| |
| |
| |
Wim Zaal
Dauphins per stuk en per stel
De Franse koningstroon is al in 1848 opgestookt, maar er blijft steeds een kandidaat beschikbaar, de graaf van Parijs uit het huis Bourbon-Orleans. Toch bestaan er nog andere dynastieën en voert één pretendent al meer dan dertig jaar de titel Karel xii.
Hun stamboom wortelt tussen 21 januari 1793 en 8 juni 1795. Op de eerste datum, midden in de Revolutie, werd Lodewijk xvi onthoofd. Zijn vrouw Marie-Antoinette, hun dochter Marie-Thérèse ofwel Madame Royale (later hertogin van Angoulême) en hun zoontje Lodewijk zaten toen gevangen in de Temple, een burcht in Parijs. Door 's konings dood werd dat zoontje, de Dauphin, automatisch Lodewijk xvii, althans voor de royalisten: officieel was het land een republiek.
Deze ‘wees van de Tempel’ stierf op 8 juni 1795 en vond zijn laatste rustplaats in een massagraf op het kerkhof van de Sainte-Marguerite, vlak bij de Temple. Men heeft er later opgravingen verricht, maar wat men aanvankelijk voor zijn lichaam hield bleek een stel geheel tegenstrijdige botjes te zijn. Lang voor die tijd liep echter al het gerucht dat de kleine Lodewijk ontvoerd en door een stervend kind vervangen was. De basis ervan vormde de - onjuiste - overlevering dat de jongen tussen het vertrek van zijn cipier Simon en de benoeming van diens opvolger, Laurent, een halfjaar lang geïsoleerd had gezeten in een donker kot, waar niemand binnenkwam. Bij controles kon men dus slechts aannemen dat het zuchtende hoopje mens identiek was met de Dauphin.
Pas in onze eeuw is aangetoond dat hij, ook in dat halve jaar, dagelijks bezocht werd door bewakers, bedienden en commissarissen van de stad Parijs. Hij werd geknipt, gewassen en verschoond.
Los van de verlokking die zo'n ‘Anastasia’-geval op de fantasie uitoefent, bestond er een noodzaak om in de ontsnapping te geloven. Toen Frankrijk was bekomen van de schrikbewinden met hun stromen bloed, concentreerden de schuldgevoelens zich op dit prinsje, in het hart van de beschaving mishandeld, gedepraveerd, doodgepest. De tragedie van de Temple kon niet, mocht niet zijn gebeurd, althans niet zijn voltooid met het creperen van het koningskind.
De geruchten werden aangewakkerd door de weduwe van de cipier Simon, die zich op die manier sociaal en financieel rehabiliteerde.
En natuurlijk verschenen toen messiassen, valse Dauphins, die hun gelovigen van schuld bevrijdden: nee, hij is niet dood, hij staat voor u!
Tientallen Dauphins hebben de mensen het geld uit de zak geklopt. Gestoorden en oplichters. De belangrijkste aanhang verwierf de soi-disant baron de Richemont, die zich inlikte bij de plattelandsadel, dromend van terugkeer naar het Ancien Régime. Hij bewoonde een kasteeltje bij Lyon, als gast van gravin d'Apchier.
Dauphin voor de burgerman was Karl Naundorff, een Duitse klokkenmaker, zich Ludewig Burbong noemend, voor hij Frans kende. Zijn kroongetuige was Madame Rambaud, een der kindermeisjes van de echte Dauphin, die hem na veertig jaar herkende. Van de ‘klassieke’ valse Dauphins was hij de
| |
| |
enige met kinderen die de aanspraken volhielden: vandaar dat hij de bekendste werd. En zoals al zijn collega's bestookte hij zijn ‘teerbeminde zuster’, de hertogin van Angoulême, met brieven om door haar als broer en koning te worden erkend.
Voor de volgende bladzijden, die de lezer vroeg of laat terug zal vinden in mijn boek De vermoorde onschuld, is dit voldoende inleiding. Op het punt dat deze fragmenten beginnen, in 1846, is Naundorff net overleden, maar leeft Richemont nog.
| |
De Maagd en de Baron
De Voorzienigheid, zo vaak door de valse Dauphins tot getuige geroepen, had koppig verstek laten gaan, en nu was warempel Maria verschenen zonder een woord over De Kwestie te spreken! Dus of de Maagd moest abuis zijn, of men had met haar boodschap geknoeid, want als één sterveling recht had op hemelse aandacht - liefst vergezeld door een vorstelijk geboortebewijs - , was dat de verborgen Bourbon. Maria zelf zou hem niet over het hoofd zien, de schuld moest bij de mensen liggen. Weer een samenzwering, naar het zich liet aanzien.
Het was gebeurd in september 1846, op een gure, armzalige berg bij La Salette, niet ver van Grenoble. Twee kinderen, Mélanie en Maximin, hadden bij het hoeden van de geiten een koninklijke dame gezien, gezeten op een rotsblok en schreiend met de handen voor het gezicht. Dat was de Moeder Gods. Ze schreide om wat de mensen haar zoon hadden aangedaan, voorspelde misoogst en andere rampen, en vertrouwde elk der kinderen een geheim toe. Meer dan twintig maal hadden vertegenwoordigers van de bisschop de zienertjes ondervraagd, soms onder bedreiging, maar wat ze zeiden klonk oprecht en op de eerste verjaardag van de verschijning klommen al vijftigduizend gelovigen de hellingen van La Salette op. Alleen het geheim, daar kwam niemand achter, dat hielden de kinderen vóór zich of lag onder dubbele zegels in het bureau van de bisschop.
Richemont, een beetje uit het nieuws geraakt, zag zijn kans. Wat kon een handelaar in visioenen meer aanlokken dan naar visioenen hunkerende mensenzeeën?
En dat geheim: kon het iets anders onthullen dan zijn geheim, zijn koninklijke afkomst? Lag het dáárom achter slot en grendel?
Op kosten van gravin d'Apchier zond de baron in 1847, lang voor de kerk de verschijning had erkend, drie verspieders uit onder aanvoering van zijn partijganger Bonafond. Bij Mélanie hoefden zij niet aan te komen, maar de twaalljarige Maximin was een onnozelaard, gevleid wanneer de heren met hun hoeden zwaaiden als hij steentjes over de rivier liet zeilen, en dom genoeg om wat orakels uit te spreken, ‘Parijs zal in vlammen opgaan’ of ‘Zondag komt er regen op de berg’. Omdat hij nooit van hun koningskandidaat had gehoord, was het een hele toer de jongen murw te krijgen, en wat had die Lodewijk de zoveelste met zijn geheim te maken? Het duurde drie jaar voor de verleiding haar werk had gedaan, voor de jongen was ingeprent dat Maria over de baron had gesproken, maar op het eerste teken van een doorbraak reisde Richemont naar Italië om zich aan de paus voor te stellen. Als Maria hem tot koning uitriep (zij het koning van een republiek, want in 1848 was Louis-Philippe verjaagd), moest de Heilige Vader minstens weten dat hij bestond!
Richemontse versie: de paus erkende hem spontaan als Dauphin, althans binnenskamers. Waarschijnlijker versie: de baron kocht van zijn hotelportier een toegangsbriefje voor een massa-audiëntie.
Maar het was niet voldoende dat het geheim van La Salette de koningskwestie oploste. Het moest ook doeltreffend onder het kerkvolk worden gebracht. Er mocht niets misgaan. En als plaats waar de misleide Maximin zijn boodschap zou uitspreken koos Bonafond een plek waar het hele land die horen zou. Dat was Ars, een dorp van niets, een nest, maar de pastoor Jean-Marie Vianney was een
| |
| |
heilige en bij zijn leven al beroemd: uit de afgelegen ste streken kwamen pelgrims bij hem biechten, ze kregen er volgnummers voor, en de arme pastoor viel soms uitgeput van zijn bankje, waarna hij met azijn werd bijgebracht om nog meer zonden te vergeven.
Zou deze man in het geheim van Maximin en Richemont geloven (hij deed het al in de verschijning), dan zou dat nieuws miljoenen katholieken bereiken en een politieke factor van betekenis zijn.
De heren loodsten hun prooi in een blinkend rijtuig naar Ars, waar de pastoor zoals altijd de biecht afnam, zodat de jongen eerst voor kapelaan Raymond verscheen, een wrevelige man die het niet aankon naast een heilige te leven en de verschijning trouwens voor oplichterij hield.
‘Dus jij bent Maximin uit La Salette,’ zei hij, niet onder de indruk. ‘Zou je je pet niet afzetten?’
Het joch kromp ineen voor de kolos in zwart laken die hem zo bars toesprak en wiens correcte Frans hij maar gebrekkig kon volgen.
‘En jij beweert dat de Heilige Maagd voor jou de hemel heeft verlaten. Weet je wat ik dat vind? Diep treurig vind ik dat. Een min, miezerig leugenaartje ben je. Maar ik waarschuw je, 't is uit met je sprongen, meneer pastoor kijkt dwars door je gehuichel heen!’
Ontzetting en angst maakten zich van Maximin meester, hij keek schuw om zich heen, maar de drie heren hadden zich discreet teruggetrokken. Geen woord kreeg hij over zijn lippen, en suf als een schaap liet hij zich naar een tehuis van nonnen brengen, waar hij pas de volgende morgen bericht kreeg dat de pastoor hem wilde zien. De kapelaan had al verteld dat het knaapje een bedrieger was; ook wilde Vianney geen ongenoegen met de bisschop, die de verschijning nog in studie had. En terwijl de verspieders handenwrijvend in de voortuin wachtten, zat de pastoor als versteend aan tafel - hij had heilig geloofd in La Salette, zelfs medailles van de schreiende Maagd uitgedeeld, en nu zou het wonder een duivelse list zijn geweest?
‘Heb je de Heilige Maagd gezien of niet?’ vroeg hij nadrukkelijk.
Maximin, totaal van zijn stuk, antwoordde: ‘Ik heb nooit beweerd dat die dame de Heilige Maagd was...’
De pastoor stond op en schuifelde verslagen terug naar zijn biechtstoel: hij zou jarenlang niet meer over de verschijning willen spreken. De drie heren rosten met een pipse jongen naar zijn dorp terug en namen niet eens de moeite daar uit te stappen: aan hen had het niet gelegen, de hemel was gewoon niet te helpen.
De kerk zou de verschijning later erkennen en de pastoor van Ars heilig verklaren. Maximin werd gids op de berg van La Salette, maar Mélanie vond nimmer rust, liet zich in de rol van profetes manoeuvreren en eindigde als Naundorffiste. Toen zij een vereerder vond in de schrijver Léon Bloy (die haar in het oproepen van fata morgana's nog ver overtrof) was het verband tussen Naundorffs dood in 1845 en de schreiende verschijning van 1846 gauw gelegd. ‘Vroeg wel één christen zich af,’ schreef Bloy, ‘of er misschien iets oneindig kostbaars teloor was gegaan, nu de Lichtbron zelve, nu de onvergankelijke Glorie zich met rouw omkleedde? De ramp is zo ontzettend dat Zij, die niet kan lijden, tóch lijdt en schreit. Wat zou er anders voorgevallen zijn dan de dood van iemand die niet sterven mocht?’
Kon de ene partij geen garen spinnen bij de verschijning, dan de andere wel.
Maar het geheim, wat werd er van het geheim?
Maximin heeft het zijne steeds verborgen gehouden; en Mélanie openbaarde het hare na lange tijd in een zó warrig geschrift, dat de kerkelijke overheid zich genoopt zag de verspreiding te verbieden. Je ziet weer, de hemel is echt niet te helpen.
| |
De leliën der Bourbons
Hoe smadelijk de speculatie ook mislukt was, baron de Richemont had nog een andere pijl op zijn boog. In de kring van markiezen met
| |
| |
schedels van zes eeuwen dik die hem omgaf, bewoog zich een voormalig geneesheer van de Incurables, geheiligd door het verblijf van vrouw Simon, en ook de huiskapelaan van een nabijgelegen kasteel had daar enkele voetstappen liggen. Die samenloop was te mooi om er geen slaatje uit te slaan.
Dienstvaardig als hij was, begaf de kapelaan zich met een aanbeveling van de exgeneesheer naar Parijs om de oudste verplegende nonnetjes over de sinds dertig jaar gestorven vrouw te ondervragen. En omdat zij tegenover een priester en een arts niet minder blaakten van dienstvaardigheid, kreeg hij te horen wat hij wilde: la Simon was een toonbeeld van christelijke deugd geweest, dus mocht je haar verklaringen met een gerust hart geloven. Hij bracht een heel pak getuigenissen mee terug. Dit bewees weliswaar niet dat Richemont de Dauphin was, maar op die manier boog hij de lijn-Simon naar zijn pretenties om. Hij had de concurrentie een vlieg afgevangen.
Alleen interesseerde het de mensen wat minder, nu Frankrijk een republiek was. De koningstroon bestond enkel nog als visioen, en áls iemand de monarchie kon herstellen, dan alleen de officiële kandidaat der Bourbons, de graaf van Chambord, door royalisten Hendrik v genoemd. Ook hem zou het overigens niet lukken.
Langzamerhand versteende Richemont in de stille kamers van Madame d'Apchiers kasteeltje. Hij werd met eerbied bejegend - de hoofdbewoonster zou nooit zijn verdieping betreden zonder om een audiëntie te vragen -, maar de wereld kon het wel zonder hem af. Zijn laatste wapen was het zenden van missives aan zijn teerbeminde zuster, en twee citaten demonstreren wat de hertogin van Angoulême zoal van hem onder ogen kreeg.
Uit een vroege brief, waarin hij erkenning van zijn vorstelijke geboorte voorstelt: ‘Tonen wij nu aan de verraste blikken van de wereld die op ons gevestigd zijn, de eensgezindheid die tussen ons bestaat!’
Uit een latere, als alles heeft gefaald: ‘Beëindig mijn rampspoed door openbaar te maken wat U tot heden zo halsstarrig achterhoudt; maak aan de regering de documenten bekend, die zich in Uw handen moeten bevinden, evenals de stukken die U zonder twijfel uit de kanselarij in Wenen hebt laten verdwijnen. (...) Ik heb gezegd. Als uw haat is gedoofd, verbreek dan een schuldig stilzwijgen, de gelegenheid is uniek en zal zich misschien nooit meer voordoen.’
Naundorff imiterend, liet hij in 1849 de hertogin dagvaarden om haar hetzij tot erkenning of tot ‘meineed’ te dwingen. Daar de rechtbank de oude dame niet tot tien dagreizen kon dwingen alleen om Richemont te zien, verdween de zaak in een schuifla: zie je wel, zei de baron, ze durven niet.
Marie-Thérèse, die alle brieven van haar pseudo-broers met zwijgen had beantwoord, overleed in oktober 1851. Nog één keer dacht de wereld met ontroering aan de wezen van de Tempel, en sidderden de mensen toen zij vernamen dat tijdens haar begrafenis, in een klamme kelder bij Triëst, het leliënboeket van haar kist was gevallen. De leliën der Bourbons in het stof... voor een dynastie een treurig, voor dit smartelijke vrouwenleven een tragisch einde.
Twee jaar nadien stierf Richemont aan een hersenbloeding. Hij vond zijn laatste rustplaats in het dorp Gleizé, waar zijn grafsteen hem ‘Louis-Charles de France’ noemde. Dat werd al gauw verboden: toen liet Madame d'Apchier de zerk omdraaien en er zijn laatste woorden in beitelen, ‘Niemand zal aan mijn groeve zeggen, arme Lode wijk, wat was je te beklagen!’, maar tegenwoordig is de oorspronkelijke bovenkant weer zichtbaar.
Doordat Richemont kinderloos was (verhalen over dochters bij servantes van naburige châteaux laat ik voor wat ze waard zijn), drong Naundorffs roerige kroost hem geheel in de schaduw. Toch heeft hij nog een kleine aanhang, die hem eens per twintig jaar in een onopgemerkt geschrift tot koning uitroept.
| |
| |
| |
De Brabantse linie
De Naundorffs, die de een na de ander neerstreken in Nederland, in Brabant vooral, noemden zich allen Bourbon. Na vele jaren begonnen zij hier een procedure om die naam te wettigen: ze werd met succes bekroond, en al hebben de Naundorff-Bourbons hun afkomst gestolen, hun buitgemaakte naam is onaanvechtbaar.
Lang tevoren gaf hun ‘procureur des konings’ Gruau de la Barre zijn grote biografie van Naundorff uit, Intrigues dévoilées: 2200 pagina's in drie delen. Die omvang, plus de omstandigheid dat het Franse werk in Nederland verscheen, heeft de verspreiding ervan in de weg gestaan, ofschoon het een monumentaal voorbeeld is van hoe een biografie er vooral níet uit moet zien.
De mensheid wordt onbekommerd in twee delen gesplitst, good guys (Naundorff en getrouwen) en bad guys (de rest, onder aanvoering van Lodewijk xviii en de hertogin van Angoulême).
Voor de held is holy guy gepaster, want hij wandelt in een lichtende wolk van bijbelplaatsen, aanroepingen van het Opperwezen en vingerwijzingen der Voorzienigheid. Hij wordt belaagd door zijn oom, de machtswellustige Lodewijk xviii voor wie Gruau driehonderd bladzijden kwaadsprekerij inruimt, en ‘hertogin Kaïn’ die door de weigering om haar broer te erkennen ‘met gebogen hoofd de afgrond in vlucht’. Nu Naundorff dood is en zij nog leeft (de biografie verscheen in 1847-48), roept Gruau haar toe: ‘Druk hen de hand, vorstin Marie-Thérèse, de laffe hovelingen waarmee gij u omringt, allen uw legitimisten, en hef met hen een triomfzang aan omdat uw broer, uw koning, is gestorven!’
Verder biedt hij het bekende recept, uit volle gamellen opgelepeld: helse machinaties, geheime codicillen, uit testamenten weggescheurde bekentenissen, verborgen samenkomsten, afgronddiep verraad, tandeknarsend betrapte handlangers, perfide diplomaten, haastig in de open haard gegooide brieven, huurmoordenaars en ‘lafhartige satellieten van de tegenstrevers van de hertog’. Maar ook kruisen rechtschapen mensen Naundorffs pad. Vrouw Simon, die door toedoen van de hertogin van Angoulême in ‘het gekkenhuis’ werd opgesloten; een vooraanstaand persoon; een hofdignitaris; Madame Rambaud; wijlen de nicht van wijlen de hofsuikerbakker van Lodewijk xvi; een magistraat; een voormalige page; Madame Rambaud; een toegewijde priester; een man van eer; een onkreukbare hoogwaardigheidsbekleder; Madame Rambaud. Ook vind je brieven van de eerste ‘goede’ bewaker van de Wees van de Tempel, Laurent, die Naundorffs voorstelling van zaken perfect bevestigen. Alleen zijn ze een slordige, late vervalsing: de kopiist (niemand heeft de echte brieven gezien) kende zelfs de revolutionaire jaartelling niet, zodat hij Laurent in 1794-95 de afgeschafte Gregoriaanse kalender - toen style esclave genoemd - liet gebruiken. Die kopiist was geen ander dan Naundorff zelf.
En mocht aan al die bakerpraatjes nog wat schorten, dan geen nood, de auteur draait de bewijslast om. ‘Plechtig tart ik de hertog van Bordeaux (Hendrik v) en zijn aanhangers, door authentieke stukken te bewijzen, vooreerst dat de Dauphin in de Temple is gestorven, ten andere dat Naundorff de zoon van Lodewijk xvi niet is.’
De maaltijdsoep van Gruau raakte na verschijnen van de eerste gedocumenteerde biografie van Lodewijk xvii door Beauchesne, vier jaar later, definitief aangebrand. Dat stoorde de Naundorffisten niet. Het boek bleef het omvangrijkste register voor zijn zaak: bij de vruchteloze processen van de familie om als koninklijk geslacht te worden erkend (1851 en 1873) en voor haar tijdschrift La Légitimité deed het nog lange jaren dienst als goudmijn van bewijzen.
Naundorff was door zijn volgelingen onderhouden. Bij zijn kinderen was daar geen kijk op: ze moesten zelf hun kost ophalen, wat meestal gebeurde via een loopbaan bij leger
| |
| |
of spoor. Zo nam zijn jongste zoon dienst in het knil en werd sergeant-foerier op Soemba.
Het was talrijk, dat nageslacht: drie meisjes en vijf jongens. De oudste zoon Charles-Edouard (Karel x, de échte koning van die naam was immers onwettig), bleef kinderloos, evenals Louis-Charles (Karel xi) die hem opvolgde... maar nee, ik stel de zaken te eenvoudig voor. Zelfs de samenvatting die nu volgt, blijft schematisch. Er kwam namelijk ruzie. In 1883 droeg de tweede zoon Karel xi zijn rechten over aan de vierde, Adelberth (Bergen op Zoom), met voorbijgaan van de derde zoon Charles-Edmond (Maastricht); deze was weliswaar net overleden, maar zijn vrouw en kinderen protesteerden ertegen dat zij waren gepasseerd. Karel zwichtte en benoemde zijn Maastrichtse neeije Jean tot erfgenaam van de kroon. Dat liet Adelberth niet op zich zitten. Bovendien vonden sommige aanhangers dat Karel helemaal geen afstand van zijn rechten kon doen. Nu had Frankrijk binnen één familie dus de keuze uit Karel xi, Adelberth i en Jan iii.
Op gepaste momenten spraken zij elkaar bestraffend toe per proclamatie. ‘Uit onze kanselarij’.
Om een lang verhaal kort te maken: de familie van Jean, die naar Frankrijk terugkeerde, raakte bekend als de Franse linie. Haar tegenwoordige pretendent is Charles-Louis-Edmond (sinds i960 Karel xii). Hij heeft één zoon, Hugues. De bekendste telg van Adelberths Brabantse linie werd de dichter Louis de Bourbon, over wie ik nog te spreken kom. Hij kon zijn omgeving gemakkelijk in de waan laten dat hij de enige troonpretendent was, want al kende men Naundorff nog enigszins, de familietwisten en de Franse tak waren in Nederland vergeten.
Hoe reageerde de aanhang op dat gemodder?
Laconiek.
Van leegloop geen sprake. Ten eerste gingen volgelingen van andere Dauphins naar Naundorff over, eenvoudig omdat de keus verminderde. Ten tweede bleef de familie, hoe dan ook, in de publiciteit: bij de Saint-Sulpice in Parijs bestond zelfs, niet toevallig tussen de devotiewinkeltjes, een Librairie de la Survivance, gespecialiseerd in De Kwestie, met meer lectuur over Naundorff dan over al zijn mededingers bij elkaar. En wie van zijn kinderen je nu het liefst de scepter zag zwaaien was nummer twee. Of liever drie. Eén was Frankrijk overtuigen van zijn rechten, twee was herstel van het koningschap.
Door de onbereikbaarheid daarvan en zeker ook doordat Naundorff nu tot de geschiedenis behoorde, begon de beweging te inverteren, sloot ze zich op in haar gelijk, werd ze een sekte. De gelovigen zagen zich welhaast als uitverkorenen, ingewijden, en de religieuze toets nam in hun kringen een diepere kleur en muffere geur aan - die van heimwee naar een verbond tussen troon en altaar, een ontwikkeling nog in de hand gewerkt door de anticlericale politiek van de Franse regering.
Binnen het katholieke volksdeel dat zich achtergesteld voelde, koesterden de Naundorffisten een achterstelling in het kwadraat, met uitzicht op een vredevorst. ‘De kwestie van het overleven van Lodewijk xvii,’ schreef B. Daymonaz in Louis xvii vengé (1885), ‘bevat niet slechts een feit, ze bevat daarnaast een beginsel van sociale en politieke orde. Een vernieuwend beginsel, dat alleen zuiver blijft en vruchtbaar wordt door te steunen op de katholieke leer’, en die zo conservatief als maar kon.
Van feitelijk werd het Naundorffisme wereldbeschouwelijk; van concreet werd het abstract; de dagdroom verving het bewijsstuk van voorheen. Elke halvegare tinnegieter kon er nu zijn dwangvoorstellingen in kwijt.
| |
De Dunkelgräfin
De romantische wandelaar die buiten de stadsmuur een lief plekje zoekt, komt zonder mankeren bij de vuilnisbelt terecht; en ik, die voorhad een weemoedig raadsel te onderzoeken, zit tussen de gekken. Maar zij leren
| |
| |
bij elke ontmoeting dat iedereen die het spoor bijster is, in staat blijkt een landkaart met een privé-spoor te ontwerpen, dat strijk en zet naar een mesthoop voert, voorgesteld als spil van het heelal. Zoals de tekeningen die men van geestelijk gestoorden kent, spreekt uit die kaarten een horror vacui: het wit, het zwijgen, het onbekende, heeft geen plaats in de structuur, een wirwar van lijnen overrompelt het, niet opdat de tekening een zin krijgt, maar om vat te krijgen op de leegte, om ongestelde vragen met een antwoord vóór te zijn.
Geen beter voorbeeld dan het bizarre verhaal van de Dunkelgraf en Dunkelgräfin.
Kort voor de hertogin van Angoulême overleed, vertelde zij brieven te hebben ontvangen van zevenentwintig valse Dauphins. Zevenentwintig wildvreemde mannen hadden om een gesprek onder vier ogen gevraagd teneinde te bewijzen dat haar Lodewijk nog leefde, ja vóór haar stond, gereed om gezamenlijk in tranen te smelten. Ze had nooit gereageerd: het ontvangen van ook maar één kandidaat (al was het om hem af te straffen) zou de legendevorming onstuitbaar hebben aangewakkerd.
Zo eenvoudig als haar standpunt was, zo eenvoudig kon het ook tégen haar worden gebruikt. Immers, als Naundorff de weergekeerde prins was en zijn zuster een ontmoeting uit de weg ging, moest er iets mis zijn met háár. Een van beiden was een bedrieger: zo niet Naundorff, dan zij.
Het duurde, het duurde decennia, maar ten slotte slaagden Naundorffisten erin het wit van haar zwijgen te bedekken met hun lijnenweb. Hij echt? Dan zij vals! Een indringster, een ondergeschoven prinses, die zich in opdracht van de gemene Lodewijk xviii voor de zuster van de Dauphin uitgaf, maar bij de eerste confrontatie al door de mand zou vallen en daarom voor hem op de vlucht sloeg. Welke conspiratie zat daarachter? En waar was de echte Marie-Thérèse gebleven?
Ja, zij was verwisseld voor een ander. En alleen de Bourbons wisten dat, die dus weer een familieschandaal rijker waren, en een groepje Naundorffeuze vorsers. Wat zij over deze vorstelijke misdaad publiceerden - al gauw een plank vol - begon nimmer bij Naundorff, wat argwaan zou wekken, maar in het jaar 1807 en kwam vervolgens, over zijn eigen spoor verbaasd, bij hem terecht. Ongeveer zoals de romantische wandelaar die zijn neus achterna ging. En voor het goede overzicht volg ik dezelfde route.
In februari 1807 dook in het Duitse stadje Hildburghausen een mensenpaar op, dat elk contact met de buitenwereld vermeed, en nadat het een herenhuis bij Eishausen in Thüringen had betrokken, kreeg bijna niemand hen meer te zien. Vandaar hun bijnamen: Dunkelgraf en Dunkelgräfin. Hij heeft overigens nooit een titel gevoerd (hij noemde zich Louis Charles Vavel de Versay) en wat háár betreft, men kende noch haar naam, noch haar staat, noch zelfs haar uiterlijk, want zij verliet het huis maar zelden, en dan steeds in zijn gezelschap en zwaar gesluierd. Ook van de bedienden bleef zij op afstand. Er kwam nooit bezoek en als er verbinding met de buitenwereld nodig was zorgde de Dunkelgraf daarvoor. Hij was niet met de dame getrouwd, hield haar evenmin gevangen, scheen eerder als beschermer op te treden. De enige eigenschap waardoor zij opviel was haar schrikachtigheid: toen zij in de tuin onverwacht op een lid van het personeel stiet gilde zij van angst, en het kabaal van de oudejaarsviering maakte haar zo hevig van streek, dat de Dunkelgraf het dorp moest omkopen om geen vreugdeschoten meer te lossen.
Na haar overlijden in 1837 gaf de Dunkelgraf de bedienden gelegenheid om afscheid van haar te nemen. Voor het eerst zagen zij haar gelaat. Het was waardig; misvorming kon niet de reden zijn dat zij zich voor de wereld verborg. Haar teruggetrokken bestaan, haar angsten en voiles lijken eerder te wijzen op een psychische aandoening, misschien een extreme vorm van autisme. De apotheker moest ook met regelmaat
| |
| |
kalmerende middelen voor haar ‘crisissen’ verstrekken. Maar ik laat dit voor wat het is, incompleet en speculatief: zelfs hoe zij heette is nooit komen vast te staan.
Kort nadat de Dunkelgraf zelf was gestorven vond men in een cassette zijn paspoort. Het stond op naam van Leonardus Cornelis van der Valck, wat zijn ware identiteit bleek te zijn. In 1769 in Amsterdam geboren, was hij na een goede opleiding in de politiek gegaan en had het gebracht tot secretaris van de ambassade der Bataafse Republiek in Parijs. Door een legaat van zijn grootmoeder (mede-eigenares van de likeurstokerij Wijnand Fockinck) een vermogend man geworden, gaf hij de brui aan de politiek en vertrok hij naar Duitsland om daar voorgoed te blijven. Wel onderhield hij via zijn bankier steeds contact met zijn verwanten, en die brieven vormen vrijwel het enige houvast voor wie wat over de Dunkelgräfin te weten wil komen. Hun inhoud verzwijgt echter haar naam. De duidelijkste toespeling komt voor in een schrijven van kort na haar heengaan:
‘Zeedert den Dood van mijne langjaarige Friendin, die een Ouderdom van bijna 60 berijkt hat, ben ik eenzaam en troostloos, en berouw ik het zeer niet vroeger in het Vaderland teruggekeert te zijn.’
Je kunt eruit afleiden dat de relatie inniger was dan tussen een zieke en haar verpleger, wat steun vindt in het feit dat Van der Valck hun vrij luxueuze leven bekostigde. Tevens heeft hij eens gezinspeeld op een romantische gebeurtenis, ‘zoiets als een schaking’. Dat hij in 1798-99 in amoureuze betrekking stond met de gehuwde Agnès Barthélémy, die van haar man gescheiden leefde, kan in haar richting wijzen. Al vind je daar geen bevestiging voor, het is stukken aannemelijker dan de Naundorffse leer dat de Dunkelgräfin niemand minder dan de zuster van Lodewijk xvii was. (Eén Duitse dame wist het nog beter gemaakt, ze was een verklede man, Lodewijk zelf!, maar dat werd zelfs de gekken te gek.)
Het uitgangspunt der Dunkelgräfianen is de retorische vraag: ‘Wie kan ze ánders zijn dan Madame Royale?’, waarmee zij alle overige vrouwen uit een tijd toen honderdduizenden als dieren voor een bosbrand vluchtten, in één keer wegvagen. Om hun argumenten te geloven moet je een onbeperkt vertrouwen bezitten in wat, rond 1830, afgeroddeld werd in de families Von Schwarzburg-Sondershausen of Von Hohenlohe-Bartenstein-Jagstberg, welke prietpraat ene Commerzialrat Boehmker afrondt met de verzekering: ‘In Wien haben wir es schon immer gewusst!’ Dat de republikein Van der Valck zijn fortuin en bestaan aan een weggemoffelde prinses ten offer heeft gebracht, staat dan als een paal boven water. ‘Wie dit nog wil ontkennen, lastert de wetenschap.’
Hun redeneersels zijn te dwaas om te weerleggen, de motieven voor de persoonsverwisseling bespottelijk (één, de prinses was in de Temple zwanger gemaakt, twee, ze wist dat haar broer nog leefde) en de reconstructies ongerijmd. Maar voor hen is het nu zonneklaar waarom de figurante, die voor de hertogin moest doorgaan, Naundorff niet wilde ontvangen. Hij zou haar als komediespeelster aan de kaak hebben gesteld.
Nog rond 1910 stommelde een Henri de Bourbon-Naundorff in Eishausen rond om gegevens te verzamelen, en omdat hij van een dissidente tak was, deed hij een dissidente ontdekking: de Dunkelgräfin was een dochter van Marie-Thérèse. Welk een zondig geheim! Had de hertogin (nu opeens weer echt) de stem van haar geweten willen volgen door Naundorff als koning te erkennen, dan zou de familie haar de mond hebben gesnoerd door met haar onwettige kind op de proppen te komen. Ja, er gaat in de grote wereld heel wat om, waar je als gewoon mens geen idee van hebt.
| |
Trichoscopie
De Eerste Wereldoorlog trok een scheur door het weefsel van de tijd, al het voorafgaande viel in de put van het verleden, ook het gesol
| |
| |
met een schaduwvorst. Er bleven genoeg mensen in de ontsnapping van de Dauphin geloven - ze zijn nog altijd met tienduizenden -, maar als beweging had het Naundorffisme uitgediend: de pretendenten raakten hun falanx kwijt, hun hofhouding van polemische strijders en godzalige abbés, en werden hooguit nog opgemerkt door de schandaalpers. Een vette kluif vond die in de affaire van ‘Prinses Cotillon’ in de jaren dertig. De broer van de Franse pretendent had een deftige naam, maar geen geld; de eigenares van een nachtclub had geld, maar leed eronder dat zij buitenechtelijk geboren was. Zij kwamen overeen dat hij haar in ruil voor een fors bedrag als zijn dochter zou erkennen, wat natuurlijk verkeerd afliep - toen zij eenmaal Bourbon heette weigerde zij over de brug te komen, waarna de prins alles in het werk stelde om de erkenning ongedaan te maken. Tevergeefs, zij bleef haar nachtclub leiden als princesse.
De Nederlandse tak liet minder van zich spreken, tot het optreden van Adelberths kleinzoon Louis de Bourbon. Hij werd in 1908 geboren, studeerde rechten, verwierf een literaire reputatie met melancholieke poëzie en bracht het tot burgemeester van Oss. Rond zijn veertigste legde hij die functie neer om van de pen te leven.
Met een vluchtig schouderophalen voor de Franse linie benoemde hij zich tot ‘hertog van Normandië' en erfgenaam van de troon. Zijn charme, eruditie en Bourbonse neus verleidden velen (om het anders te zeggen, hij werd een meester in het bietsen) en zijn dichterschap verleidde hemzelf: was hij als kunstenaar niet óók een balling, de vorst van een etherisch land, neergestort in een wereld die hem afwees? Hij beleed zijn koningschap als droom, als artistieke schepping, de poëzie als plaatsvervangend rijk. In zijn bekendste gedicht Zelfportret is ‘Frankrijk’ wel uitgelegd als het concrete land en ‘het zoet Navarre’ als het rijk van de dichter.
Wie kon een man, zo aandoenlijk en minzaam als hij, hard vallen als hij een koninklijke standaard op zijn autootje voerde, de aanspreekvorm ‘Monseigneur’ met welgevallen in ontvangst nam of zijn kinderen toeriep: ‘Niet zo luidruchtig, bedenk toch dat je prinsjes bent’?
Ook waren hem kleine triomfen gegund. In 1950 werd Naundorffs groeve in het Kalverbos te Delft geopend en stelde een onderzoek vast dat zijn leeftijd klopte met die van Lodewijk xvii; er kwam een verzoening met de Franse tak tot stand, al liet Louis zijn aanspraken niet vallen; de romancière Jo van Ammers-Küller, wier grootmoeder nog met verering op Naundorff geblikt had, koos zijn partij met een mal boek. Bovendien kon hij z'n hart ophalen aan een derde proces om erkenning van de familierechten: waar men hem maar wilde horen, stak hij met dragend stemgeluid een Naundorff-lezing af.
Ach, ook dit laatste proces eindigde negatief. Wie mocht recht verwachten in dees bedriegelijke waereld?
Als schrijver uit de mode, maar getroost door een Vlaamse uitgave van zijn verzamelde gedichten, overleed Louis de Bourbon in januari 1975.
Er was de dichter in de jaren veertig nog een glimp van hoop gegund, én ontnomen.
De theaterrecensent André Castelot (later een groot biograaf geworden) besloot een oplossing van De Kwestie te beproeven via een heel nieuwe weg. Hij legde de hand op vier haarlokken, die hij voorlegde aan dr. Locard van het gerechtelijk laboratorium in Lyon: van trichoscopie - het onderzoek van haar - vielen geen sluitende bewijzen te verwachten, zoals van de identificatie door vingerafdrukken, maar wel aanwijzingen.
Eén lokje kwam uit een medaillon van Marie-Antoinette ‘dat zij droeg voor zij stierf. Het tweede was van Naundorff, het derde van het lijkje uit het kerkhof van de Sainte-Marguerite, het vierde een der lokken die bij de autopsie van Lodewijk xvii in de Temple door Damont waren meegenomen. En het resultaat van het onderzoek luidde: een en
| |
| |
twee zijn van dezelfde persoon, drie heeft aan een ander behoord, vier is van wéér een ander.
Welk een voldoening voor de Naundorffisten.
Scheikundigen en historici veegden de uitslag echter van tafel. Locards methode werd aangevochten en bovenal kreeg Castelot het te verduren. Zeker, Marie-Antoinette had een medaillon met haarstrengetjes van haar kinderen bezeten - van alle vier, ook de twee jonggestorvenen - maar dat was op 10 september 1793 met al haar andere juwelen in beslag genomen en omgesmolten. Geen twijfel mogelijk. Castelots medaillon was zonder stamboom op een veiling opgedoken en elke aanwijzing voor de authenticiteit ervan ontbrak. Het kon wel van Naundorff-vereerders afkomstig zijn en diens haren bevatten.
Nummer twee klopte evenmin: een te lange lijst van eigenaars maakte de echtheid dubieus. Nummer drie kwam uit een kist met samengelapte resten, door niemand meer als authentiek beschouwd. En vier had wel kans om echt te zijn, maar garantie ontbrak. Kortom, de hele basis van het onderzoek viel weg. Doordat partijgangers van Naundorff zijn haar soms met dat van de Dauphin hadden vermengd, konden lok één en twee net zo goed van de een als van de ander zijn, zo niet van onbekende derden.
De doodklap kreeg het onderzoek toen, na de opening van Naundorffs graf in 1950, een nieuwe haarlok beschikbaar kwam... en van alle voorgaande bleek af te wijken. De trichoscopie had niets opgelost.
Intussen had Castelot al een boek gepubliceerd waarin hij Naundorff als de Dauphin huldigde: hij herriep het en schreef een nieuwe versie waarin hij zichzelf bestreed, maar hij had de verwarring toch weer aangewakkerd. Naundorffisten zwaaien nog altijd met ‘de eerste Castelot’.
| |
Het gezichtje
De dichter-pretendent Louis de Bourbon had twee zoons: Charles, hertog van Berry (1933) en Henri, hertog van Anjou (1935), die naar Canada zijn geëmigreerd en ‘er niet meer aan doen’. Welk een anticlimax: een Duitse klokkenmaker, een Franse koning, een Nederlandse dichter, en nu wordt thuis Engels gesproken. Such is life. Hoewel de hertog van Berry een zoon en een kleinzoon heeft, zodat de dynastie nog altijd de kop kan opsteken, is daar weinig kans op. Ook van de Franse linie is al jaren niets meer vernomen.
Toch betekent dat geenszins het einde. De tegenwoordige Naundorffisten, die los van de afvallige familie doorgaan, erkennen dat de biografie van hun pretendent door Gruau de la Barre vol verzinsels staat: ze wordt niet meer door dik en dun verdedigd en Gruau krijgt gaandeweg de trekken van Naundorffs boze genius. Hij heeft die vriend der waarheid diens leugens aangepraat. Paul Bertrand de la Grassière schrijft in Faux Dauphin et Vrai Bourbon (1974) zelfs alle onzin aan Gruau toe. Een mooie opruiming, die echter de grond onder Naundorffs voeten vandaan haalt, want als je de fantasterijen wegstreept blijft er weinig van hem over. Om nog iets te redden komt De la Grassière op een lumineus idee: Naundorff was weliswaar niet de zoon van Lodewijk xvi, maar een buitenechtelijk kind van diens familielid de prins van Condé.
Michel Wartelle draagt in Louis xvii ou le secret du roi (1990) een andere oplossing aan. Na de ondeugdelijkheid van Gruau's bewijzen te hebben vastgesteld, komt hij bij baron de Richemont als ware Dauphin terecht. Toch wist Naundorff wel erg veel over het Franse hof, en Wartelle herinnert zich dan het oudere, op zevenjarige leeftijd gestorven broertje van de kleine Lodewijk. Je kunt het al raden: dat prinsje was alleen schijndood geweest, hij werd uit de kist genomen, opgevoed door de weduwe van een gardesoldaat... enfin, de theorie die gesteund wordt door onthullingen van een ‘eerwaardige grijsaard’uit Versailles, identificeert dat oudere broertje van Lodewijk xvii als Naundorff. Zonder het te vermoeden waren Richemont en hij dus broers.
| |
| |
Naundorff is daarmee volledig ingepalmd door de dromers die hij voor zijn eigen karretje had willen spannen. In 1985 werd aan de gevel van zijn sterfhuis in Delft nog een gedenksteen onthuld die hem erkent als Dauphin, maar enkel als oprisping van plaatselijk chauvinisme. Niet één historicus neemt hem nog serieus en bovendien gingen de Delftenaren hooghartig voorbij aan de nieuwe Dauphins, die zich met ongebroken moed aan de mensheid voorstellen.
Een echte lieverd is Lucien Schrive uit Beaune, auteur van Le mystère du Temple (1971). Hij droeg dat werkje op aan zijn twaalf nog levende kinderen en drieëndertig kleinkinderen; de in 1949 toegekende erepenning voor de ‘beste werkers van Frankrijk’ kwam hem dus zeker toe, en na verdere inspanningen verwierf hij in 1952 eveneens de ‘gouden medaille van het Franse gezin’. Een man om rekening mee te houden.
Hij had ontdekt dat het prinsje meteen na de overdracht aan Simon voor een ander kind was verwisseld (zijn moeder, tante en zusje hadden hem later nog gezien, maar niets gemerkt); hij sleet zijn verdere leven onder de naam Jean Colliette en was de overgrootvader van mevrouw Schrive. In plaats van documenten verwerkte haar man vooral veel uitroeptekens in zijn tekst! Een zwak punt!!! Maar hoofdzaak was, dat er weer een breed vertakte dynastie bestond.
Charmant is ook Le Duc de Normandie (1980) door Victor prins van Württemberg. De schrijver maakte zich bekend als afstammeling in de rechte lijn van Lodewijk xvii, en dat niet alleen: wegens verwantschap met keizer Franz-Joseph maakte hij ook aanspraak op de Oostenrijkse troon; tevens stamde hij af van Maximiliaan van Beieren; voorts was hij familie van de Bonapartes en de Romanovs; en verder hoorde de Merovingische vorst Pharamond, begin vijfde eeuw, tot zijn voorouders van moederszijde. Haast al te veel tegelijk. Hij had overal bewijzen van, hem overhandigd door zijn grootvader met ‘een dikke snor zoals zijn voorvader Karel de Grote’. Behalve die documenten bezat hij juwelen, aandelenpakketten en een troonopvolger.
In het dagelijks leven stond de prins onder de naam Victor Fourreau achter een groentestalletje in de rue d'Aligre te Parijs; daar kwamen onder meer koningin Elizabeth, generaal De Gaulle en koning Boudewijn om hem door aankopen in zijn negotie te steunen.
Antoine Ré uit Bergerac maakte minder omslag: in 1977 schroefde hij een nieuw naambordje op zijn deur met de tekst ‘A. Ré, Louis xx’, een identiteit die hem door archiefvondsten was opgedrongen. Hij had er eerst niet in geloofd, maar het wás gewoon zo.
En vergeten wij de Franssprekende kantons van Zwitserland niet! De schrijver van Le lys noir (1976), zich noemende Charles Louis, maakte in Genève kennis met een natuurmens die zich voedde met Alpenkruiden, 's nachts in contact stond met buitenaardse wezens, en nog tijd overhield om op de band het ‘ware verhaal’ van Lodewijk xvii te vertellen. Hij was diens kleinzoon. Dat hij zich in zijn relaas totaal met de Dauphin vereenzelvigde (‘Burger Simon, ge doet me pijn!’) had de samensteller van het boek moeten waarschuwen, maar misschien had hij al zijn aandacht nodig voor het bandapparaat. Voor de burgerlijke stand heette deze in 1900 geboren Zwitser Louis Girard; het koningschap ambieerde hij niet, hij wilde alleen mee uit eten worden genomen.
Zijn landgenoot Louis Rassel, veeboer te Sankt Antonien, maakt zich evenmin erg druk. ‘Ik houd me weinig met de kwestie bezig, mijn vrouw weet er meer van,’ verklaarde hij aan Ezio Pasero, schrijver van Ma il Vaticano dice no (Maar het Vaticaan zegt nee, 1979). De kwestie was, hoe kon het anders, zijn recht op het koninklijk purper, als achterkleinzoon van Joseph Franz Rassel ofwel Lodewijk xvii. De amateur-historicus Moritz Isenschmidt had alles ontdekt en dertig jaar lang stad en
| |
| |
land afgereisd om de bewijzen te verzamelen. Er ontbrak maar één document, het geheime testament van de hertogin van Angoulême, een eeuw na haar dood te openen, in 1951 dus. Daar stond alles in. Het berustte in het Vaticaan, maar hoe volhardend Moritz Isenschmidt de diverse pausen ook bestookt had, ze durfden het niet openbaar te maken, wat op zichzelf al bewees hoe schokkend de inhoud moest zijn.
In psychiatrische instellingen zitten nog maar weinig Dauphins, de mensen zijn liever manisch depressief dan zich voor Lodewijk te houden. Evengoed blijven er nog dozijnen over, zij het zonder één argument of bewijsstuk. Maar die doen er weinig toe. Daar kun je buiten. Wat de kleine Lodewijk is overkomen tast ons rechtsgevoel aan, ons vertrouwen in de mens en de geschiedenis. We kúnnen er niet in berusten; de aandrang om deze inktzwarte tragedie met een glasplaat te bedekken en daar onze eigen kleuren op aan te brengen, ons eigen verlossende licht, is haast niet te weerstaan. Wat betekent dat, ‘de waarheid onder ogen zien’, een daad van moed of een capitulatie voor de kwaadwilligheid van de mens? Of zijn die twee één: de moed om je illusies af te stropen? Als deze misdaad gebeurd is - en hij gebeurt duizendvoudig, dagelijks - , waar blijft de zin van de geschiedenis? Wat blijft er over van een zalvende spreuk als ‘de mensheid op weg naar haar bestemming’? De Wees van de Tempel houdt ons voor dat het leed, het nodeloze leed, oneindig zwaarder weegt dan het schaarse geluk. Een God, vatbaar voor het lijden, had de wereld uit compassie weg moeten vagen.
Maar de wereld wentelt voort, vol littekens en ongerechtigheden waarvoor wij zijn afgestompt. Wie bezoekt ooit het voormalige kerkhof van de Sainte-Marguerite? Je moet maar weten dat het nog bestaat, een binnenplaats vol geelachtig gruis met daartussen een paar struikjes van het soort dat niet dood kan. Tegen de kerkmuur staat een stoffig kruisje, niet hoger dan je knie, met als opschrift ‘l xvii’. Het is niets, minder dan niets, dat steentje te bang om een naam uit te spreken, met wat willekeurige botjes eronder. De hoogmoed van de mens leeft zich uit in praalgraven vol tierlantijnen, maar zijn ware staat is op deze gore binnenplaats te vinden, en hij, ‘l xvii’, heeft zelfs hier geen graf. Hij ligt anoniem onder het skeletkleurig gruis. Wat van hem overblijft is een smal wit gezichtje, met een leger van andere smalle gezichtjes erachter; en hoe razend de wereld ook voortjaagt, het blijft je aankijken, schuw van pijn en eeuwig ongewroken.
|
|