | |
[pagina 28]
| |
losse vellen papier of uit de groenige lijntjesschriften die hij gebruikte om aantekeningen te maken. Die ik nog altijd bewaar. Boven aan iedere pagina staat met hoofdletters: ‘douane van porto’. In de linker kantlijn, in de lengte: ‘Naar het hoofdbureau gezonden documenten’. Terwijl zijn hand mijn vinger leidde, waren dat de eerste woorden die hij mij leerde spellen. In Cabeço werd het leven dag in dag uit bepaald door het altijd weer even zware werk, beheerst door de tirannieke opeenvolging van zaaien en oogsten. Een hard leven. Als enige afleiding was er de weersverandering. Heel ver, daar waar men zei dat de zee lag, kon je de wolken zien samenballen die de regen van de volgende dag zouden brengen. Boven de Serra de Bornes, het leek naast de deur, ontstonden de onweersbuien die vervolgens doffer knalden dan kanonschoten en waarvan de echo herhaaldelijk als een onheilsbode langs de hellingen rolde. Stormen staken ineens op. In hun gierende geweld vermoedde men de kracht van boze geesten die vast van plan waren om alles weg te rukken. En die arme donders, die geen kapel of heilighuisje hadden om hen te beschutten, alleen maar een heilige op een kalenderblad en de aan de rozenkrans hangende medailles, haalden dan ijlings het vee binnen, dromden samen rond het haardvuur en smeekten de Heer om erbarmen. Een leven van angst. Mijn grootvader José Maria, zo hoorde ik later van zijn zusters, moest als kind al niets hebben van bidden. Hij mompelde met de anderen mee, wellicht uit angst dat hij een draai om de oren kreeg als hij niet genoeg ontzag betoonde. Maar zodra hij wat ouder was, stopte hij ermee en niets of niemand kon hem tot andere gedachten brengen. Jagen, meisjes en dansen - in die volgorde - waren zijn passie. Geen afstand leek hem te groot, geen inspanning vermoeide hem, en als er feest was in een dorp in de buurt, gooide hij een zak graan van vijftig kilo over zijn schouders en liep onvermoeibaar helling op helling af, zoals altijd neuriënd. Naar Souto, drie uur lopen. Naar Mouriz vier. Lamares zeven. Penalva eveneens zeven. De zak graan gaf hij dan in de kroeg af als onderpand voor de rondjes wijn en de pakjes sigaretten die hij beleefdheidshalve uitdeelde aan vrienden, verwanten en kennissen. Aan iedereen dus. Want de dorpen, dichtbij of veraf, vormden één groot web van bloed- en vriendschapsbanden. In die tijd dat de post een luxe was, vroeg men de ezeldrijvers de groeten te doen aan de familie in Sendim, dat was anderhalve dag reizen, zodat men elkaar hoogstens één keer per generatie bezocht. Er klopten onbekenden aan, buren van neven in Bemposta die met vee op weg waren naar de markt in Moncorvo, Trancoso, Pesqueira, en die men uiteraard 's avonds te eten en een slaapplaats gaf. Men kreeg onverwachte cadeaus: een bôla de carne, een korf met gebak, een kip, een ham, een mandfles wijn. Soms zonder te weten waarvandaan of van wie, want ze waren door zo veel handen gegaan dat de uiteindelijke brenger de boodschap totaal verhaspelde. Er werden giften naar heiligen gestuurd. ‘Gaan jullie morgen naar het feest van Vila Flor, Julia? Neem dan deze doekjes mee voor Onze-Lieve-Vrouw Tenhemelopneming.’ Ik verzin niets en verfraai niets. Zo was het in de tijd van mijn voorouders en zo was het in mijn kinderjaren. Mooie gebruiken maar niet geheel belangeloos. In de eenzaamheid van de bergen moest je iemand hebben die te hulp kwam bij een ongeluk, een noodgeval, als het nodig was de dokter te halen of naar de apotheek te gaan. Ik heb het nu niet over Cabeço, waar de drie gezinnen die er woonden uit pure noodzaak één familie vormden. Ik heb het over Mouriz, ons dorp, waar mijn grootvader reeds als jongeman bijna iedere zondag kwam. Voor de jacht en de meisjes. Altijd een geweer in de hand, soms met de zak graan op zijn schouder voor de rondjes. Dat graan haalde hij beetje bij beetje uit de vaderlijke graankist, heimelijk, geholpen door zijn zusters, die ouder waren en hem zozeer mochten - vertelden ze me later met een vertederde glimlach - dat ze | |
[pagina 29]
| |
alles wat hij deed goedvonden, want ze hadden hem nooit op iets gemeens kunnen betrappen. En als dat wel zo was, dan was het in feite de schuld van hun vader, een gierige, nurkse man die er plezier in schepte zijn gezin kort te houden. Voor het jagen sloot de oude man zijn ogen nog, omdat de konijnen en patrijzen die zijn zoon mee naar huis bracht, ruimschoots de uitgave van patronen compenseerden, maar hij zou het hem nooit vergeven als hij erachter kwam dat hij de kroegen afliep en daar geld verspilde aan rondjes. Of dat hij tijd verdeed aan vrijen. Een Cavaleiro - die bijnaam, Ridder, hadden de Carvalho's van Cabeço en Souto geërfd van een verre voorzaat uit Baltar, voor sommigen een adellijke armoedzaaier, voor anderen een struikrover - een Cavaleiro werkte hard, zorgde voor een goede partij, kreeg kinderen, respecteerde God, maakte geen schulden en vroeg nooit ergens om. Vertaald door Harrie Lemmens. |
|