uw enige troost in leven en sterven beide?’ Van Deel zal daarop, als hij eerlijk is, zonder enige aarzeling het antwoord geven: de Nederlandse letterkunde. Daarnaast heeft hij, voor zover ik kan nagaan, geen andere interesses. Zelfs de literatuur van over de grenzen interesseert hem nauwelijks, en jij wijst erop dat als hij iets prijst van elders, het dan een literair produkt is dat door een zijner vrienden prachtig in het Nederlands is vertaald.
Ik heb mij er altijd heel erg over verbaasd dat iemand zo hartstochtelijk in de letteren geïnteresseerd kan zijn, maar die interesse tegelijkertijd tot zo'n nauw omschreven gebiedje weet te beperken. Want zelfs van de Nederlandse literatuur is er veel dat hem niets doet. Van Multatuli bijvoorbeeld houdt hij niet. Hij houdt eigenlijk alleen maar van Vestdijk, een paar dichters, en van zijn vrienden Brakman, Brouwers, Krol, Matsier en misschien nog twee of drie anderen. Veel uitheemse literatuur is hem volledig vreemd. Ik kan mij nog goed herinneren dat ik hem eens vol vertwijfeling heb horen uitroepen: ‘Wie kan mij uitleggen wat er zo bijzonder is aan Heart of Darkness van Joseph Conrad?’ en daarin werd hij bijgevallen door Judith Herzberg, ook een van zijn weinige huisgenoten des geloofs.
Die merkwaardige houding van hartstochtelijke interesse gecombineerd met een verbluffende blikvernauwing ken ik maar al te goed uit mijn eigen jeugd. Je had van die typisch Gereformeerde gelovigen die hartstochtelijke belijders waren, maar niets van wat er buiten de Gereformeerde kerk synodaal gebeurde vermocht hen ook maar enige belangstelling in te boezemen. Het Christendom viel voor hen nauwkeurig samen met de Gereformeerde kerk van Nederland. Dat er ook over de grenzen Christenen waren - nou ja, dat zou dan wel, maar daar wilden ze verder niets over weten, niets van lezen, niets over horen. Af en toe dreigde zo iemand als Karl Barth door die betonnen kerkmuur heen te breken, maar die werd dan terstond vol verontwaardiging terzijde geschoven. Pas toen Berkhouwer zijn boek De triomf der genade in de theologie van Karl Barth had geschreven, mocht zijn naam in de Gereformeerde kerk zo nu en dan terloops genoemd worden.
Zo'n typische gelovige is nu ook Van Deel. Dat er buiten Nederland ook schrijvers zijn, ach, dat zal wel, maar dat zijn toch niet de echte, ze kunnen toch niet in de schaduw staan van Krol of Brakman.
Voor Van Deel is dat hoekje van de Nederlandse letterkunde waar zijn belangstelling naar uitgaat de enige, ware kerk. Dat er ook andere kerken en kerkjes zijn, zelfs in Nederland, wil hij desnoods wel erkennen, maar daar wordt het Heilig Avondmaal toch niet op de juiste wijze gevierd, daar hoeft hij zich derhalve verder ook niet om te bekommeren. In dat kerkje van Van Deel zijn figuren als Brakman, Krol, Matsier, Brouwers, Herzberg niet alleen ‘huisgenoten des geloofs’ maar ook de beste voorgangers, de beste dominees die het Woord bedienen zoals het hoort.
Voor wie zo denkt, spreekt het vanzelf dat die voortreffelijke bedienaars des Woords bewierookt, geprezen en opgehemeld dienen te worden. In zo'n visie is vriendjespolitiek uiteraard geen vandalisme. Integendeel: net zoals in de Gereformeerde kerk synodaal grote mannenbroeders zoals Kuyper, Bavinck, en Beekhouwer op handen gedragen werden, zo draagt Van Deel de mannenbroeders uit zijn kerkje op handen. In de synodaal Gereformeerde kerk zou niemand erover gevallen zijn als een ouderling, die bevriend was met Kuyper of Bavinck, hen had opgehemeld. Men zou erover zijn gevallen als zo'n ouderling dat niet had gedaan!
Dat Van Deel speciaal weldoet aan de huisgenoten des geloofs, ofwel de leden van het literaire kerkgenootschap waarvan hij een ootmoedige ouderling is, verklaart niet alleen zijn ‘vriendjespolitiek’, maar ook zijn uiterst - ja, wat moet men zeggen? - benarde?, bekrompen?, beperkte?, eenzijdige? begrensde? literatuurbeleving. Bij hem is de troost van