zogenaamd met hem bevriende Voltaire zijn leven lang ‘Luc’ genoemd, een omkering voor Cul = Aars) was ook een cynisch-despotische rococo-Stalin, die nog op de rand van het smeekschrift om genade voor een tot de wapenen gedwongen fusilier schreef: ‘Quelle Faiblesse, mon cher Du-Moulin! Il faut executer les lois; ... ne mollissez point, et tenez Vous en à la rigidité’? Zijn Duits was miserabel, op het onleesbare af; waren zijn beschaving en zijn veelgeprezen liberaliteit beter?’
Zoals de vele legenden die zich aan de grote koning hechten, houdt ook die van zijn veelomvattende intellect geen stand tegen een historische doorlichting. Hij was zo ‘eenvoudig’ dat hij alleen voor zijn driehonderd tabaksdozen en andere met briljanten versierde doosjes grof omgerekend vijftig miljoen Dmark uitgaf, alsmede 220 000 Taler per jaar voor diversen terwijl zijn hofhouding, inclusief het onderhoud van zestig rijpaarden, voor hem werd betaald; hij was zo liberaal dat deserteurs de neus en oren werden afgesneden, en zo humaan, dat hij eerst zijn honden uit de slag redde en daarna pas de mensen. Inderdaad was hij - na de dood van Maupertuis in 1759 - president van de Pruisische Academie. Maar Herder mocht geen lid worden, de opname van Lessing had tot gevolg, dat de koning de Academie het recht ontnam haar leden te kiezen, en het voorstel Moses Mendelssohn op te nemen, beantwoordde hij niet eens; hij had de man in de veertig jaar die Menselssohn toch in Berlijn doorbracht, nooit gezien. Hij kocht weliswaar ‘vier portretten van Wato’, maar over het verzoek om Lessing en Winckelmann jaargelden van 2000 Taler toe te staan, decreteerde hij: ‘Duizend Taler zijn voor een Duitser genoeg.’; daarom leefde de een in Hamburg, de ander in Rome. Hij componeerde wel 121 fluitsonates (naast enige aria's, symfonieën, ouvertures), maar hij stond afwijzend - ‘Bac ligt’, Bach liegt - tegenover Bach en Händel en Haydn en Mozart. ‘Hij gaat tekeer tegen de moderne muziek,’ bericht Lucchesini. Voltaire schrijft hem giftig: ‘Uw Majesteit bericht mij, dat U er toe moest overgaan streken uit te halen; daar brengt u me wel schokkend nieuws te berde! Wat ánders doen jullie dan soms, gij heren der aarde!’ En Winckelmann zegt het nog raker: ‘Ik krijg koude rillingen van top tot teen, als ik aan het Pruisische despotisme denk en aan de huiveringwekkende beul der
volken.’ Deze heerser, die zelfs de namen van zijn ministers verkeerd schreef - Poudewels in plaats van Podewils, Munchau in plaats van Münchov - heeft geen van de belangrijkste tijdgenoten verlokt om zich op literair niveau aan zijn profiel te wagen.
Hij was een homoseksuele vrouwenhater en een verlichte paganist; hij stond ten diepste sceptisch tegenover - zijn eigen - koninklijke macht en hij was een gewetenloze heerser: hij was eerder een Duits oerbeeld dan een Duits voorbeeld - ijdel en zwaar op de hand, opvliegend en droefgeestig, euforisch en eenzaam, agressief en futloos, gruwelijk en gevoelerig. Thomas Mann sprak over ‘de oude Fritz' als ‘iemand wiens naam huiver oproept, als men althans een zintuig heeft voor de huiver die ik bedoel’.
Van Thomas Mann stamt ook de vaststelling die de achtergrond van dit probleem verhelderend verdiept. Zonder meer profetisch noteert hij in 1934 in zijn dagboek: ‘Duitsland als economische grootmacht waarbij de politiek op de tweede plaats komt. Maar de Duitser wil niet louter economisch denken. Politiek denkt hij overigens ook niet, maar wel is hij dan tragisch, mythisch, heroïsch. Waar moet dit op uitlopen? Een uiterst krachtige ontpolitisering die met het verleden werkelijk schoon schip maakt zou een grote geestelijke ontlasting betekenen voor dit volk. Maar zou het met die ontlasting dan wel verder kunnen leven?’
Dat is, haarzuiver, de actuele Duitse situatie: een ontpolitiseerd volk, waarvan het nationale symbool eerder de Mercedes-ster is dan een koning; een tot consumptiegemeenschap gereduceerde natie, die haar vrijmaking