Maatstaf. Jaargang 40(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 78] [p. 78] Ed Leeflang Maecenas Ik dacht toen ik mijn paradijs bestelde niet aan een vage flora, maar aan hertshooi, muur, valeriaan, niet aan een zweem van naakt, herinnering aan vlees, maar aan de wellust van personen, aan het paar, hun lijden aan elkaar. Daarvoor kocht ik zijn kunnen. Hij heeft mij in zijn tegenzin maar liever half begrepen. De mode zit in zijn figuren, op de geijkte theorie kan ik de vinger leggen. In bloed en tranen heeft hij zich voorheen maar nu niet meer verdiept. Zijn nieuwe Adam is een droevige ballon, zwevend in het groen, meer vrucht dan mens, volop gedachtenloos, niet eens een rest van intellect. Kan ik dat zeggen. De Eva moet het zonder armen stellen, heeft een nonneborst, maar weer geen mond voor kerklatijn of kus. De kleur is alles. Ik treur en mijn venijn begint te werken. Wat moeten hij en zij nog in een schilderij. Een vorm erbij, denk ik, als op het tafelkleed onder dit schrijfbloc, een vlek in ander ongeluk. (Wee hem die onrechtmatig gewin bijeenbrengt voor zijn huis, om zijn nest te maken in de hoogte, teneinde zich te redden uit de greep van het onheil. Want de steen schreeuwt uit de muur en de balk antwoordt uit het houtwerk, zo kat Habakuk.) Dat oordeel. Maar mij benauwt altijd het innige. Ik ken hem lang. Ik maak muziek met hem. Ritme is zijn kracht, de mijne melodie. En ook heb ik geen antwoord op de vraag wat deugt achter [pagina 79] [p. 79] zo'n opdracht. Zijn geldzucht doet mij niets. Hij overvraagt. Ik stort bedragen. Het schaadt niet. Tussen ons speelt geen dank. Niets stinkt of stonk. Maar wij verschillen hevig van visioen. Hij windt zich op. Zij zaten op het paard of aan een raam, gingen door bloeiende papavervelden, vingen zon, sloegen een pluimbal, stonden verwilderd voor het vuurpeloton, zegt hij. Het waren hun nooit eindigende verhalen. Maar het verhaal wil uit zijn. Het is zover. En er valt niets meer aan te doen. Vorige Volgende