| |
| |
| |
Klaus Zickhardt
Enkele reis naar de moeder
In het oeuvre van Franz Kafka is de worsteling van een zoon met zijn dominante vader aan de orde van de dag. Waar blijft echter de relatie van die zoon met zijn moeder? De moeder komt zelden in beeld, alsof ze een te verwaarlozen figuur in het panorama van Kafka's helden is.
Wie in een ver verleden ooit Het proces las, moge vele finesses vergeten zijn, maar herinnert zich ongetwijfeld, dat Josef K. in de vroege ochtend van zijn dertigste verjaardag ‘gearresteerd’ werd en kort voor het aanbreken van de éénendertigste wordt afgeslacht. Dat het begin van zijn proces in de tijd samenvalt met de dag waarop zijn moeder hem baarde is onbetwistbaar en dat hij het daglicht van zijn eerstvolgende geboortedag nèt niet meer zal aanschouwen eveneens.
Jammer, jammer, maar K. had op zijn jaardagen helemaal niet thuis horen te zijn! In het verleden had hij immers zijn aftakelende moeder beloofd hen zonder mankeren bij haar door te brengen; in het onvoltooide hoofdstuk ‘Reis naar de moeder’ ligt die gelofte onherroepelijk vast, maar de trouweloze zoon Josef heeft al twee jaren in successie geen woord gehouden. Zijn ‘arrestatie’ valt dus precies op de dag dat hij de moeder ten derden male verraadt. Geen denken aan, dat hij ditmaal plannen had haar op te zoeken en de zowat blinde moeder later op de dag met een kort samenzijn te verblijden; alleen al technisch zou dit onmogelijk wezen, omdat de moeder nog steeds ‘in het onveranderlijke stadje van zijn jeugd’ leeft en het hem twee volle reisdagen kost om zijn gelofte gestand te kunnen doen.
Kortom, wanneer Josef K. zijn - toch al minimale - verplichting aan de zachtaardige moeder waar gemaakt had, dan was het arrestatieteam leeg uitgegaan. Er waren geen oppassers geweest, geen opzichter en misschien ook geen juffrouw Bürstner om zich aan vast te klampen. Hoe dan ook had zijn levenslijn waarschijnlijk niet die scherpe knik gekregen. Misschien zelfs had het gehele proces niet plaatsgevonden, gesteld dat het in wezen gebaseerd zou zijn op de beschuldiging ‘Ontrouw aan de moeder’. Het is maar een idee, desondanks minder absurd dan het lijkt, want de man die de eerste vrouw in zijn leven in haar ellende laat stikken, zal nooit in staat zijn een latere met overgave te beminnen. Vrouwen? Stukken speelgoed om je driften op te koelen, meer niet. Het is geen toeval dat de geheime rechtbank die Josef K. vonnist, wordt voorgezeten door een vierschaar van verregaand identieke vrouwen (zie Maatstaf 1991, nr. 7: ‘Wie vonniste(n) Josef K.?’).
| |
Een rode draad door ‘Het slot’
In tegenstelling tot de onbeduidende Josef K. in Het proces, wiens oude moeder hem vanuit ‘het onveranderlijke stadje van zijn jeugd’ herhaaldelijk dringende uitnodigingen had doen toekomen, maar ten slotte de moed opgaf, reageert de landmeter K. in Franz Kafka's laatste grote roman, Het slot, resoluut op een vage uitnodiging van een slot dat sprekend op zijn geboortestadje lijkt. Deze K. is ‘niet hier gekomen om een eervol en vredig leven te leiden’. En: ‘Ik kan niet emigreren,’ zei K., ‘ik ben hierheen gekomen om te blijven.’ Hij vestigt zich dus opnieuw in het cen- | |
| |
trum van zijn kindsheid. Het thema ‘De regressie van een man naar zijn prille jeugd’ ligt in Het slot keer op keer gewoon te kijk.
Nadat het slot - waaruit kinderstemmen en het zingen van een vrouw klinkt - voor nu en in alle toekomst geweigerd heeft om hem toe te laten, geeft K. geenszins op, gestuurd door het verlangen om zich - dan maar in etappes - uiteindelijk bij een moeder te kunnen voegen.
Spijtig voor hem, dat alle vrouwen die aan de voet van het slot wonen kinderloos zijn. Geen moeder in zicht, op een lethargisch ‘meisje uit het slot’ na, dat een zuigeling aan haar borst heeft. Uiteindelijk richt zijn hunkering zich uitsluitend op haar die, door naar K. te informeren, op haar manier blijk geeft voor een ontmoeting open te staan. Jammer dat ze getrouwd is en door haar man efficiënt afgeschermd wordt tegen eventuele mededingers. Maar K. weet, in een samenzwering met haar oudste kind, een plan te smeden om de hinderlijke echtgenoot te omzeilen. Dit kind belooft K., hem ‘overmorgen’ - vader is dan afwezig - in de late avond te komen ophalen en naar zijn moeder te brengen. Sinds dit gesprek staat de landmeter in de startblokken, maar wanneer het afgesproken grote moment voor de deur komt te staan, legt Franz Kafka de pen neer en laat de gespannen lezer met een open einde achter: het mogelijke wederzien tussen het moedermeisje en de naar zijn oorsprong terugstrevende held blijft tergend in de lucht hangen.
Was het zijn voortwoekerend lichamelijk verval, dat Kafka de voltooiing van zijn lijvigste werk onmogelijk maakte, of was hij sowieso niet bij machte het thema ‘moeder en zoon’ te verdichten? Want dit is al de tweede keer dat hij de confrontatie van een zoon met zijn moeder ontwijkt: ook de eerste procuratiehouder Josef K. trof destijds voorbereidselen om zijn oude moeder zomaar eens op te zoeken, maar zijn schepper laat het niet tot een ontmoeting komen door ‘Fahrt zur Mutter’ voortijdig af te breken. Het komt me voor dat Franz Kafka het thema ‘moeder’ emotioneel niet aankon. De aanwijzingen zijn vrij massief, het bewijs moet ik (voorlopig?) schuldig blijven.
Nog iets wat een notitie verdient: was Kafka al krenterig bij de naamgeving aan zijn held in Het proces, Josef K., bij de landmeter nadert hij in deze het absolute nulpunt, door hem slechts de blote hoofdletter K. mee te geven, waarvan bovendien onduidelijk blijft of deze zijn voor- of achternaam aanduidt. Of zien we dat hardnekkig fout? Immers, wanneer de dakloze eindelijk zelf iemand uit het slot aan de lijn krijgt, geeft hij zich uit voor de assistent van meneer de landmeter. Daar neemt de stem uit het slot geen genoegen mee. Men eist van K., die tegenover de telefoon weerloos genoemd wordt, op strenge en hoogmoedige toon zijn naam op te geven en brengt hem in de positie bliksemsnel te moeten reageren. Nadenken is er niet meer bij en hij antwoordt prompt: ‘Josef’! De kans dat hij, van boven zwaar onder druk gezet, inderhaast nog een valse naam heeft weten op te diepen is miniem. Maar wanneer hem de waarheid ontglipt is, dan draagt de held van Het slot dezelfde naam als die van Het proces, en heeft Franz Kafka twee Josef K. 's geschapen, waarvan de ene zijn moeder vergeet en de andere in alle gemoedsrust de wereld der aangepasten de rug toekeerde, om zich definitief in het land van zijn kinderjaren te vestigen.
Naar mijn idee is het zowel verstandelijk als intuïtief zonder meer aanvaardbaar dat Franz Kafka met Het proces en Het slot een tweeluik schiep, waarin twee dertigers - ook dàt nog - als Josef K. i en Josef K. ii elkaar thematisch in balans houden als op de uiterste punten van een wipwap, waarvan de moederfiguur steunpunt en scharnier is.
| |
Een leesverslag
‘Emigreren kan ik niet,’ zei K., ‘ik ben gekomen om hier te blijven.’
(Das Schloss, p. 118)
| |
| |
Het signalement van de landmeter mag nauwelijks naam hebben. Een dertiger. Kledij: versleten. Heeft een piepkleine rugzak bij zich en een knoestige stok. Bijzondere kenmerken: geen.
Van zijn biografie is slechts bekend dat hij met achterlating van vrouw en kinderen een eenzame voettocht ondernam naar de locatie die een beroep op zijn vakkennis deed. Hij volbracht de dagenlange reis door een ondergesneeuwd landschap ‘rustig, stap voor stap’. Hoewel hij onderweg herhaaldelijk de weg kwijtraakte lijkt hij bij aankomst niet uitgeput: ‘Het was laat in de avond toen K. arriveerde. Het dorp lag diep onder de sneeuw. Van de berg met het slot was niets te zien, hij was omgeven door nevel en duisternis; zelfs niet het flauwste schijnsel duidde de ligging van het grote slot aan. Lange tijd stond K. op de houten brug die van de straatweg naar het dorp leidde en keek omhoog de schijnbare leegte in.’
Een slot op een berg is niets bijzonders; ‘het slot op de berg’ echter is een ondubbelzinnige lokalisering. Bij een bepaalde berg met een bepaald slot moet hij wezen om zich gearriveerd te mogen voelen. Maar hoe lang hij ook tuurt, hij kan slot noch berg waarnemen. Zelfs het bij het slot behorende licht tekent voor afwezig. Desondanks komt het bij het betreden van de herberg naast de brug volstrekt niet bij hem op, te informeren of hij wellicht abuis is. Pas na een dutje in de gelagkamer van herberg ‘Zur Brücke’ lijkt hij niet meer geheel zeker van zijn zaak: ‘In welk dorp ben ik terechtgekomen? Is hier wel een slot?’ Inderdaad, dat is er. Het slot van meneer de graaf Westwest, die ook over het dorp de territoriale en personele soevereiniteit uitoefent: K. is onderweg een grens gepasseerd, teneinde het land dat hem riep te kunnen bereiken. Zijn spontane zekerheid gearriveerd te zijn, verliest pas door de vertraagde voorlichting over zijn verblijfplaats haar kwestieuze karakter. De handeling van Franz Kafka's Das Schlosz kan beginnen.
Het denkvermogen van de landmeter verdient geen certificaat van uitmuntendheid. In gemoede had hij zich reeds bij aankomst kunnen realiseren dat hij voorlopig niet aan de slag kan: met zijn aanstaande werkterrein diep onder de sneeuw valt er aan nauwkeurige meting van hoogtes nauwelijks te denken. Het hindert hem geen seconde. Op dit bij uitstek klungelige niveau is een gedachte aan de suspecte naam van de patriarch op het slot nog minder te verwachten. Zodra immers alles (van) Westwest is, verdwijnen de overige windstreken van de kaart en wordt de ligging van het graafschap op de globe overgelaten aan de fantasie. Westwest kan allerwegen liggen, als in een sprookje.
Voelt niet elk mens van tijd tot tijd de behoefte om met zichzelf alleen te zijn? Misschien heeft K. daarom aan een eenzame tocht de voorkeur gegeven boven de begeleiding door zijn helpers en de wagen met het instrumentarium, die achterop zullen komen. Die nooit zullen verschijnen, zonder dat hij zich er kwaad over maakt. Ja, die hij binnen een dag vergeten is.
Niet minder bizar doet het aan dat een specialist als hij - geen broekie meer, gezien zijn leeftijd - zich met een bezwaarlijke onderneming inlaat zonder schriftelijke bevestiging door de opdrachtgever. Zelfs geen informeel schrijven heeft hij op zak en over de hoogte van zijn salaris tast hij geheel in het duister, waaruit opgemaakt moet worden dat hij nog nimmer voor deze lastgever in touw was. En omdat hij in de vloed van personages die op hem af zullen komen niemand herkent is het zelfs uitgesloten dat hij het land Westwest ooit betreden heeft. Althans niet na zijn prille kinderjaren.
Vanzelfsprekend is K. gebrand op contact met het slot. Ten eerste om zijn arbeidsvoorwaarden in ontvangst te nemen. Ten tweede, omdat men hem - onder leiding van zekere Schwarzer - uit zijn primitieve onderkomen op de vloer van de herberg gaat verjagen: ‘Een moment dacht K. dat iedereen, Schwarzer, boeren, waard en waardin, zich op hem zouden storten. Om tenminste de eerste stormloop te ontwijken, kroop hij helemaal weg onder de deken.’ Zijn reactie is die van een kleuter.’ Schwarzer belt intussen het slot. Daar weet men van de landmeter af, waarna
| |
| |
de waard weer in z'n gewone doen raakt en een sprong in de tijd terug maakt: ‘Hij was werkelijk een jongen, met zijn zachte en haast baardeloze gezicht.’ In dit land blijken psychische en fysieke leeftijden onverhoeds te muteren.
Het probleem van de communicatie met de graaf echter is nog niet opgelost. Vandaar dat K. zelf op pad gaat wanneer het slot zich de volgende dag duidelijk op de berg aftekent en hem voor alle overige objecten onverschillig maakt. Het blijkt geen oude ridderburcht noch een nieuw praalkasteel, maar een uitgebreide samenklontering van ongelijksoortige bouwsels met hooguit twee verdiepingen. Desondanks voldoet het aan de verwachtingen van K. Hoe bestaat het dat iemand gebiologeerd raakt door een slot dat geen slot maar een stadje is? Welnu, dat is meer dan mogelijk wanneer die iemand in een nederzetting zijn eigen geboortestadje terugvindt dat hij in geen jaren heeft bezocht. Het slot blijkt trouwens van dichterbij niet meer dan een miserabel stadje; een verzameling van dorpshuizen, nauwelijks onderdoend voor datgene waarin hij kind was, zijn Heimatstädtchen. Dit kende slechts één toren, die van de kerk (‘een aards bouwsel - wat zouden wij anders kunnen bouwen?’). Ook het slot is niet meer dan één toren rijk die, met de zon nu in zijn ramen oplichtend, ‘iets waanzinnigs’ heeft en waarvan de kantelen ‘onzeker, onregelmatig, geknakt, als door een angstige of verveelde kinderhand’ getekend zijn.
Amper hebben de herinneringen aan zijn vroegste jeugd vorm gekregen of de intuïtie van Franz Kafka roept een voltallige klas van schoolkinderen op het plan. Nominaal staat ze onder commando van een kleine heerszuchtige meester, die zich verbaasd toont over de aandacht die K., de vreemdeling, aan het slot besteedt: ‘“Het slot doet u niet prettig aan?” vroeg de onderwijzer. “Hoezo?” vroeg K. enigszins verbluft, en herhaalde de vraag op mildere wijze: “Of me het slot prettig aandoet? Waarom veronderstelt u dat het me onprettig aandoet?” - “Geen vreemdeling bevalt het,” zei de onderwijzer.’
De taak van een schoolmeester, en meer bepaald van een autoritaire als dit exemplaar, bestaat uit het verkondigen van algemeen aanvaarde feiten en waarheden. Wanneer nu geen enkele vreemdeling met positieve gevoelens op de aanblik van het slot reageert, dan is K. de onwaarschijnlijke uitzondering op een axioma, verklaarbaar slechts wanneer hij uiteindelijk geen heuse vreemdeling voorstelt.
We laten verdere wenken die de kleine didacticus gedurende zijn kennismaking met K. verschaft voorlopig rusten, om de held op zijn tocht naar het slot te volgen. De beeltenis van zijn geboortestadje houdt hij gedurig voor ogen, teneinde althans de ingang van het slot te kunnen bepalen. Aanvankelijk vordert K. nog tot aan de voet van de berg. Dan is het uit: hoe lang en hoe ver hij ook door de hoofdstraat van het dorp moge lopen, het brandpunt van zijn verlangen komt hij niet nader. Het is zonneklaar dat K. het slot omcirkelt zonder op een weg naar boven te stuiten. Uiteindelijk gooit hij uit pure vermoeidheid op de wijze van een kind een sneeuwbal tegen het raam van een hut en wordt door een boer, zwak en oud, nog zonder omslag binnengelaten ook. Het is een bizar wereldje dat hij betreedt, een samenleving waarin het burleske en het verhevene elkaar in balans houden. 't Is wasdag in de ruimte vol kindergeschreeuw, walm en rook. ‘K. stond als in wolken.’ zegt de tekst. De landmeter tuimelt tegen een wastrog, maar wordt door een vrouwenhand tegengehouden. Wanneer de walm wat optrekt ontwaart hij ‘een houten tobbe, zo groot als K. nog nooit gezien had - ze had ongeveer de omvang van twee bedden’. In het dampende water zijn twee mannen aan het baden: ‘de mannen in het bad stampten en draaiden in het rond, de kinderen wilden dichterbij komen, maar werden door geweldige waterspatten die ook K. niet spaarden, steeds opnieuw teruggedreven’. De stampende, draaiende en spetterende mannen gedragen zich infantiel en K. is voor hen één pot nat met de opdringende kleintjes! (Wat K. betreft: is de tobbe werkelijk ‘zo groot
| |
| |
als hij nog nooit gezien had’ of is zijn lichaamslengte opeens tot die van een kind gekrompen? Ik heb een sterke voorkeur voor het idee dat K. tijdelijk ook fysiek tot kind onder de kinderen geworden is, omdat in het land van graaf Westwest afstand en tijd relatieve grootheden zijn en zo de condities uit ons aller kinderjaren herstellen. Overigens zal K. tot in de laatste bladzijden van de tekst zich als een oud kind gedragen. Bij ‘kind’ hoort ook z'n intense belangstelling voor de afmetingen van de overige figuranten, vergeleken met de zijne.)
In deze warboel van ongeremde kinderlijkheid schijnt K. zich op z'n gemak te voelen. Geschreeuw noch gespetter hindert hem bij het indutten, totdat hij door een indringende roep gewekt wordt. Een van de mannen uit de kuip (waarin onderwijl tal van kinderen spartelen) verzoekt hem ten snelste op te stappen. K. beweert niet van plan geweest te zijn hier te blijven, maar onderneemt nog een bliksemactie naar de rustende pool in de ruimte. Hij had deze al bij aankomst als het meest verrassend geklasseerd: verrassend ‘zonder dat je precies wist wat dat verrassende inhield’: ‘Uit een grote leemte, de enige in de achterste wand van de kamer, kwam, waarschijnlijk vanuit de binnenplaats, bleek sneeuwlicht binnenvallen en gaf aan de jurk van een vrouw die diep in de hoek in een hoge leunstoel meer lag dan zat, een glans als van zijde mee. Ze hield een zuigeling aan de borst. Om haar heen speelden een paar kinderen, [...] maar ze leek niet bij hen te horen, evenwel, ziekte en vermoeidheid maken ook boeren voornaam. [...] De vrouw in de leunstoel lag als levenloos, ze keek zelfs niet naar het kind aan haar borst, maar staarde vaag naar boven.’ K. kijkt lang naar haar, ‘dit niet veranderende schoon en treurig beeld, maar moest toen ingeslapen zijn’.
Tot zover de voorgeschiedenis van zijn flitsende actie. Gewekt met het bevel te verdwijnen, verontschuldigt hij zich voor het ongemak, beweegt zich - alom steunend op zijn knoestige stok - in de richting van de lethargische vrouw en merkt onderweg pas op, dat hij ‘ook naar lichaam’ de grootste in het vertrek is. Maar dan, terwijl iedereen verwacht dat hij zal gaan, slaat hij toe: ‘Voor een ieder onverwacht draaide K. zich opeens met een sprong om en stond voor de vrouw. Uit vermoeide blauwe ogen keek ze K. aan, een zijden, doorzichtige hoofddoek hing tot op het midden van haar voorhoofd neer, de zuigeling sliep aan haar borst. “Wie ben je?” vroeg K. Schamper - het was niet duidelijk of haar verachting op K. gericht was of haar eigen antwoord betrof - zei ze: “Een meisje uit het slot.”’ Hierop wordt K. hoewel hij zich nu voor de grootste in het vertrek aanziet, onder algemeen gelach en infantiel applaus, door de twee tobbe-mannen zonder toelichting met grote kracht de deur uitgezet, als na overtreding van een oud en voor iedereen aanvaard taboe. De ene man stelt zich nog voor als Lasemann, de looier. De andere, blijkt later, heet Brunswick en is schoenmaker van professie.
De uitgeworpene ziet gelukkig op de dorpsstraat twee jongemannen voorbijsjezen. Ze komen uit de richting van het slot, op weg naar de herberg, maar negeren de luidkeelse bede van K., om hem mee te nemen. Maar er daagt uitkomst, wanneer een voerman, klein van gezicht, zwak en ziekelijk, bereid is hem naar ‘Zur Brücke’ te vervoeren. K. mag plaats nemen op een plat sleetje voor lichte lasten, getrokken door een gammel paardje. De voerman zelf blijft er hoestend naast lopen en het hoge slot verwijdert zich weer, maar laat K. niet zonder meer gaan: ‘Alsof hem bij dit voorlopige afscheid nog een teken gegeven hoorde te worden, klonk ginds een klokketoon, vrolijk en gevleugeld, een klok die althans voor een ogenblik het hart liet beven, alsof hem - want ook smartelijk was de klank - de vervulling dreigde van dat waar hij diffuus naar verlangde.’
K. is gewaarschuwd: de verwezenlijking van zijn begeren zal niet enkel vreugdevolle, maar evenzeer smartelijke gevolgen hebben. Het ‘schoon en treurig’ beeld van de zogende moeder die zich ‘een meisje uit het slot’ noem- | |
| |
de, herhaalt zich akoestisch in het klokgelui dat hem vanuit de kopie van zijn geboortestadje achterhaalt en ten diepste emotioneert.
Gearriveerd bij de herberg verbaast zich K. dat het al donker is, want ‘naar zijn berekening’ is hij niet meer dan een uur of twee op pad geweest. Naar zijn berekening. Merkwaardig: de nacht tevoren had hij nog zijn horloge geraadpleegd. Het tijdsverloop lijkt zich evenals de afstanden aan een nauwkeurige bepaling onttrokken te hebben.
Voor de ingang van de herberg staan de twee jongensachtige mannen van daarnet. Hij kent hen niet. Ze dienen zich aan als zijn helpers en heten Artur en Jeremias - opnieuw die koppeling tussen ‘schoon’ en ‘treurig’! A. en J., hun namen ten spijt, zijn klonen naar uiterlijk en karakter: ze dragen baarden en gedragen zich clownesk kinderachtig, tussen honds brutaal en angstig heen en weer slingerend, maar strijk en zet geil als apen. ‘Ze salueerden nu. Bij die herinnering aan zijn militaire dienst, die gelukkige tijd, lachte hij.’ K. heeft zowaar nog heugenis aan z'n latere jeugd, maar vrouw en kind zijn uitgewist, evenals de doortikkende horlogetijd van voorheen.
Artur en Jeremias verklaren vrijuit geen benul van landmeetkunde te hebben. Toch zijn ze hem door het slot als helpers toegevoegd. ‘“Hoezo?” vroeg K. “Jullie zijn mijn oude helpers die ik achterop liet komen?”’ Ze beamen het. ‘“Dan is het goed,” zei K. na een poosje, “het is goed dat jullie gekomen bent.”’ Zelfs verbintenissen uit het meest recente verleden blijken uitgewist en weg, terwijl het denkvermogen van de landmeter niet is aangetast, maar keer op keer en van alom overwoekerd wordt door jeugdindrukken die, onvoorspelbaar als paddestoelen, met kracht de grond uit schieten.
In opdracht van hun superieur bellen de helpers het slot op met het verzoek hem morgen te willen ontvangen. Het antwoord luidt: ‘Nee. [...] Noch morgen, noch een andere keer.’ Hierop neemt hun kersverse chef over: ‘Uit de hoorschelp kwam een zoemen, zoals K. het bij het telefoneren nog nooit gehoord had. Het was alsof zich uit het zoemen van talloze kinderstemmen - maar ook dit gezoem was er geen, maar was het zingen van verste, allerverste stemmen - alsof zich uit dit zoemen op een gewoonweg onmogelijke wijze een enkele hoge maar sterke stem ontwikkelde die het oor raakte, op een manier alsof ze eiste dieper binnen te mogen dringen dan tot in het armzalige gehoor.’ Na het fascinerende meisje uit het slot - alias zijn geboortestadje - en de emotionerende klokketonen uit datzelfde slot, is dit het derde (!) penetrante signaal dat hem uit den hoge gewordt. K. raakt door het zoemen en zingen in trance, luistert muisstil en weerloos, wordt woedend wanneer de waard hem stoort met de boodschap dat er een bode uit het slot voor hem is: ‘“Weg!” schreeuwde K. onbeheerst, misschien de telefoon in, want nu meldde zich iemand.’ Uit de hoorn klinkt de stem van een zekere Oswald, ‘een strenge en hoogmoedige stem met een klein spraakgebrek’. Maar al valt er wat af te dingen op de articulatie van Oswald, zijn antwoord op het verzoek van K. tot het slot toegelaten te worden - ‘Nooit’ - is er niet minder helder om. ‘“Goed,” zei K. en hing de hoorn op.’
Hoewel de zaak die hem boven alles ter harte gaat door een definitieve banbliksem uit de hoogste regionen getroffen wordt blijft K. verbluffend nuchter onder het verbod. Bovendien zet hij zijn campagne met onverminderde kracht door, zij het via omwegen over lagere organen.
Hoe bestaat het dat K. niet opgeeft hoewel het slot voor hem taboe is? Welaan!, hij heeft immers twee telefonisch-directe boodschappen uit het slot mogen ontvangen: kindergezoem en -gezang, uiteindelijk gedomineerd door een ‘hoge maar sterke’ (zang)-stem; de stem van een volwassen vrouw tussen de kinderschare. De stem van een moeder. En hoe ter wereld zou een afwijzend woord kunnen opwegen tegen sirenengezang dat toegang zoekt - en vindt! - tot diepere lagen dan die van ‘het armzalige gehoor’. Geen wonder dat de verbaal afgekatte K. zich niet van de wijs laat brengen en obstinaat naar toegang
| |
| |
tot het slot blijft streven, het slot dat tegelijk door een schone diep onroerende, als door een treurig rationele energie bewoond wordt, al zal het zich voortaan in zijn afgezanten uitsluitend laten kennen als beleefd afhoudende machtsstructuur.
(Tussen neus en lippen door laat de burgemeester van het dorp zich in hoofdstuk v ontvallen, dat het ruisen en zingen in de lijn naar het slot het enige betrouwbare signaal van boven is: ‘Al het andere is bedrieglijk.’ Door deze opmerking van onverdachte zijde verwerft de roesachtige bezetenheid van de landmeter een logische basis. Het woord heeft altijd een dubbele bodem. De waarheid uit zich in een buiten de taal staand zoemen en zingen.)
De bij het telefoongesprek aansluitende episode scherpt het motief ‘gevoel domineert over woord’ nog verder aan in de confrontatie van K. met Barnabas, bode van het slot die een brief komt brengen van de hoge ambtenaar Klamm. Diens missive legt het zonder meer af tegen de spontane emotie die Barnabas verschijning in K. teweegbrengt. De bode, slank, lenig en vlug, is ‘haast in het wit’ gekleed. Zijn nauwsluitende uitmonstering, hoewel niet van zijde, heeft toch het fijne en de feestelijkheid ervan. Ze doet K. aan de vrouw met de zuigeling denken, het ‘meisje’ uit het slot.
Uiteindelijk maakt de geadresseerde zich los van de door en door sympathieke jongeman en trekt zich terug om het aanstellingsschrijven van Klamm te analyseren. Het blijkt voor velerlei uitleg vatbaar. Terug in de gelagkamer is K. blij Barnabas weer te zien. Samen zitten ze te midden van een horde opdringerige boeren. Slechts de aanwezigheid van Barnabas weerhoudt K. van harde maatregelen tegen het hen belagende volkje. Bovendien bedenkt hij dat het misschien alleen maar kinderlijke mensen zijn, in een ‘kinderlijkheid die hier thuis scheen te horen’.
K. geeft zijn antwoord op de brief van Klamm mondeling aan Barnabas mee; mogelijk heeft hij ooit op epistolair terrein een veer gelaten. De bode, ‘even groot als hij, maar wiens blik op hem schijnt neer te zien’, vertrekt. Hierop raakt K. in paniek. Hij schudt de plakkerige helpers van zich af, gaat achter hem aan en roept hem met alle kracht - ‘De naam dreunde door de nacht’. K. en Barnabas gaan elkaar tegemoet. K. wenst een eindje met Barnabas op te lopen, vraagt hem om zijn arm en gaat er aan hangen wanneer hij merkt de bode niet bij te kunnen houden. Hij weet zeker dat Barnabas hem zal dragen, mocht hij in de sneeuw wegzakken. Zijn leidsman verlost hem van alle zorgen. Hij gaat mee, vastgeklampt aan Barnabas' arm, voortgetrokken en desnoods gesleept, het is hem om het even. De mentaliteit van K. strookt met het universele vertrouwen dat een kind bezielt in het gezelschap van een geliefd persoon. De grotere zal immers korte metten maken met iedere hindernis.
Is het wonder dat de landmeter, zwijgend met Barnabas aan zijn zijde door sneeuw en nacht gaande, als in een droom op drift raakt naar het vroege verleden? In plaats van zich op zijn doel, het slot, te concentreren staat hem telkens weer zijn geboortegrond voor de geest. In het bijzonder de kerk, voor een deel omgeven door een hoog ommuurd oud kerkhof. Op een ochtend, het stille, lege plein baadde in licht - ‘Wanneer had K. het voordien of later ooit zo gezien?’ - lukte het de schooljongen om de gladde hoge kerkhofmuur al in eerste aanloop te bedwingen op een plek die hem al vaak had afgewezen en er zijn vlaggetje in te rammen. Triomf! ‘Niemand was hier en nu groter dan hij.’ Desondanks weet de toevallig passerende schoolmeester hem met een enkele boze blik van het bastion op de grens van leven en nietleven te verjagen, waarbij de stoutmoedige beklimmer zijn knie danig beschadigt. Ook hier ging het verhevene hand in hand met het treurige dat weliswaar zegeviert, maar het wonderschone niet kan doen vergeten.
Geheel in beslag genomen door herinnering beseft K. niet, nog maar gisteren een identieke baan doorlopen te hebben. Zoals hij destijds met een snelle actie uiteindelijk de
| |
| |
kerkhofmuur wist te bedwingen, zo heeft hij de ‘in bleek sneeuwlicht’ gedompelde lusteloze vrouw in één sprong bereikt. Ook zij is een hybride als zogende moeder die zich ‘een meisje’ noemt. En ook bij haar was hij de grootste van allen geweest, maar werd toch door non-verbale krachten verwijderd. Al weet hij geen verband tussen de beide grenssituaties te leggen, het boeiende beeld van de moedermaagd zal even krachtig in zijn brein gegrift blijven als de stralende ondervinding uit prille jaren waarin het heimelijk verlangen van ieder kind - groter te zijn dan alle anderen - tot realiteit werd. En was de kleine vlag van de jongen, zijn banier, niet muurvast op zijn plaats gebleven als zegeteken hoog boven de mensen uit?
Het onbereikbare was te verwezenlijken voor wie zich er met hart en ziel op concentreerde, mocht ook de vervulling niet langer dan een ogenblik standhouden. Dit soort van belevenissen is het dat de mens die naar het officieel onmogelijke haakt zijn innerlijk houvast verleent. In de scholier schuilt reeds de actuele K. ten voeten uit.
Hoewel zijn geest geheel door de kindertijd in beslag genomen is, beweegt K. zich in volle harmonie met de grote Barnabas voort. Terugkerend naar de realiteit van het ogenblik echter wordt hij onrustig. Is hij wel op weg naar het slot? Zo ja, dan moet Barnabas een onmerkbaar oplopende route gekozen hebben. ‘“Waar zijn we?” vroeg K. zacht en meer aan zichzelf dan aan hem. “Thuis,” zei Barnabas net zo. “Thuis?”’ Sinds K. in het dorp vertoeft hééft hij geen thuis, en het thuis uit zijn volwassen bestaan is hij vergeten. In zijn apodictische kortheid is Barnabas’ informatie meerduidig. K. is voor een ogenblik verbaasd, maar volgt Barnabas lijdzaam. Had Barnabas, die weet dat K. denkt met hem onderweg naar het slot te zijn, ‘bij mij thuis’ gezegd, de zaak was helder geweest. Barnabas is verre van dom en evenmin slecht van de tongriem gesneden. Waarom drukt hij zich dan op dit kritieke moment dat voor K. teleurstellend moet uitpakken zo onduidelijk uit? Misschien vindt hij dat K. van nature tot zijn familie behoort en dat ‘thuis’ voor hen beiden hetzelfde oord aanduidt.
Voordat K. helemaal bij zijn positieven is klopt Barnabas op een deur. Een meisje doet open en ze staan op de drempel van een grote en slecht verlichte kamer, de woonstede van Barnabas' gezin, samengesteld uit een zowat fossiel ouderpaar en zijn twee zussen, Olga en Amalia, groot en stevig. De nog verbouwereerde man laat gewillig toe dat men hem uit zijn jas helpt, maar wordt daarop dwars en verwijt zijn gids hem misleid te hebben, waarop ze tot het compromis komen dat het een vergissing betreft. K. constateert bij zichzelf dat juist deze mensen hem absoluut niets kunnen schelen en gaat demonstratief op een vensterbank zitten. Hij wil meteen terug naar zijn herberg ‘Zur Brücke’ om daar een slaapplaats te vinden. Olga, de zachtaardigste van de twee zusters, wil naar de andere dichterbij gelegen en sjiekere herberg ‘Herrenhof’ en K. vraagt zonder omslag beleefd haar te mogen vergezellen, uiteraard wetend dat hij opnieuw op een verkeerd adres terecht zal komen.
| |
Olga en Frieda
Hoewel zijn verstand tegenstribbelt, openen zich de gevoelens van K. vanzelf voor de familie Barnabas. In haar midden kent hij ‘zo te zeggen geen schaamte’; ze moeten hem daar maar nemen zoals hij is. Met name door Olga laat hij zich probleemloos op sleeptouw nemen, al is haar einddoel een ander dan het zijne. Onderweg neemt hij haar arm en laat zich, zonder het te kunnen verhelpen, op dezelfde manier voorttrekken als daareven in omgekeerde richting door de jonge Barnabas.
‘Olga sprak zachtjes en als vertrouwelijk met K., het was aangenaam met haar te lopen, haast net zo als met haar broer. K. weerde het prettige gevoel af, maar het bleef bestaan.’ Bij het betreden van de ‘Herrenhof’ toont Olga zich verbaasd wanneer K. te kennen geeft hier te willen overnachten en niet ‘bij ons’. Wanneer het meisje door een vreemde man dreigt aangesproken te worden, neemt K.
| |
| |
opnieuw haar arm en draait zijn vertrouwelinge in een andere richting. Ze duldt het met een glimlach.
Achter de tapkast Frieda: klein, blond, mager en met een bijzonder superieure manier van kijken. Ze draagt een lichte gedecolleteerde bloes op haar armzalige lichaam. Het is deze Frieda, die zich voor minnares van Klamm uitgeeft en K. een blik gunt op hem, de grote machthebber die in een zijvertrek roerloos achter een leeg bureau gezeten is; log, dik, van middelbare grootte en onbepaalbare leeftijd. Voorzien van knijpbril, sigaar en bierglas. Klamm, een monument van tijdeloos indifferent burgerlijk welbehagen...
Terug in het taplokaal is het nota bene K. die Olga oproept met hem ‘naar huis’ te gaan. Het meisje aarzelt niet hem te volgen, maar wordt omringd door de boerenklandizie, die haar tot middelpunt en object van een zinnelijk wervelende dans maakt. Deze boeren zijn volgens Frieda dienaren van Klamm, en wanneer het barmeisje er genoeg van krijgt bedreigt ze de complete bronstige troep met een zweep en jaagt hen naar de stal voor de nacht. Weg Olga.
Die nacht, in een bruidsbed van bier onder de tapkast, celebreren Frieda en K. een uitzinnige coïtus. Nog is het liefdespaar niet geheel boven water, of de bevelend-onverschillige stem van Klamm ordert Frieda. Minnaar K. dringt er op aan dat ze gehoorzaamt (!) en begint alvast de restanten van haar bloes bijeen te garen. Maar het meisje roept de potentaat toe: ‘Ik ben bij de landmeter. Ik ben bij de landmeter,’ waarop deze stilvalt.
's Ochtends worden de verjaagde boeren weer tot de gelagkamer toegelaten. Samen met Olga, wier kleren en haren verschrikkelijk toegetakeld zijn. ‘Al in de deuropening zochten haar ogen K. “Waarom ben je niet met mij naar huis gegaan?” vroeg ze, bijna onder tranen. “Om zo'n vrouwspersoon!” zei ze en herhaalde dat nog een paar keer.’
Door Klamm haar diensten te weigeren verspeelt Frieda automatisch haar baan in de voorname ‘Herrenhof’ en moet stante pede met haar nieuwbakken minnaar naar het mindere ‘Zur Brücke’ uitwijken, waar een tweede inbezitneming van elkaars lichaam gruwelijk mislukt. Hierop verschijnt de waardin van de herberg ten tonele. Ze wordt door het weesmeisje Frieda met ‘moedertje’ aangesproken, onder omhelzingen en gekus. De waardin roept ach en wee af over haar pseudodochtertje dat, door haar verbintenis met K., voor eeuwig de gunst van Klamm verspeeld heeft. Ze weet waar ze over praat, want ooit heeft ze zelf de plaats ingenomen die Frieda tot gisteren bezat. Ze maakt K. duidelijk dat hij ‘niets’ is en dat Klamm, die hij koste wat het kost wil spreken, nog nooit tegen iemand uit het dorp gepraat heeft.
In redelijkheid zou dit het moment moeten zijn waarop K. zijn expeditie afbreekt: het ‘nooit’ uit het slot, gevoegd bij de onmogelijkheid ook maar met iemand uit de sub-top van gedachten te wisselen, zouden aanleiding te over voor zijn ommekeer horen te zijn. Maar nee: K., every inch a gentleman of een kip zonder kop, stelt pardoes voor met Frieda in het huwelijk te treden. Of heeft hij solide beweegredenen om zich via haar vast in het dorp te verankeren, door ook nog het duvelstoejagersbaantje als conciërge op de dorpsschool te aanvaarden? Nu dan, stel dat K. Frieda huwt, tegelijk jong-volwassen lid van de familie Barnabas is en daarnaast nog kind bij het meisje uit het slot mag zijn, zo heeft hij zijn hele leven tot één pakket gesnoerd. En exact binnen het windstreek-, klok- en centimeterloze land Westwest zijn alle voorwaarden vervuld om tegelijk tot man, puber en peuter bij de moeder te kunnen worden.
Minder door haar liaison met de landmeter en hun voorgenomen huwelijk of vanwege hun avonturen als conciërges - toppunt van absurdistische humor - wordt Frieda tot meer dan een figurante binnen de eindeloze stoet van rond de held opduikende en weer verdwijnende gestalten. Frieda is de intelligentste onder al wat in Het slot tot nadenken in staat geacht moet worden. Als scharnier tussen in- | |
| |
tuïtie en verstand onderkent het meisje, dat K. zich niet aan het sentimentgeladen tweestromenland Barnabas/Moedermaagd weet te onttrekken en pepert hem zijn half-bewuste intenties danig in. Zonder resultaat overigens, want haar incorrecte kijk op de familie Barnabas in relatie tot K. doet hem steigeren.
Volgens Frieda is K. volledig tot prooi van de schooiersfamilie Barnabas geworden. Primair van de jonge Barnabas, die in een op zijde gelijkende kledij als bode van het slot verschijnt. Ergerlijker en bedreigender nog is de diepgaande genegenheid tussen K. en de twee zusters van de boodschapper, Olga en Amalia. Ze meent te weten dat de meisjes, met niet meer aan het lijf dan een hemd, dich tegen K. aan op de haardbank plegen te zitten. Intuïtief beseft ze het onderspit te moeten delven, want ‘Het verbond is van meet af gezegend’, stelt de zielepoot. Ze reageert hierop met jaloezie en wordt hysterisch wanneer K. de naam Barnabas ook maar ten halve in de mond neemt. Haar afgunst is onterecht, zoals blijkt uit de gedragslijn van haar vermeende mededingster Olga. Deze vindt Frieda impliciet een vrouw van laag allooi, maar respecteert de keuze van K., zoals dat in een gave verhouding tussen een broer en een zuster hoort te zijn. Van zijn kant eerbiedigt K. zonder meer de levenswijze van Olga, waar volgens de universele benepen moraal wel wat op aan te merken valt.
Olga is dé verademing binnen Het slot; een meisje dat niet op haar voordeel uit is, zonder kapsones, fijngevoelig en door geen frustratie belast. Ze onthult K. vrijuit de oorzaak die haar aanzette om op onfrisse wijze voor de familie de kost te verdienen. Sinds haar trotse zuster Amalia weigerde zich aan de ambtenaar Gortini ter beschikking te stellen was het met de broodwinning van haar vader - de beste schoenmaker in het dorp - gedaan. De klanten bleven en bloc weg. De hele kwestie-Amalia zou, wel te verstaan, in het geheel geen gevolgen gehad hebben, wanneer niet speciaal Frieda haar had opgemerkt en vlijtig rondgebazuind. Voor Olga, wilden de Barnabassen niet verhongeren, zat er niets anders op dan in de stal van de ‘Herrenhof’ de hoer uit te hangen. Amalia wordt bewonderd om haar heldhaftig verzet, de ware heldin heet Olga.
Olga, die door dik en dun heen een fris meisje blijft, is voor K. uiteindelijk de favoriet in het gezin Barnabas. Op de eerste blik zou je het niet zeggen, maar wanneer je in de namen Olga Barnabas en Franz Kafka de gelijkluidende fonemen tegen elkaar wegstreept, rest van de auteursnaam FK, fk.: de initialen van de schrijver in tweevoud. Dit duidt op een bewust door F.K. gecodeerde verwijzing naar hun innig-familiaire verbintenis: landmeter K. en Olga zijn, als een ideaal broer-en-zusterpaar, subtiel op elkaar afgestemd. (Ottilie, de lievelingszuster van Franz, werd Ottla geroepen. Oók toevallig!)
Terug naar roddelaarster Frieda. Het gedrag van haar aanstaande, zijn voortdurend uitzien naar de komst van de jonge Barnabas, de opmerkingen dat hij op elk gewenst ogenblik bij hem thuis terecht kan, dit alles geeft haar begrijpelijkerwijze aanleiding tot jaloezie. Aan de ware aard der zaak komt ze zodoende niet toe. Ze snapt niet dat K., in zijn wederzijdse affectieve verbondenheid met de Barnabassen, tot op zekere hoogte bereikt heeft, opnieuw kind in een gezin te worden; een gezin dat formeel compleet is, maar waarin de kinderen tot ouders van hun ouders bevorderd zijn, terwijl het jongste kind bovendien als bode op een verbintenis met het slot meent te kunnen bogen.
Frieda's scherpte van geest komt echter doeltreffend tot uiting in het verwijt, dat het K. al helemaal niet meer om het contact met de potentaat Klamm te doen zou zijn, en dat hij in waarheid geconcentreerd is op de zijdeachtig glanzende moeder met de zuigeling, die hij ‘als in wolken staande’ waarnam en overviel. Frieda vat de obsessie van haar huwelijkskandidaat in een zonderling beeld samen: hij zou om de stralende moeder vechten ‘alsof je voor lucht om te ademen vocht’. ‘Bij
| |
| |
haar zijn’ betekent adem te kunnen halen. Maar wat is het eerste gevecht van ieder mens? Het gevecht van de pasgeborene voor lucht om te ademen. K. snakt ernaar tot baby bij de moeder te worden.
| |
Het oudervraagstuk
In het slot wordt intensief gefokt. K. weet dat uit eerste hand sinds zijn telefoongesprek, toen hij als in trance luisterde naar het zingende gezoem van talloze kinderstemmen. Gemeenlijk treden ook in het dorp de kinderen in hordes op, zij het rond de bovendimensionale tobbe, zij het onder leiding van een meester, naast of binnen de school. De architectuur van die school schikt zich trouwens subtiel naar het grote thema van de roman, als: ‘Een laag, lang gebouw dat op een merkwaardige wijze de kenmerken van het voorlopige en het zeer oude in zich verenigde.’
Naar burgerlijke maatstaf is het in het slot niet pluis. Toen K. gedurende zijn vergeefse trip naar het slot bij de schoolmeeser naar de graaf informeerde, schrok deze en antwoordde in het Frans: ‘Houdt u rekening met de aanwezigheid van onschuldige kinderen’ en deed er, wat dit onderwerp betreft, het zwijgen toe.
Kinderen zat dus. Maar waar blijven de ouderparen? De jonge generatie der Barnabassen is weliswaar een vader en een moeder rijk, maar beiden zijn puur uitschot, dat uitsluitend onder de druk van elementaire behoeften overeind komt. Een handje voor K. kan er nog nét af. Al met al telt Het slot niet meer dan één volwaardig ouderpaar: het moedermeisje uit het slot en haar echtgenoot, de voerman van de looier Lasemann, (resp. schoenmaker) Brunswick, de man met de volle baard, die destijds K. nat spatte en het initiatief nam om K. op straat te zetten; volgens de relatief normale dorpsoudste een domme demagoog, die ooit de drijvende kracht achter de benoeming van een landmeter was, maar zich nu tegen hem keert uit pure jaloezie.
De gemeenlijk stille zuster van Olga, Amalia, komt met de anekdote van de man die half gek werd door zijn preoccupatie met het slot. Uiteindelijk bleek het hem slechts om de dochter van een werkster aldaar te gaan en toen hij haar kreeg was alles weer in orde. K. zegt daarop: ‘Ik denk dat die man me zou bevallen.’ Amalia: ‘Of die man je zou bevallen betwijfel ik, maar misschien zijn vrouw wel.’ Olga vult aan, dat het wellicht om Brunswick gaat. Hierdoor wordt de kans miniem, dat de vrouw met de zuigeling zich slechts verbeeldt ‘een meisje uit het slot’ te zijn.
Gezien de niet voor kinderoren bestemde hebbelijkheden van meneer de graaf Westwest is het plausibel, dat ‘het meisje uit het slot’ zwanger en wel bij de smoorverliefde Brunswick gedumpt werd nadat de graaf zijn jus primae noctis op haar met succes in praktijk bracht. Speciaal omdat K. met zijn gerichte vraag naar de graaf de schoolmeester de stuipen op het lijf joeg, is geenszins uit te sluiten dat de beslommeringen van graaf Westwest zich beperken tot procreatieve bezigheden. (Die solitaire toren op het slot, rond en voor een deel ‘genadig’ met klimop begroeid, waar doet die ook alweer aan denken?) Wanneer nu de betrekkelijk alledaagse heren uit het slot ‘geen ongelukkige liefdes kennen’, dan moet die meevaller eveneens voor hun aller grafelijke opperheer zijn weggelegd.
De minnaressen van Klamm, de heer uit het slot, zijn er even beroerd aan toe als het naar boven starende ‘meisje’: Gardena, waardin van ‘Zur Brücke’, heeft slechts driemaal de zaligheid mogen smaken dat Klamm haar riep, maar treurt jaren na dato met onverminderde kracht om hem. Frieda idem dito: zelfs in haar amourette met K. weet ze Klamm niet te vergeten. Hoe zou geen rouw weggelegd zijn voor een meisje uit het slot, de eertijdse maagd die wellicht door graaf Westwest in eigen persoon uitverkoren en tot moeder gemaakt werd. Geen wonder dat de op hoger sferen gefixeerde vrouw geen moederlijke gevoelens kan opbrengen voor de zuigeling aan haar borst - uiteraard een kind van haar echtgenoot - maar totaal verzot is op haar eersteling Hans. Ze acht zich in haar deplorabele werkelijkheid nog steeds een meisje, het ge- | |
| |
lukkige wicht van destijds. Het is alweer het oude lied: Hans' moeder is gedoemd als volwassen vrouw in het heden te leven, terwijl haar geest op die andere - lang vervlogen - tijden gericht blijft. Zie Gardena. Zie, recent, Frieda.
Het slot onthult, bij stukjes en beetjes door de gehele roman verspreid, dat er op het actuele dorpse niveau van K. geen effectief ouderpaar te onderkennen is naast Brunswick en zijn ziekelijk gedemoraliseerde echtgenote. Niets en niemand anders dan de infantiele bullebak Brunswick, de ondergeschoven vader van Hans en verwekker van de latere kinderen bij zijn ‘meisje’, blokkeert de weg van K. naar die moeder met haar ongeevenaarde verlokkingen.
| |
Over de onontbeerlijkheid van een knoestige stok
De aloverheersende drang in K. naar de meisjesmoeder wordt in aanwezigheid van Frieda op scherp gesteld door het verschijnen van de twaalfjarige Hans Brunswick in het klaslokaal waar het conciërgepaar huist. Hans gedraagt zich op het ene moment als ware hij de onderwijzer en zij de kinderen, om dan weer als een schooljongen te reageren. Hans' moeder dan heeft herhaaldelijk naar K. gevraagd en Hans is bereid hem naar haar door te sluizen: ‘overmorgen’, want dan heeft de vader voor enige uren de hielen gelicht. Vader heeft namelijk een gloeiende hekel aan K., maar Hans spuugt onvoorwaardelijk op hem en staat vierkant achter zijn moeder, die door een ondefinieerbare ziekte gekweld wordt. Voor die ziekte weet de landmeter op slag raad. Hij oppert dat ze in zuiverder lucht wel weer zou opknappen. En boven op de berg is de lucht toevallig al totaal anders. Trouwens: waarom zou ze voor zolang haar kinderen niet meenemen? K., debuterend in de rol van altruïst, wie had het voor mogelijk gehouden? Inderdaad, zijn bijgedachten zijn al te doorzichtig!
Of het visioen van K., zich bij de moeder te mogen (ver)voegen, ooit tot realiteit werd blijft open. Voordat ‘overmorgen’ daagt eindigt de tekst. Wat beklijft is de aard van de connectie tussen Hans en K.. Het conciërgeschap wijselijk daargelaten, heeft Hans zich in het hoofd gezet ooit net zulk een man als K. te worden. Wat hem in het bijzonder aan K. intrigeert is diens knoestige stok. Hans is dermate intensief op die stok gesteld dat het de rechtmatige eigenaar van het object doet twijfelen of het hem om zijn persoon of om de stok begonnen is. Welnu, K. weet zulk soort van stokken te vervaardigen en belooft Hans een nog mooier exemplaar voor hem te maken zodra hun plannetje gelukt is. De jongen, dolblij met dit vooruitzicht, neemt zelf het initiatief de afspraak voor ‘overmorgen’ te bevestigen en stapt op... Typisch iets voor een kind, om te dwepen met een banaal voorwerp dat licht van de norm afwijkt.
Maar ondertussen: Hans, de twaalfjarige zoon van ‘het meisje uit het slot’, blijkt ooggetuige geweest te zijn van de techniek waarmee K. zijn moeder ongemerkt besloop. K. had haar - dan hier, dan daar op zijn knoestenstok steunend - zo dicht benaderd dat hij slechts een halve slag om hoefde te springen om pal voor haar te komen staan. Met de onweerlegbare logica van een kind maakt de jongen daaruit op, dat je als volwassene een stok van het type-K. nodig hebt om kans te zien de moeder aan te spreken! En zijn interpretatie blijkt nog juist te zijn ook: hoewel daar in de tekst, vooral ten aanzien van de twee assistenten, aanleiding te over voor is, dient de knoestenstok van K. in heel Het slot absoluut nergens meer toe.
Tijdens hetzelfde gesprek, waarin Hans te kennen geeft ooit het evenbeeld van K. te willen worden, met een stok even machtig als de zijne, merkt hij ongevraagd op dat het kind aan de borst van zijn moeder Frieda heet, of all names. Over twee decenniën is Hans zelf een dertiger én een nieuwe editie van K., en ‘Frieda ii’ een meisje, oud genoeg om de functie van buffetjuffrouw te kunnen bekleden...
De enthousiaste hulp van Hans, die alvast voorbereidselen treft om ooit een tweede K. te worden, plaatst Het slot in een universeel
| |
| |
kader. K. immers nam geen genoegen met de spijt die doorklinkt in ons (drankemans)liedje ‘Ach, was ik maar bij moeder thuis gebleven’, maar verliet vrouw en kind om er wat aan te doen. Zijn verhaal ontpopt zich in de kern als een parabel over volwassen mannen, die diep in hun hart rechtsomkeerd zouden willen maken, om terug te keren naar hun jeugd. Het verdicht binnen een kinderlijk-absurdistisch decor primair het verhaal van iedere gewezen jongen, die er naar dorst wederom tot kind bij de betoverende moeder te worden.
Landmeter Josef K. en Hans Brunswick, toekomstig landmeter met de knoestenstok, het zijn schakels in de ketting zonder einde: ‘Die ewige Wiederkehr des Gleichen’, geesteskind van Friedrich Nietzsche, knikt, glimlacht en beidt zijn tijd.
In Het slot is de associatie Nietzsche/Kafka gezond genoeg om op eigen benen voort te kunnen, maar krijgt ten overvloede nog een stevige biografische ruggesteun. Voor zover gedocumenteerd, was Nietzsche voor de piepjonge Kafka het onvoorwaardelijk idool. Hier stuiten we op de zo goed als zeker eerste liefde van Franz Kafka, Selma Kohn, omstreeks 1900, waarop het vroegst bekende document van de unieke auteur terugblikt. Met deze Selma - ‘Wij dweepten met elkaar,’ schrijft ze later - heeft hij in het verleden vaak onder een oude eik op een heuvel bij Roztok gezeten en haar Nietzsche voorgelezen, waarbij het er niet toe deed óf, en zo ja, wát ze ervan begreep, totdat haar vader daar een stokje voor stak. Selma: ‘destijds gehoorzaamde je vaders - en op die manier raakten we elkander kwijt’ (Franz Kafka: Briefe, 1902-1924, Fischer Taschenbuch Verlag, 1975, pp. 9 en 495-496).
| |
De parabel in de brief, gedateerd 10 januari 1904, van de twintigjarige Franz aan zijn vriend Oskar Pollak
Weet je wat aan sommige mensen het bijzondere is? Ze zijn niets, maar ze kunnen dat niet tonen, ze kunnen het zelfs hun eigen ogen niet tonen, dat is het bijzondere aan hen. Al deze mensen zijn broeders van de man die in de stad rondliep, nergens in bedreven was, geen verstandig woord over de lippen bracht, niet kon dansen, niet kon lachen, maar steeds een gesloten doos krampachtig in beide handen droeg. Wanneer nu een belangstellende vroeg: ‘Wat is het dat u zo voorzichtig in die doos draagt?’, dan boog de man zijn hoofd en zei aarzelend: ‘Ik ben weliswaar nergens in bedreven, dat is een feit, ik kan ook geen verstandig woord over de lippen krijgen, ik kan ook niet dansen, ook lachen kan ik niet, maar wat in deze - let wel - gesloten doos zit, dat kan ik niet zeggen, nee, nee, dat zeg ik niet.’ Als vanzelf verspreidden zich na deze antwoorden alle belangstellenden, maar toch nestelde zich in sommigen van hen een zekere benieuwdheid, een zekere spanning die bleef vragen: ‘wat zit er toch in die gesloten doos’ en ter wille van de doos zochten ze af en toe de man weer op, die echter niets losliet. Welnu, nieuwsgierigheid, dit soort van nieuwsgierigheid, wordt niet oud en de spanning neemt vanzelf af, niemand speelt het klaar, uiteindelijk niet te glimlachen wanneer een onaanzienlijke doos met eindeloze, onbegrijpelijke angstvalligheid wordt bewaard. Overigens, een enigszins goedaardige inborst hebben we de man immers toegeschreven, misschien glimlacht hij uiteindelijk zelf, zij het ietwat verwrongen. - Wat in plaats van de nieuwsgierigheid komt, is een onverschillig afstandelijk medelijden, erger dan onverschilligheid en afstandelijkheid. De belangstellenden, die met minder zijn dan vroeger, vragen nu: ‘Wat draagt u toch zo voorzichtig in die doos. Een schat wellicht of een openbaring, is 't niet? Vooruit, doet u maar open, we kunnen beide gebruiken, laat maar dicht trouwens, we geloven u ook zo
wel.’ Opeens schreeuwt iemand dit bijzonder schel uit, de man kijkt verschrikt, hij was het zelf. Na zijn dood vond men in de doos twee melktanden.
Wie zou nog willen twisten over de wortelstok van Het slot?
Franz Kafka, Das Schloss, Fischer Taschenbuch Verlag, nr. 900. |
Franz Kafka, Briefe, 1902-1924, Fischer Taschenbuch Verlag, nr. 1575. |
|
|