‘Een verzameling actualiteitsrommel, zo heb ik hun accessoires genoemd. Motorfietsen. Rugzakken. De hele kampeerplaats vol. Dit is hun tijdperk. - Ja, maar waar is het mijne?’
Op de waterlijn een starende oogbol. Geduldige dood, vol vliegen.
‘Ik wil uw aandacht vestigen op het verdronken kalf daar tegen het talud,’ zei ik. ‘Dat is uitzonderlijk. In mijn hele leven als paardrij-instructeur heb ik zoiets nog nooit meegemaakt.’
En ik vervolgde: ‘Langs de oever van het riviertje ziet u hoopjes steenslag, een toekomstig wandelpaadje, lijkt me.’
En: ‘Door deze zandafgraving gaat al eeuwen water. Stelt u zich voor! - Daarom is het een riviertje.’
‘Toen het bericht de ronde had gedaan dat ik wilde gaan rijden, werd mij aangeboden lid van deze vereniging te worden,’ antwoordde Herman Unger. ‘Ach, ik ben al van zoveel verenigingen lid geweest. Ik heb veel meegemaakt in mijn leven.’
Ik heb ze verteld dat de rommel is opgeruimd.
‘Als je niet voor een ouwe zak wilt worden uitgemaakt. Nou, ik ben een ouwe zak. Eentje die parachute springt en lesgeeft aan een universiteit. Toevallig dezelfde waaraan zij studeren.’
Dacht je dat die graven en hertogen die toren zomaar hadden neergezet. Met uitzicht op bossen. En die heuvelrug in de verte? Tol heffen wilden ze. Een plek van waaruit ze de hele omgeving in de gaten konden houden. Winkels voor oude piano's en antiek. Voor oude landkaarten. Fraai hout en mooie winkelruiten. Handgeschilderde letters. Ze maakte een reverence om de koffie neer te zetten. En ze zei: ‘Nou ja, zo'n beetje.’’
‘Boutjes en vleugelmoeren, en zeildoek rond een houten geraamte,’ zei hij. ‘- Jawel, meer is het niet waarin we zitten.’
‘Wat trekt u een vies gezicht,’ zei ik verwonderd. ‘Alsof zojuist iemand uw mond heeft volgepropt met vuilnis!’
- Een schitterende ochtend. Gebied met biezen. Waterloop kronkelt zich door parkachtig landschap. ‘Maar we zijn natuurlijk al bijna op Nederlands grondgebied.’
‘- Jawel. Jawel. In duizenden kamertjes van huizen langs wegen, in dorpen, in steden,’ zei ik. ‘Inderdaad. Hoewel in de tenten van het kamp nog niemand zich bewoog, toen we weggingen. Onder de ochtendnevel sliepen ze de slaap der rechtvaardigen.’
- Lijken die op een later uur zouden ontwaken.
‘Ja lijken,’ zei ik. ‘Maar nee. Let op! Daar recht vooruit! Staalkabels laag over het water. Nu zie ik het: er wordt gewaarschuwd voor een stuw. En die Duitser daar op die brug, met een fiets aan de hand?’
‘Een stuw door de rivier!’ zei ik. ‘Nou, zo bang ben ik anders niet!
En als de kano werkelijk dwars op de stroom slaat, dan loop ik wel over de bodem heen. Het kan hier nooit diep zijn.’
Liebe Leser,
Ich bin froh dass du meine Botschaft gefunden hast. Ob du ein Junge oder ein Mädchen bist ist mir egal. Meine Adresse ist: Hinter der Mauer. Schrieb mir wenigstens, damit ich noch etwas höre.
Plukjes hooi, plastic bekertjes, houtjes. ‘Zo'n stuw geeft wel een reusachtige rommel,’ merkte ik op.
Herman trok opnieuw een papiertje uit zo'n flesje en borg het voorzichtig op in zijn paspoort.
‘Schooljongens - die hebben dat zo met elkaar afgesproken,’ zei hij. ‘Die hebben met mekaar een vloot flessen te water gelaten. - Daarginds. In Gogh. Stroomopwaarts.’
‘Nicht kaputtmachen. Du machst das Glass stück!’ riep de Duitser vanaf de brug.
Ik heb hem verteld dat de rommel is opgeruimd. Het glas bij elkaar geveegd. Maar die rotmerrie merkt toch zeker wel dat ik op haar zit?
‘Maar wat begrijpt nou een paard van een mensenlichaam,’ antwoordde ik sussend.
Dat ik altijd de pakezel ben. Nooit komt een vrouw mij tegemoet. Ik moet het allemaal zelf doen. Zodra ik uit het gezicht ben, ben ik uitgerangeerd. Jawohl! Ausradiert! - Ach, Zigeuner! Ik besta toch eigenlijk ook niet!