Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 49]
| |
heden: de gastvrije woning van een afstammeling van Jacob van Lennep aan de Parkweg te Bloemendaal, Emile Erens op het Oude Slot te Heemstede, de Odilon Redon-collectioneur Andries Bonger in diens villa Duindoorn aan de Zuidlaan te Aerdenhout. Op die manier kon Van Deyssel tevens de bedragen, die hij anders had moeten spenderen aan zijn maaltijden bij Brinkman, met een gerust hart omzetten in entree-gelden die hem het uitzicht openden op een bonte reeks afleidende verstrooiingen. Zo werd hij de ene avond waargenomen op een ‘bal masqué’ in de Vereeniging, een volgende avond in het gebouw van de Protestantenbond, waar hij dan zat onder het gehoor van de vrijzinnige predikant A.H. de Hartog, de vader van Jan de Hartog, en weer een dag later in een zaaltje van hotel Den Hout om daar de toen nog zeer juveniele Liberale Unie-man, Prof. mr. J.A. van Hamel zijn kandidatuur voor het Kamerlidmaatschap te horen bepleiten. In de kortste keren werd hij een trouwe - en als zodanig door de plaatselijke pers opgemerkte - comparant op de bazars in de tuin van mevrouw Bierens de Haan-Waller te Bloemendaal, wanneer hij althans niet op hetzelfde tijdstip in de tuin van het Brongebouw de concerten van de Buitensociëteit met zijn aanwezigheid wilde opluisteren. Nadat hem te Heemstede een fancy-fair in een inrichting voor lijders aan vallende ziekte uitmuntend bekomen was, schrok hij voor werkelijk niets meer terug en zocht - en vond - hij afleiding op een lezing over Rozekruisers ergens in een onaanzienlijk pand aan de Bakenessergracht, als bezoeker van de typografische verzameling van het drukkershuis Enschedé, als plaatsnemer achter een dambord in de Korenbeurs en één enkele maal zelfs als toeschouwer bij een voetbalwedstrijd op een terrein aan de Spanjaardslaan. Een nevenvoordeel van deze uitgangen was het aldus spelenderwijs vertrouwd raken met tal van aspecten van de stad Haarlem en van haar inwoners. Wanneer en waar precies Van Deyssel opliep tegen mr. W.R. Brandes de Roos, zal wel altijd een onbeantwoorde vraag blijven. Brandes de Roos was destijds een permanente gast in het aan de Kruisstraat gelegen hotel De Leeuwerik. Aan de table d'hôte aldaar had hij kennisgemaakt en weldra vriendschap gesloten met Henry Wildermuth die op kamers woonde in de - door het alsmaar naar Amsterdam en Zandvoort afen aanrijden van trams - buitengewoon roezige Tempeliersstraat. Evenals Van Deyssel was Wildermuth genoodzaakt de hoofdmaaltijden elders tot zich te nemen. Op een gegeven ogenblik had Brandes de Roos Van Deyssel weten over te halen de maaltijden bij Brinkman af te wisselen met maaltijden in De Leeuwerik. Het omgekeerde kon Brandes zich minder goed veroorloven, want de prijs van de table d'hôte was in zijn geval ingebouwd in de prijs die bedongen werd voor zijn permanent bewonen van één of twee hotelkamers. Brandes was echter, als zovelen vóór hem en ná hem, ongemeen geboeid door de briljante wijze waarop Van Deyssel placht te converseren: een spel van woorden, die
Henry Raymund Wildermuth
| |
[pagina 50]
| |
ieder raak sloegen, waarbij men hem kon aanhoren een uur lang zonder de geringste verveling.Ga naar eind2 Ook Wildermuth zal, begin november 1918, aan de table d'hôte of in de lounge van De Leeuwerik, onder de bekoring zijn gekomen van Van Deyssels causeurstalenten. Van diens unieke plaats binnen de Nederlandse literatuur moet Wildermuth toen al op de hoogte zijn geweest. Anders toch zou hij niet op de gedachte zijn gekomen een beroep te doen op Van Deyssels mogelijke bereidheid bij de dichter en classicus P.C. Boutens een informatie in te winnen over een aangelegenheid die hem bijzonder bezighield. Als groot bewonderaar van Rubaiyat. Honderd kwatrijnen van Omar Khayyam, vertaald door P.C. Boutens, in 1913 in eerste druk verschenen en weldra, in juli 1919, herdrukt, zou Wildermuth graag willen vernemen van welke teksten Boutens destijds was uitgegaan, temeer nu hij zichzelf eveneens gezet had tot een reeks vertalingen van Omar Khayyam. Boutens antwoordde op 8 november 1918 aldus: ‘Waarde Heer Thijm, De bekende Engelsche bewerking van Omar Khayyam's Rubaïyat door Fitzgerald had mij van jaren her een indruk van onbereiktheid gegeven, die geheel verklaard werd toen enkele prozabewerkingen van Khayyam's oorspronkelijken tekst mij in handen kwamen, o.a. de Arabisch-Engelsche parallel-uitgaven van Heron Allan die met deze uitgave juist de verdediging van Fitzgerald's werk bedoelde. Ik heb daarmede toen ook Amerikaan sche en Duitsche omzettingen vergeleken evenals de Fransche van J.B. Nicolas. De dichter der kwatrijnen bleek mij toen een veel dieper en vollediger persoonlijkheid dan uit Fitzgerald's rijmen. Toen ik tot de keuze van mijne honderd kwatrijnen gekomen was, heb ik deze bestudeerd in den oorspronkelijken tekst onder leiding van een bevriend Hooggeleerde. Daardoor won ik ook inzicht in den affen en precieuzen vorm van de Perzische rubaï, die te vergelijken is met het sonnet.’ Boutens besloot zijn brief met de mededeling: ‘Gaarne zal ik bij gelegenheid uw Engelschman persoonlijk ontmoeten en hem nog meer inlichtingen geven.’ Op 24 december 1918 leek de vervulling van deze wens nabij, zowel voor Boutens als voor Wildermuth. In het ochtenduur van die dag toch liet Van Deyssel vanuit Amsterdam een briefje vertrekken naar Brandes de RoosGa naar eind3 waarin hij berichtte: ‘Probably I will dine today half past six with Mr. Boutens in the Nieuwe of Litteraire Sociëteit (“de Witte”), Plein, the Hague. So if your friend, the English poet, should like to do that, he should ask for me there then and then and be introduced to Mr. Boutens.’ Aan dit primitieve Engels had Van Deyssel zich tevergeefs gewaagd, want Wildermuth was inmiddels afgereisd naar Londen. Een uit het Russell-hotel aan Van Deyssel toegericht schrijven is niet bewaard gebleven, wel de briefkaart van 3 januari 1919 waarmee Van Deyssel Wildermuth voor diens brief bedankte: ‘Een happy New Year zij u van harte toegewenscht. Is u reeds in onderhandeling over Omar Khayyam? Tot wanneer blijft gij nog in uw groote vaderland? Hier is alles bij het oude. Zacht Nieuwjaarweêr. Een dun laagje sneeuw soms des ochtends. De zon schijnt en de Hollanders zijn welgemoed.’Ga naar eind4 Hij had er nog kunnen bijvertellen dat hij zich, op aanraden van Wildermuth, was gaan verdiepen in de Essays Critical and Historical (1834) van Thomas Babington Macaulay en dat diens manier van praten hem onwillekeurig had doen denken aan de man die nu vanuit het raam van zijn hotelkamer uitkeek op Russell Square. Op 22 januari 1919 noteerde hij dienaangaande: ‘Het karakter van praten, van gewoon dagelijksch praten, dat een essay van Macaulay heeft, - van praten van een verstandig, maar zéér verstandig, man, - van gewoon praten, waarbinnen echter een heete belangstelling in de wereld en een innige, en innig wilskrachtige, begeerte om te begrijpen, als een ingehouden verrukking van het verstand, zich beweegt, - van gewoon praten, zonder zware Duitsche philosophie en zonder classicistische Fransche gestyleerdheid er tusschen, - dát karakter is echt Engelsch.’ | |
[pagina 51]
| |
Na zijn terugkeer uit Engeland werd met Wildermuth afgesproken, dat hij Van Deyssel zou opnemen binnen het bestand van degenen die Engelse conversatielessen bij hem volgden. Uitgangen werden echter gedrieën ondernomen, dus samen met Brandes de Roos. Zo woonde het trio op 20 maart 1919, in restaurant De Kroon, een lezing bij over Paul Verlaine. En zo waren Wildermuth en Brandes ook onmiddellijk te vinden geweest voor een gang naar de schouwburg aan de Jansweg, waar op donderdagavond 6 maart de Hongaarse violist Stephan Pártos (1903-1920) optrad. Van Deyssel was Pártos al eerder, maar toen op zijn eentje, gaan bijwonen op 3 december 1918, ook in Haarlem, en nadien in de Kleine Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw op maandagavond 17 februari 1919. Over dit wonderkind, deze in 1918 vijftienjarige jongen, was Van Deyssel zonder meer verrukt. Hij behoorde dan ook tot degenen die in februari 1920 op Westerveld de crematie van Stephan Pártos bijwoonden.Ga naar eind5 Kort daarna schreef hij in De Nieuwe Gids van juni 1920 over Stephans bevallig uiterlijk, over diens fraaigevormde neus en mond en over diens heel bijzondere ogen: ‘In het gezicht, onder de rond over het voorhoofd neerhangende harenkrans, was de blanke neus recht en smal, niet vleezig of week maar gelijk aan zacht ivoor, met een lichte sperring der neusvleugels als vaste vorm, die zoo mooi is in één geheeltje met een vaste boven de onderlip vooruitgekomen bovenlip, waarvan het weekere roode boogvormige baantje met de onderlip en den kin mede een hart-vorm heeft. Dicht-bij het voorhoofd-haar, boven de zachtheid en adel van den rooden lippenmond, de oogen met voorkomen van kleine boschmeertjes, waarboven een blauw-grijze dageraad is open gegaan.’ Wildermuth en Brandes hebben dit hooggestemde proza gelezen, want zij kregen de betreffende Nieuwe Gids-aflevering cadeau. Aan het stukje ter herdenking van Stephan Pártos ging er trouwens een vooraf, over de Mondscheinsonate van Ludwig van Beethoven.Ga naar eind6 Van Deyssel had dit stukje opgedragen ‘Aan mijn vriend Mr. W.R. Brandes de Roos’. Deze toch had, in aanwezigheid van de auteur en van hun beider vriend Wildermuth, Beethovens sonate ten gehore gebracht op een wijze zodanig dat de heer Alberdingk Thijm, overmand door ontroering, zich genoopt voelde het vertrek te verlaten: een reprise van wat Frederik van Eeden zevenentwintig jaar eerder, want op 13 september 1893, had bijgewoond en wat hem toen in zijn dagboek had doen aantekenen: ‘'s Avonds kwamen Anna Fles en Tides Keller. De laatste zong verschillende liederen, hetgeen Thijm zoo roerde dat hij de kamer uit moest.’ Typerend voor Van Deyssel was ook dat hij in de eerste helft van 1919 afspraken, in zijn agenda, met Wildermuth ook wel vastlegde als afspraken met Omar Khayyam, waaruit op z'n minst mag worden afgeleid dat deze dichter de nodige malen een centrale rol vervulde in de gesprekken met zijn vertaler. Wildermuth zou zich in de eerste helft van juni 1919 schriftelijk tot Boutens richten, onder toezending van enkele proeven van zijn poëzie-vertalingen.Ga naar eind7 Het maken van een afspraak voor een bezoek aan Boutens in Den Haag was intussen niet vlot van stapel gelopen, omdat Van Deyssel een op 25 juni 1919 geschreven poging daartoe onverzonden liet. Zinspelend op de omstandigheid dat ook hijzelf inmiddels kamers betrokken had in de Tempeliersstraat, en wel op nr. 51, had hij Boutens willen doen weten: ‘Mijn Engelsche vriend en buurmanGa naar eind8, de Heer Wildermuth, heeft mij voorgesteld, dat ik hem naar u zou begeleiden, terwijl ik nader den dag zoude vernemen. Indien gij 't goed vindt en het mij mogelijk is, denk ik aan dat voorstel gevolg te geven. Ik laat u dan eventueel, ter langdurige detail-bespreking van zijn arbeid, eenigen tijd zonder mijn gezelschap, door mij met lectuur ten uwent af te zonderen of uit wandelen te gaan; terwijl wij daarna mogelijk gedrieën kunnen middagmalen; om, wat hem en mij betreft, den zelfden avond naar Haarlem terug te keeren.’ | |
[pagina 52]
| |
Op 28 juni 1919 moet een nagenoeg identieke brief, minus de slotzin over de avondlijke terugkeer naar Haarlem, aan Boutens' adres, Laan Copes van Cattenburch 49, vertrokken zijn, echter eerst nadat Van Deyssel op 27 juni bij Wildermuth had geïnformeerd: ‘Hoe is het met den Heer Boutens? Maandagavond vertrek ik naar Brabant, hetzij 5.17 uit H'lem, het zij 5.45 uit 's Hage.’ In werkelijkheid zouden Van Deyssel en Wildermuth dinsdagmorgen 1 juli 1919 te 11.07 op de trein naar Den Haag stappen, waar Van Deyssel tegen vijf uur in de middag van Boutens en Wildermuth afscheid zou nemen, zoals bevestigd wordt door Van Deyssels brief van 8 juli 1919 aan Brandes de Roos: ‘Te midden van het verkeer met de zalige, prachtige, armen-van-geestGa naar eind9 alhier en tegenover de ochtendstilte en het zomergroen tegen de schoone egale parelgrijze lucht, vertoont zich de herinnering aan mijn Haarlemschen vriend en ik wensch u een goeden morgen. Na den 1en juli ten 5 uur de Heeren Boutens en Wildermuth verlaten te hebben, ging ik naar Veghel, bewonderde daar nog eens in het hôtel de electrische lamp met zilverpapier-reflector van den Heer OverbeckGa naar eind10, die de meest nieuwerwetsche constructie is welke zich te Veghel voordoet, en toog den volgenden ochtend naar Erp.’ Daar nam Van Deyssel zijn intrek in een klooster, het zogeheten Liefdegesticht, van waaruit hij Brandes weten liet: ‘Het eenige wat hier Ansichtskarte-fähig was is aan u en den Heer Wildermuth den vorigen keer toegezonden, zoo dat gij het dit maal met wat braamkleurige woorden op roomwit papier voor lief moet nemen.’ Hij verzocht tevens ‘den Heer Wildermuth en den Heer Overbeck zeer te groeten’. Eerst zijn brief van 13 augustus, ook aan Brandes de Roos en nog steeds vanuit het Noordbrabantse Erp, verduidelijkt wat die eerder, in mei 1919, naar de Haarlemse vrienden toegezonden Ansichtkaart te bieden had: ‘De lucht is geheel licht azuur. Den molen, waarvan ik destijds een afbeelding aan Mr. Wildermuth zond, draait op een afstand van 30 Meter daar voor mij, en herinnert er aan hoe onjuist het is zekere molens draaimolens te noemen ter onderscheiding van andere, die eveneens draaien. Een windmolen draait dubbel, de wieken verticaal en de kast naar de windrichting. Het zijn alleen zekere driedubbel draaiende stoomcarrousels, die dus in meerdere mate den naam van draaimolens verdienen.’ Een week later, 14 juli 1919, vertrok er uit Erp een briefkaart naar Wildermuth: ‘How are you? Did you return the same 1st July from the Hague to Haarlem and what has been the issue of our visit to Dr. Boutens? Tell me something about yourself in some lost moment. Seven days ago I wrote to Mr. De Roos but had no answer. Is perhaps his eye not better? The weather is very bad and it is here an anticipated autumn. Shaking your hand, truly yours K.J.L. Alberdingk Thijm.’ Eindelijk, op 17 juli 1919, werd Van Deyssels nieuwsgierigheid - naar het verdere verloop van Wildermuth's samenzijn met Boutens - bevredigd: ‘Dear Mr. Thijm, I intended to answer your kind postcard directly, but owing to my incorrigible habit of postponing until “to-morrow” that which can be done “to-day” which has outlasted so many “to-morrows”, I have failed to do so. I hope that you will forgive me. I shall proceed now to answer your question. I am happily enjoying the best of health and hope that you are able to say the same of yourself. The weather is very bad here, just as in Brabant, and being very easily influenced thereby, I very often find myself in a melancholic mood. One would even venture to say that humanity in general has fallen into the bad graces of the Gods! I was quite contented with my visit to Dr. Boutens, although he is very severe and we are going to read the 100 quatrains through together. He had spoken to a lady-friend of his [Jeanne Smit-Snoek - h.p.] about my work, and apparently in a good way, since she was so interested that she requested him to ask me to come and spend a fortnight at | |
[pagina 53]
| |
her country-residence in Wassenaar. I am intending to go in SeptemberGa naar eind11, as Mr. Boutens himself says it will be a splendid opportunity of studying Omar since I shall be able to go to the Hague every day then. That same evening of the 1st of July I dined with him in the “Witte” and returned after a very interesting discussion concerning the Greek dramatists to Haarlem with the last train. Such moments leave an indelible mark upon the souls’ eternal lifetime. The train was very prosaic after the glories of ancient Greece and Persia. Dr. Boutens is an intensely interesting man, a man of vast culture, and I have to thank you for having made his acquaintance. Thanking you also, Mr. Thijm, for having given yourself the trouble of coming to the Hague with me, and for the interest you have always so kindly shown in my work, I remain yours sincerely H.R. Wildermuth.’ Toen Van Deyssel zich op 22 juli 1919 andermaal tot Brandes de Roos richtte, onder meer met de vraag ‘Heeft u den Heer Wildermuth na zijn Haagsch avontuur reeds ontmoet?’, had hij zojuist de lectuur voltooid van de door William Hickling Prescott (1796-1859) in 1847 in het licht gezonden History of the Conquest of Peru. Hij had zich tot de lezing daarvan gezet op aanbeveling van Wildermuth, die er ook zorg voor had gedragen dat dit boek, samen met de driedelige History of the conquest of Mexico (1843), deel uitmaakte van de bagage die de heer Alberdingk Thijm, anticiperend op zijn tijdelijk verblijf te Erp, vooraf naar het Liefdegesticht aldaar had laten expediëren. Nu Van Deyssel in Prescott vooral diens ‘heerlijken verteltoon’Ga naar eind12 waardeerde, kon hij niet nalaten Brandes de Roos in dezelfde trant over het Noord-Brabantse Gemert te onderhouden: ‘Dat Gemert nu maakt een impressie op den voetganger zoo als een Deensche of Servische onbekende stad zoude doen. Even als Groningen in grooter verhoudingen, maakt Gemert, juist door zijn afgelegenheid, een compleet klein cultuurcentrum uit, zoo als b.v. de Peruaansche hoofdstad Cozco in de 16e eeuw. De lieden zijn tevreden, gekleed als blijspelfiguren uit 1830, en kennen geen andere wereld. In den stoomtram, waarmede zij een enkele maal een dagreis doen om de provinciehoofdstad te bereiken, gedragen zij zich zoo als zij het in de Illustratie van wereldreizigers in Pullmancars hebben gezien, met zomer-reisdekens, waayers, bonbonnières, parfum en lectuur in een hoekje genesteld, en aan de halten praatjes makend met de vooraf van het passeeren verwittigde kennissen in het diepste binnenland. Ik mag zulke burgerijen buitengemeen gaarne. Zij herinneren levendig aan wat men in Limburg (overigens zoo verschillend) maar vooral aan wat men in de uiterste uithoeken van België vindt. De charme van het provinciale ligt in zijne tegenstelling tot het antipathieke in het cosmopolitische.’ Doordat Van Deyssel in september 1919 zich nog steeds te Erp ophield, liep hij in Haarlem een geanimeerd samenzijn mis, waarover Brandes de Roos hem op 14 september schreef: ‘Gisteren heb ik met Wildermuth en zijne moeder gedineerd, zeer gezellig. Het was haar afscheidsmaal, daar zij met haar dochter [Mary] heden naar Vlissingen is vertrokken om Maandag naar Engeland over te steken.’ Vermoedelijk heeft deze mededeling bij Van Deyssel diens ‘latent verlangen naar het Noorden van ons Rijk in 't algemeen en naar Haarlem in 't bizonder’ nog eens versterkt. Wel meende hij in zijn weerwoord van 19 september een moeilijkheid te voorzien bij de toch eens, en liefst weldra, te ondernemen terugreis uit Brabant: ‘Aan het spoorwegwezen is de ondergeteekende allengs geheel vreemd geworden, daar men zich sedert 1 Juli l.l. slechts per stoomtram verplaatst. De snelheid van een trein zal ons met aan ontzetting grenzende verbazing vervullen, wanneer wij eenmaal de charmes van de rivier de Aa, die door de streek in talloze coquette kronkelingen haar provinciale arabesken trekt, ontvlieden.’
In februari 1920 kwam Brandes de Roos aan het vriendentrio te ontvallen. Hij verliet Haarlem nu hem een functie wachtte aan de | |
[pagina 54]
| |
Provinciale Griffie te Arnhem. Het bericht hiervan bereikte Van Deyssel op een tijdstip waarin hij heel en al was ondergedompeld in zijn studie van Frans HalsGa naar eind13 en in het schrijven van zijn opstel over ‘De gerestaureerde Hals’, te weten de in 1616 door Hals uitgebeelde Maaltijd van officieren van de Sint Jorisdoelen, een onderwerp dat hem al innig bezighield geruime tijd voor zijn verblijf in Erp, waaruit hij in oktober 1919 weer naar Haarlem was teruggekeerd. Zondag 15 februari 1920 leek hem het ogenblik rijp om tussen één en drie uur 's middags niet alleen Henry Wildermuth in zo intiem mogelijk contact met Hals te brengen, maar daartoe ook Henriëtte Mooy (1890-1974) uit te nodigen. Deze - toen nog aankomende - schrijfster stond sinds maart 1919 met Van Deyssel in een eenzijdige briefwisseling, wat impliceerde dat zij - desnoods dagelijks - epistolaire ontboezemingen aan Van Deyssel mocht doen toekomen, onder voorwaarde evenwel dat zij bij voorbaat afzag van de verwachting daarop enig weerwoord te zullen krijgen. Wel mocht zij, die in Amsterdam woonde, Van Deyssel nu en dan bezoeken. Zo ook deze zondagmiddag, waarop zij meteen voor het blok werd geplaatst. Van Deyssel toch had haar niet vooraf meegedeeld dat ook Wildermuth van de partij zou zijn. Zij had trouwens nooit eerder van diens bestaan vernomen. Vijfenveertig jaar later zou zij in het eerste deeltje van haar toen, onder de titel Gisteren leeft, uitgegeven herinneringen vastleggen hoe Van Deyssel zijn zo plotseling uit de lucht gevallen begeleider aan haar voorstelde: ‘Mister Wildermuth, - een Engelsman, die ook het Nederlands zeer goed meester is.’Ga naar eind14 Henriëtte Mooy portretteerde hem in 1965 aldus: ‘Hij was niet groot, evenmin klein, ongeveer van mijn leeftijd; hij had zwart, glanzend haar, golfloos, bruine ogen onder donkere wenkbrauwen in een blank, naar bleek zwemend gezicht, fijn, krachtig van expressie, geestrijk, - en vriendelijk en onbevangen. Hij droeg een overjas met smalle zwarte bontkraag, die, naar het mij toen voorkwam, door een aangename contrastwerking de schoonheid van zijn gezicht met zachte ernst onderstreepte; zijn blik was recht en vast, bedachtzaam. Hij was, merkte ik al spoedig, niet onvrolijk, - kon prachtig lachen, met een grote aardige mond, en was eensgezind met mijnheer Thijm.’ Diezelfde zondagmiddag werden er echter ook enige spanningen voelbaar tussen haar en Wildermuth, want de volgende dag al schreef zij aan Van Deyssel: ‘We moeten dien kleinen Engelschman doen inzien dat de Hollandsche vrouwen uit de 17e eeuw heelemáál niet leelijk waren, dat is een blamage. Maar ik wou natuurlijk niet direct van leer trekken, en omdat het ook mijn eigen sexe is, begrijpt U?’ In diezelfde brief liet zij zich ook ontvallen: ‘Het is heel mooi zoo open die Engelschman is. Ik vond het zoo aardig, dat hij zich heelemaal niet slecht vond, en de buitengewoon onbevangen en onwetend-van-zichzelve manier waarop hij dat zei.’ Veertien dagen later fungeerde Van Deyssel wederom een zondagmiddag lang in het Frans Halsmuseum als cicerone van Wildermuth en Henriëtte Mooy. Dit zondagmiddag-verkeer met jonge mensen moet hem goed bevallen zijn, want op 3 maart 1920 tekende hij aan: ‘Met Wildermuth naar Maria-Stichting, hij een aardig Engelsch tooneelstuk, ik mooye bloemen (mimosa)’, om op 6 maart Wildermuth te vragen: ‘Waarde Heer, Gaat u morgen, Zondag, ten 3 uur mede naar de Maria-Stichting? Mijn dochter zoû gaarne een aardig Engelsch tooneelstuk van den laatsten tijd lezen. Kunt u er misschien een leenen?’ Inderdaad togen Van Deyssel en Wildermuth die zondagmiddag op ziekenbezoek bij Anny Alberdingk Thijm (1893-1953), waarbij de Engelsman Oscar Wilde's An Ideal Husband (1895) met zich voerde, niet bepaald een op dat tijdstip actueel toneelstuk! De rondleidingen in het Frans Halsmuseum leken intussen niet voor herhaling vatbaar, nu Henriëtte Mooy bij schrijven van 18 maart 1920 had verzucht: ‘Wat heb ik een onzettende, innige spijt dat ik mijnheer Wildermuth mijn boek [Van den Hak op den Tak - h.p.] | |
[pagina 55]
| |
en een gedichtenbundeltje en een briefje heb toegestuurd. Van het laatste vooral, maar van de andere twee ook. U weet [dus in tegenstelling tot Wildermuth - h.p.] alles zijn juiste maat te geven, en alles op te vangen zooals het bedoeld wordt; U maakt het mooie nooit leelijk, niet waar? en het schertsende nooit wrang.’ Midden maart 1920 was Van Deyssel gaan wonen op de Gedempte Oude Gracht 148 roodGa naar eind15, een behoorlijk eind uit de buurt van Wildermuth. Aan Brandes de Roos berichtte Van Deyssel op 15 mei 1920: ‘Wildermuth was gisteren even hier om mij een kaart voor het Mahler-feest te brengen, waarvan ik tot mijn spijt geen gebruik kan maken. [...] Onlangs ontving ik een invitatie om tot eene commisie tot viering van den dichter Penning (door het verzamelen van dichter-penningen) toe te treden, welke door een belangwekkende maar onleesbare handteekening was bekrachtigd. Wildermuth kon haar niet ophelderen. Ik weet niet meer met welke methode ik er ten slotte “Greshoff” uit ont-dekt heb.Ga naar eind16 Mijn vader placht in zoo'n geval de handteekening uit te knippen en deze op het adres van den antwoord-brief te plakken.’ In de tweede helft van mei leek Wildermuth van het aardoppervlak verdwenen. Niemand had enig idee waar hij uithing. Brandes de Roos informeerde op 1 juli 1920: ‘Ziet u Wildermuth nog wel eens? Hij beloofde mij een uitvoerigen brief over een Perzischen roman, waarvoor hij plannen maakte, maar sedert zijn alweer twee maanden verloopen, zonder dat ik iets van hem vernam. Het Perzisch is wel in de mode; na Omar Khayyam het boek van Querido,Ga naar eind17 terwijl ik, voorzoover ik er tijd voor kan vinden, thans bezig ben met Hafis en in verband daarmede met Goethe's Westöstlicher Divan.’ Henriëtte Mooy schreef op 10 december 1920, half in de tegenwoordige, halfin de verleden tijd: ‘Is de vertaling van Apokalyps,Ga naar eind18 die de Heer Wildermuth zou bewerken, naar uwe bevrediging geslaagd? Daar denk ik plotseling ook aan “It was night in Babylon”.Ga naar eind19 Hoe staat het ermede? Hij lijkt mij ook heel geschikt om op het oogenblik in Australië te zijn. Weet u wat hij net was? Een lichtstraal langs ebbenhout gegleden. Niet zeggen, hoor! Anders zou dat groot kind misschien nog ijdel worden, hij heeft al zulke mooie oogenGa naar eind20 ook!!’ Op de vooravond van Kerstmis moest Van Deyssel Brandes melden: ‘Wildermuth heb ik ook in vele maanden niet gezien. Ik kreeg het laatst van hem een briefkaart van de Oostkust van Engeland.’ Door die afwezigheid van Wildermuth ging Van Deyssel 's avonds nog maar zelden uit. Wel had hij, zoals hij Brandes vertelde, weer eens in zijn eentje de schouwburg bezocht en daar Prulletje gezien, naar het Franse Chiffon van de veelschrijfster Gyp. ‘Het was bij die gelegenheid, dat ik voor het eerst Else Mauhs zag spelen. Voor zoo ver tooneelspelers talent hebben, is het wel een avond waard te gaan zien tooneelspelen. Overigens lijkt mij er iets dwaas in, dat gefortuneerde makelaars en industriëelen met hun gezinnen in smokings en gedecolleteerd zwijgend gaan zitten staren om niets anders te zien dan menschen, die anders buffetjufvrouw, kapster of huishoudster zouden geworden zijn, op onbeholpen wijze hun eigen levenszeden nabootsen. Intusschen schenen zoowel Else Mauhs als ook Louis Gimberg mij toe talent te hebben.’
Toen Wildermuth in januari 1921 weer opdook in Haarlem, was het eerste wat hij deed Van Deyssel te zijnent noden op zondag 30 januari. De Tachtiger kwam echter voor een gesloten deur, precies zoals 't Boutens was overkomen in de laatste week van februari 1920. Boutens was destijds over zijn vergeefse reis naar Haarlem zodanig in de wiek geschoten, dat het tot januari 1924 zou duren voordat het contact tussen hem en Wildermuth weer werd hersteld.Ga naar eind21 De herinnering aan die faux pas deed Wildermuth nu bij Van Deyssel een uitbarsting van toorn verwachten, gelijksoortig als die van de van nature kort aangebonden Boutens. Vandaar dat hij zich op 8 februari 1921 veel moeite gaf Van Deyssel | |
[pagina 56]
| |
bij voorbaat te paaien: ‘I herewith offer my profuse apologies for not having fulfilled my engagement of Sunday the 30th January. The only excuse that I can offer is that I had not made a note of it... and thus it totally escaped my memory. I should have written earlier, but did not hear from my landlady about your having been until Sunday last, she also having forgotten to mention it. Will you forgive me this forgetfulness, which is at the same time a great breach of etiquette, for which however, I think you will allow that I am not entirely to blame. Might not the “poet's license” be made to extend even so far? Have you yourself not written, borne-tremblingly afterwards, even upwards, far away upon the fleecy pinions of a wild, all-consuming, hearttransporting desire, above the empty bustle and meaningless turmoil of a man-made, sordid, unwardly-evil, mephistophelean world, having attained - unto the ultimate force - shadowings of birth,... have you not written in characters of flaming gold and seething blood, your song of night, the shadow of light, and life the shadow of death... your dread apocalypse of soul, across the worlds wale, even as God of old upon the walls of Babel's festive-hall, on which the words which I have embroidered upon the blood-red banner of my heart as my life's device?... ‘Had hij de wereld niet geschuwd en de menschen niet gemeden om te vinden de goddelijke heerlijkheden!’Ga naar eind22 Will you kindly let me know if you can come and visit me next Wednesday, February 16, - as I should very much like to speak to you about your “Apocalypse”. Should you prefer it, I can come to you. Offering you once more my profuse apologies, I remain yours sincerely Henry Wildermuth.’ Hierna moet Van Deyssels briefje van 11 februari 1921 als behoorlijk koel door de ontvanger ervaren zijn: ‘Waarde Heer Wildermuth, Ik hoop het genoegen te hebben ten uwent te komen Woensdag 16 februari a.s. ten acht uur des avonds. Met vriendelijke groeten, de uwe, K.J.L. Alberdingk Thijm.’ Die koelheid was dan toch slechts schijn, vergeleken bij Van Deyssels missive van een jaar later, d.d. 19 maart 1922: ‘Bij nader overweging zal ik, hoewel u bedankende voor uw vriendelijke uitnoodiging en die ten zeerste op prijs stellende, u hedenavond liever niet vergezellen. Ik moet noodzakelijk mijn verkeer wat beperken en stel u voor het onze te doen blijven binnen de grenzen van bezoeken door mij ten uwent en van soms gesamentlijke uitgangen naar het een of ander kunst-instituut, waarbij wij ons tot nu toe wèl hebben bevonden.’ Overigens viel het met die koelheid achteraf toch weer mee. Zo vroeg Van Deyssel op 5 juni 1922 Wildermuth vergiffenis voor de omstandigheid dat deze, de avond tevoren, op een gesloten deur was gestuit nu hun afspraak - in weerwil van een notitie zwart op wit - Van Deyssel geheel door het hoofd was gegaan: ‘Gij kent het verschijnsel! Tot mijn leedwezen ben ik hedenavond besproken, zoo dat ik mij niet voor Zondag 11 Juni des avonds ten uwent kan melden, op gevaar af van dan wellicht u niet te treffen. Al zulke moeilijkheden wakkeren de vriendschap aan.’ Had 1921 meer in het teken gestaan van Van Deyssels briefwisseling met Piet MondriaanGa naar eind23 dan van het vriendschappelijk verkeer met Wildermuth, na een toch weer in alle opzichten geslaagde en met enkele flessen Rijnwijn besproeide zondagavond (11 juni 1922) kon er in de tweede helft van dat jaar geen sprake zijn van enige samenkomst omdat Van Deyssel zich toen, daarbij vergezeld door zijn dochter, had teruggetrokken te Manderscheid in de Eifel. Hij zou daaruit eerst terugkeren in de tweede helft van november. Rond dit laatste tijdstip werd Wildermuth in beslag genomen door zijn verhuizing naar het hoekpand Groote Houtstraat/Anegang. Op geschept papier en in een voor die tijd betrekkelijk moderne letter werd Van Deyssel van die adreswijziging verwittigd: ‘Engelschman Henry Raymund Wildermuth B.A. (Oxford University) Leeraar m.o. Engelsch/Leeraar bij het Middelbaar en Han- | |
[pagina 57]
| |
delsonderwijs. Groote Houtstraat 29 (ingang Anegang)/Telefoon 2385 Haarlem.’ De achterzijde van deze duur ogende verhuiskaart vermeldde onder meer de ‘Condities der lessen’. Individueel gevolgd kostte zo'n les f 3,50. Aan een invitatie Wildermuth op dit nieuwe adres te bezoeken, gaf Van Deyssel tussen 24 en 30 december gevolg, maar Wildermuth kreeg hem niet zover dat hij ook in de Groote Houtstraat de overgang van oud naar nieuw zou komen vieren. Van Deyssel wist toen nog niet dat de beide componenten van het echtpaar bij wie Wildermuth nu was ingetrokken, te weten Charles Holzhaus en Gerda Holzhaus-Siemer, uitgesproken levensgenieters waren die - boven hun winkel ‘in koffers, reisartikelen, lederwaren en pijpen’ - altijd weer uitzagen naar nieuwe aanleidingen tot het organiseren van een feestelijk samenzijn. Iets van hun joie de vivre klonk al door in de brief waartoe Wildermuth zich zette op 31 december 1922, in afwachting van de ultieme klokslag van twaalf: ‘Zeer geachte Heer Alberdingk Thijm, Bij een heerlijke flesch schuimende champagne en oesters van eene niet onder woorden te brengen heerlijkheid, denk ik ook in den geest aan u, die zeker nog meer geraffineerde spijzen en dranken bij de jaren wisseling zult genieten. Mogen deze spijzen en dranken een voorgeneugte zijn van al de genietingen, vleeschelijke zoowel als geestelijke, die u in het jaar 1923 zeker zult beleven... en waarvan ik hoop ook vaak getuige te mogen zijn.Ga naar eind24 Ik hoop, als ik niet te onbescheiden ben, dat één van deze genietingen het doorlezen en verbeteren van mijn roman zal zijn... en, dat na de voltooiing ervan, wij samen eene ware Babylonische orgie zullen meemaken, waarop het werk zelf ons ongetwijfeld voorbereid zal hebben.’
Voortaan beschikte Wildermuth nu ook over de mogelijkheid Van Deyssel van tijd tot tijd te dineren te vragen. Voegde hij daaraan aanvankelijk toe: ‘natuurlijk niet alleen bij mij maar ook met mij’, al spoedig kwam die precisering te vervallen omdat tot beide vrienden was doorgedrongen dat de geneugten, verbonden aan zo'n etentje, tot schier ongekende hoogten konden worden opgevoerd zo men daarbij eveneens de heer en mevrouw Holzhaus betrok. Toen Ellen Wildermuth, de moeder van Henry, in augustus 1923 Haarlem aandeed en zich op de laatste dag van die maand bij haar zoon en bij Van Deyssel wilde revancheren met een diner, was het al een vanzelfsprekendheid geworden dat ook het echtpaar Holzhaus mee zou aanzitten, in dit geval in de zogeheten Grill-Room van het Kurhaus van Zandvoort, waar men zich - nu het Koninginnedag was - tegoed deed aan een menu waarop Potage Wilhelmine, Bouchée Reine Mère, Escalope de Veau Prince Consort en Coupe Juliane figureerden. Ellen Wildermuth zou nadien niet uitgepraat raken over die uitermate hoffelijke en daarnaast toch zo charmant-joviale Mister Alberdingk Thijm, in die mate zelfs dat toen zij in september 1927 weer eens had uitgepakt over haar ‘most pleasant remembrances’ aan de keren waarop zij Van Deyssel had bijgewoond, - haar zoon het zelfs wenselijk vond het voorwerp van zijn moeders aanbidding erop te wijzen: ‘Of course she has only seen you in the festive mood when your countenance was lit up with the light that comes from the realization of the glory of living. She has never seen you, as I have, in those dark moments when your brow was shadowed with those sombre clouds born of too melancholic self-introspection’, om hieraan haastig - en bovendien niet in overeenstemming met de werkelijkheid - toe te voegen: ‘Undoubtedly there was allurement in those shadows and coquetterie in that mood.’
Op Oudejaarsavond 1923 was het de beurt aan Van Deysel en Wildermuth om zich te revancheren jegens de heer en mevrouw Holzhaus. Te dien einde werd een intiem banket aangericht in een van de zaaltjes van Hotel Fünckler, destijds het meest gerenommeerde huis ter plaatse. Ter verhoging van de feestvreugde nam Van Deyssel de | |
[pagina 58]
| |
champagne voor zijn rekening, er daarbij op toeziend dat het kwantum toereikend zou zijn voor tien glazen hoofdelijk. Dit feestelijk samenzijn eindigde echter voortijdig - zij 't voorbij het middernachtelijk uur - met een allerakeligste anti-climax. Enkele al te onbekommerde bewegingen bij het dansen van de horlepijp werden Van Deyssel noodlottig, want lieten hem een val maken die zijn overborrelende uitgelatenheid op slag verstommen deed. Met een hevig verzwikte enkel moest hij worden afgevoerd naar zijn kamers aan de Gedempte Oude Gracht. Midden maart 1924 was hij nog steeds aan huis en bed gebonden, zodat Wildermuth op 19 maart bedroefd moest vaststellen: ‘Who could have thought that such a little accident would have had such serious consequences. The Gods must have become jealous of your exuberant hilarity, for as Prometheus of old you seem to have stolen celestial fire... but this time it is the fire of unexhaustable human gaiety, which has been stolen... and you have been chained to your bed as the Grecian hero to his rock and the monster of forcèd idleness, with all the joys of life within your reach, has been torturing your fretting soul as the chastising vulture once rent his galled flesh.’ Wildermuth liet het niet bij woorden alleen, maar zette die ook kracht bij met bloemen, met een fles wijn, met een fraai opgemaakte fruitmand. Het verdroot hem zeer dat hij geen enkele maal persoonlijk tot de ziekenkamer werd toegelaten, maar zich moest tevreden stellen met de communiqués, hem aan de voordeur door een dienstbode verstrekt. Intussen had hij, anders dan Van Deyssel, niet stilgezeten. Hij was erin geslaagd met Boutens weer on speaking terms te raken en kon dan ook in diezelfde brief van 19 maart laten weten: ‘I visited Dr Boutens twice before he went to EnglandGa naar eind25 and found him in the best of health and full of interest as to your own state of health and doings. He proposed, when you were quite recovered, that we should both call upon him together and dine with him.’ Eerder, op 12 januari 1924, had Wildermuth Van Deyssel geschreven: ‘U heeft mij nu al jaren gekend, en weet ongeveer wat ik presteer. Verschillende critici in Engeland, in wier handen mijne gedichten zijn gekomen, hebben mij verzocht een waardeering vanuit Holland van een bekend letterkundige op te sturen, daar dit het uitgeven zelf ongetwijfeld zal bespoedigen, want in alle landen zijn de uitgevers zeer vatbaar voor waardeerende woorden.’ Kortom: een goed woord van Van Deyssel zou van onschatbare waarde zijn. Diens judicium werd al op 14 januari 1924 vastgelegd: ‘The Sonnets of Mr. H. Raymund Wildermuth belong to the best poetry produced in the first quarter of the 20th century.’ Was getekend K.J.L. Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel). Vier dagen later stelde Wildermuth, via het hierboven figurerend dienstmeisje, zijn dankbetuiging ter hand: ‘Ik, jong in den tijd, sta tegenover u, die jong is in de eeuwigheid, en vraag ik om één woord: gij glimlacht en zijt stil, en wat de sterveling vraagt wordt door de onsterfelijke gegeven. Over uwe goedheid in zoete mijmering verzonken, yours affectionately H. Raymund Wildermuth.’
Tussen mei 1924 en juli 1925 kwam Van Deyssels verkeer met Wildermuth, en vice versa, nagenoeg stil te liggen. Wildermuth zelf kampte met een ernstige oogontsteking, gevolgd door een operatie en een langdurige herstelperiode van meer dan een jaar; Van Deyssel onderwierp zich gedurende de eerste helft van 1925 aan een rigoureuze vermageringskuur. Al die maanden ‘leefde’ hij op Shakespeare, die hij volledig las of - zoals Wildermuth het later formuleerde: ‘You read Shakespeare through from beginning to end, a feat of uncommon mental energy, for it was your habit to mark, learn and inwardly digest and not merely to read.’Ga naar eind26 De toen geboekstaafde ‘Dagboek-aanteekeningen bij Shakespeare’ zou Van Deyssel eerst openbaar maken in De Nieuwe Gids van oktober 1927. Het vriendschappelijk verkeer met Wildermuth | |
[pagina 59]
| |
had hij op dat tijdstip allang weer hervat, zij 't ook dat die hervatting in de eerste helft van juni 1925 niet geheel vlekkeloos verlopen was, zoals zich laat aflezen uit Van Deyssels brief van 15 juni: ‘Toen ik u dezer dagen bij improvisatie bezocht, kwam ik van te dîneeren in restaurant Hildebrand, het huis van Dr. van Linden Tol in de Dreef, nu als restaurant verhuurd. Ik was verheugd u zoo waar thuis te treffen en nog wat met u zelf of in den kring uwer huisgenoten te zullen keuvelen. Daarom maakte mij de belemmering een weinig kregel. Beschouw evenwel wat ik gezegd moge hebben als niet gezegd. Ik begrijp zeer goed uw verhinderdheid en heb de zelfde waardeering als steeds voor uw talenten en charmes.’ Wat Van Deyssel hierbij aan Wildermuth onthield was, dat eerder op die dag zijn kregelheid reeds krachtig werd opgewekt door de teleurstelling hem in restaurant Hildebrand bereid, in figuurlijke maar ook in letterlijke zin. Vooral het dessert had het nadien in zijn dagboek moeten ontgelden: ‘une espèce de pudding de glacé, nommé espièglement Noord-Pool-taart ou quelque chose analogue. Personne, surtout après la toute petite quantité de nourriture servie avant, ne saurait manger la dixième partie de cette portion de glace sans grave indisposition.’ Eind augustus 1925 was 't tussen de vrienden weer rozegeur en maneschijn. Het avonduur van 29 augustus had Wildermuth uitgekozen om Van Deyssel voor te leggen wat hij tot dusver van Omar Khayyam had vertaald: ‘Aan mij de eer gegund om u, de groote Hollander, voor te stellen aan Omar, de Groote Pers. We zullen ongetwijfeld een zeer genoeglijken avond samen doorbrengen. Omar is een man naar uw eigen hart (beeltenis, had ik bijna gezegd) ...een hartstochtelijke beminnaar van de druif... ze zijn van elkaar onafscheidelijk...
Ah, with the Grape my fading Life provide,
And wash my Body whence the Life has died,
And in a Winding-sheet of Vine-leaf wrapt,
So bury me by some sweet Garden-side.’Ga naar eind27
Zo'n vaart heeft het die avond gelukkig niet gelopen. Toen echter Boutens op donderdag 8 oktober 1925 alsnog de eenenzestigste verjaardag van Van Deyssel (die op 22 september viel) met een diner wenste te vieren, werd Wildermuth niet mee-uitgenodigd; wat evenmin gebeurde op donderdag 11 november, toen buiten Van Deyssel ook Cor(nelis) van Duyvenbode en Anton J.A. baron van Herzeele mee zouden aanzitten, en Van Deyssel 't overigens te elfder ure door ongesteldheid moest laten afweten. Wel reisde hij op 12 december naar Den Haag, maar toen met geen ander oogmerk dan deel te nemen aan het diner, aangeboden aan de schrijver Gerard van Hulzen (1860-1940) in restaurant Royal aan het Lange Voorhout, wat Boutens op 18 december déze uitnodiging in de pen gaf: ‘Waarde Heer Thijm, Uw gelaat dezer dagen in de courant afgebeeld als een fragment in den aureool om den feestvierenden Heer van Hulzen, bracht ons de konde uwer beterschap. Zoowel de Heer van Duyvenbode als de Heer van Herzeele betreurden laatst uw afwezigheid. Zij eten hier weer bij mij op Donderdag a.s. 24 Dec. Kom u dan, als het u schikt, ons aller schade inhalen!’ Dit laatste nu was een buitengewoon aantrekkelijke opgave, omdat die donderdagavonden ten huize van Boutens ‘vaak uitgroeiden tot echte “symposia”, met gevogelte of kreeft, met fruit in overvloed, met fijn gebak en vele glazen wijn’, zoals Karel de Clerck weet te berichten,Ga naar eind28 die er nog aan toevoegde dat de dichter zelf instond voor de organisatie van dit alles. Hij had persoonlijke bemoeienis met de keuze der spijzen en dranken, waarbij hij ook de sigaren niet vergat, en hij was eveneens verantwoordelijk voor de tekst op de menukaarten. Op wederom een ander adres: Jordensstraat 60, bereikte Van Deyssel Boutens' invitatie van 9 februari 1926: ‘Zoo even noodde ik onze gemeenschappelijken vriend, den Heer H.R. Wildermuth a costi, uit bij mij het middagmaal te gebruiken op 18 Febr. a.s. en stelde hem voor u te verzoeken met hem mede te komen. U kunt dan samen reizen.’ Dit | |
[pagina 60]
| |
samen reizen vond van nu af aan met zekere regelmaat plaats: donderdag 8 april ontving Boutens beiden rond zes uur op ‘de Witte’, zondag 10 april woonde het tweetal in Amsterdam een soirée bij ten huize van Jo van Ammers-Küller (1884-1966); donderdag 9 juni werd weer gezamenlijk met Boutens gegeten, ook om te vieren dat Wildermuth hoopgevende berichten had ontvangen van een Engelse uitgever. En op 25 augustus liet Boutens Van Deyssel weten: ‘De juffrouw zal morgen met het eten op u beiden rekenen, tenzij voor 12 uur een afzeggend telegram mocht binnenkomen.’
Wonderlijk moet het heten en, hoe dan ook, typerend voor Van Deyssel, dat hij na al dit met elkaar optrekken als frère et compagnon, op 3 september 1926, - weer teruggekeerd naar zijn vroeger adres op de Gedempte Oude Gracht - op effen toon aan Wildermuth zou schrijven: ‘Gaarne zoû ik even met u tot een zekere zakelijke klaarheid komen. Ik heb namelijk in de maand Augustus “den indruk” gekregen, dat u van mij in die maand ter hand stelling van het honorarium der Engelsche conversatielessen verwachtte (fl. 100, - ?), na dat ik, meen ik, ongeveer een jaar geleden u had medegedeeld dit honorarium niet voor laat in den zomer van dit jaar te kunnen terzijde leggen. Tot de omstandigheid, dat ik thans niet in de gelegenheid ben dit af te doen, heeft bijgedragen onze wijze van verkeer, die mij door verschillende bizonderheden meer dan eens “den indruk” gaf, als een gewone wijze van vriendschappelijk verkeer te willen worden beschouwd, waarbij ik dan, tot mijn spijt, het gulle onthaal bij u ondervonden alleen in openbare instellingen eenigszins kon reciproceeren. Indien ik nu juist zie wat het zoo even genoemde finantiëele betreft, verzoek ik, in de eerste plaats, u dus, de delging van mijn schuld eenigen tijd te mogen uitstellen; en ten tweede, dat ons verkeer zoo als tot nu toe voortdure maar daarvan gehonoreerde lessen niet meer zullen heeten deel uit te maken.’ In antwoord hierop verzocht Wildermuth Van Deyssel dringend ‘180 (zegge eenhonderdtachtig) bezoeken bij mij af te leggen - dan zijn wij quitte. Ik wil mij koesteren in de zonneschijn van uw roem. Ik heb nooit van het door u genoemde onderwerp gerept - het zal wel een benauwde droom zijn geweest.’ Merkwaardig genoeg heeft Van Deyssel Wildermuth deze toch onmiskenbaar aardige reactie niet in dank afgenomen, al zou hem dit op 8 september gaan berouwen. Het siert Wildermuth dat hij die achteraf door Van Deyssel betreurde reactie van de aardbodem liet verdwijnen. De dit incident afsluitende brief van Van Deyssel luidde: ‘Ik dank u hartelijk voor uw vriendelijk antwoord op mijn min of meer uitvoerig schrijven; en ik maak mijn excuses voor de onhebbelijke manier, waarop ik op dat antwoord reageerde. Door verschillende omstandigheden van allerlei aard is het, aan een zekeren tijd gebonden, verzenden van een tijding door mij aan u veel moeilijker dan het zelfde door u aan mij. De slordigheid van mijn briefje werd veroorzaakt door de, daarbij onvermijdelijke, plotselingheid en snelheid der verzending. Ik ben op 't oogenblik in een eenigszins moeilijke omstandigheid, die ik eerst moet oplossen voor ik het courante leven weêr kan hervatten.Ga naar eind29 Ik zal mij dus eenigen tijd met dit werk afzonderen en misschien een week of langer moeten overslaan, zoo dat het Woensdag 15 of Vrijdag 17 September wordt, voor ik des middags het electrische sein aan de voordeur in den Anegang weêr kan doen klinken.’ Het werd 17 september 1926. Elf dagen nadien vroeg Wildermuth De sonnetten van Lovïze Labé. Naast den oorspronkelijken tekst vertaald door P.C. Boutens, te leen. Van Deyssel, die van Boutens een van de 214 exemplaren op geschept papier, en met een portret van de dichteres naar een pentekening van Charles Eyck, cadeau had gekregen,Ga naar eind30 gaf het kostbare boek terstond mee, om op de avond van die 28ste september aan Wildermuth te schrijven: ‘Uw prachtig geschenk, aan | |
[pagina 61]
| |
mij op 22 dezer - beeld van een schoone herfst die gij aan mijn leven toewenscht - staat heden nog even frisch als op den dag van de aankomst. Ik dank u zeer voor die oplettendheid. Spoedig hoop ik weer eens aan te komen. Pakjes maken (en brieven schrijven) behoort tot de vele dingen, waarin ik zeer zwak ben. Vandaar ook, dat nu weder Louise Labé zonder mantel aan uw boodschapper werd toevertrouwd.’ Met zijn brief van 29 december 1926, die aanhief: ‘I shall treasure it all my life long as “a pearl of great price”. They are all very beautiful and numberless will be the hours of intensest pleasure they will give to me’, bedankte Wildermuth Van Deyssel voor het hem toegedachte exemplaar van de toen recent bij Leiter-Nypels te Maastricht verschenen bundel Schetsen, waarvoor S.H. de Roos het portret van de schrijver naar het leven tekende in juni 1926. De lectuur van deze Schetsen had Wildermuth achtergelaten ‘in a sort of intoxication. You have lost nothing of your old power - the magic wand is still yours to convert all that your mind touches into gold - still you are the Wizard of Words. The enjoyment of reading was supreme.’ Doelend op de grote regelmaat waarmee hij Van Deyssel in de eerste helft van 1926 op woensdagmiddagen had mogen ontmoeten of op een wandeling vergezellen, riep Wildermuth uit: ‘How long you have stayed away! Those Wednesday afternoons were so delightful - at least to me.’ Mede naar aanleiding van deze verzuchting zou Van Deyssel nog eens op 20 maart 1927 benadrukken: ‘Het is niet om dat ik de aantrekkelijkheid der gastvrije woning hoek Anegang en Groote Houtstraat minder zoû beseffen dan het vorig jaar, dat ik u niet reeds bezocht; maar alleen verschillende rheumatische en nerveuze gestels-grillen zijn daarvan de oorzaak.’ Overigens zou weldra de vaste vrijdagmiddag de vaste woensdagmiddag van weleer gaan vervangen. Met de gezamenlijke bezoeken aan Boutens liep 't in 1927 jammer genoeg nogal eens spaak. Op 10 april moest Boutens vanuit Driebergen, waar hij op Huize Bornia logeerde bij zijn vriend Jhr. J.R. Clifford Kocq van Breugel, aan Van Deyssel berichten: ‘Uw aangekondigd bezoek in gezelschap van den Heer Wildermuth zou mij zeer aangenaam zijn, indien ik mij op dien dag thuis zou bevinden. Maar voor kort heeft mijn juffrouw, door huurbenden gesteund, mij vrij plotseling de schoonmaak verklaard, waardoor mijn huis tijdelijk onbewoonbaar is geworden. Zeker zal ik u zoo spoedig mogelijk laten weten wanneer de gewone gang van zaken weer zal zijn ingetreden. [...] Wil mijn vr. gr. overbrengen aan den Heer Wildermuth (Ik heb nog een Sofokles van hem bij mij thuis liggen, dien ik hem zal toesturen als hij het moeilijk oordeelt hem mettertijd bij het toekomstig bezoek mee te nemen.).’ De Sofokles-uitgave had Boutens blijkbaar geraadpleegd in verband met zijn vertaling van Sofokles' drama Koning Oidipus, verschenen in december 1926. Ook in de tweede helft van augustus wilde 't niet lukken, ofschoon Boutens op 19 augustus 1927 Van Deyssel had laten weten: ‘U zult mij zeer welkom zijn in gezelschap van den Heer Wildermuth, te meer daar de Heer W. hier de Kwatrijnen waarnaar hij mij vroeg, thans tot zijn beschikking zou vinden en ik hem over meer zou willen spreken.’ Wildermuth kon toen aan die invitatie geen gevolg geven omdat hij kort voor deze datum hals over kop naar Engeland had moeten afreizen in verband met een plotselinge onrustbarende verslechtering van de gezondheidstoestand van zijn moeder. Tot midden september 1927 zou hij te harent verblijven, dat wil zeggen in huize Homeward aan de Wealdway te Caterham, Surrey. Vanuit de ramen van de zitkamer aldaar kon Wildermuth, zoals hij Van Deyssel schreef op 25 augustus 1927, zich verlustigen aan een paradijselijk landschap, aan ‘the miles and miles and miles of hills and valleys, meadows and streams, fields of corn and wide expanses of heath and moorland’, wel iets heel anders dan het uitzicht van zijn kamers in de Groote Houtstraat te Haarlem! ‘We | |
[pagina 62]
| |
spend our time playing tennis and walking interspersed with the necessary drinks. The garden is lovely, being designed by my mother in terrace form - one terrace of lawn and flowers above the other with the tennis lawn on top. I should love you to see it, but you are adamant and not influenced by the most subtile temptations.’ Met meer dan gewone belangstelling zal Van Deyssel kennis hebben genomen van de volgende passage uit Wildermuth's brief van 6 september 1927: ‘Last Friday I dined alone with the Maharadjah of Kamapura, a prince of our India, and one of our neighbours and a friend almost of my mother's. He was a very nice man - and very well read - a perfect host and entertainer. He always comes to England in the summer. He is fabulously wealthy. He had a carpet hanging about the mantlepiece composed entirely of emeralds, rubies and sapphires. He wore his native dress and was covered with the most beautiful jewels. I should like you to have been with me.’ Ook mocht Van Deyssel een compliment in ontvangst riemen, dat allengs overging in een vriendschappelijke waarschuwing. Zinspelend op ‘the Rabelaisian pleasure’,Ga naar eind31 het innige genot dat Wildermuth had mogen beleven aan een copieus zesgangendiner in Hotel Groot Badhuis te Zandvoort, hem - alsook mevrouw Sophie C. Mulder, op 4 augustus 1927 door Van Deyssel aangeboden, liet hij nu zijn, onder toenemend embonpoint gebukt gaande, vriend weten: ‘I was glad to hear that you were going to Zandvoort regularly - it will do you a world of good - but how shall I express my admiration of your stoical self-chastisement in mere words at your having resisted the sirene allurements of Groot Badhuis. U heeft het inderdaad “links laten liggen”... But beware! neither Bacchus nor Venus allow themselves to be neglected without inflicting dice punishment on the offender.’
Eenmaal weer terug in Haarlem, zou het verkeer met Van Deyssel zich nagenoeg rimpelloos voltrekken. Donderdag 20 oktober 1927 zaten beiden weer aan de maaltijd ten huize van Boutens. Op 10 mei 1928 sprak de dichter zijn hoop uit op een spoedige overkomst van zijn Haarlemse vrienden naar Den Haag. Boutens deed dit vanuit München met een vriendelijke groet, ‘ook namens den Heer Thomas Mann, bij wien ik zoo even het middagmaal gebruikte’. Aan die uitnodiging werd gevolg gegeven op donderdag 24 mei. Boutens moet daaraan goede herinneringen hebben overgehouden, want op 8 juni ging wederom een invitatie uit, nu voor donderdag 14 juni. Wel moest hij er toen aan toevoegen: ‘Vrijdag daarop vertrek ik naar Oslo. Wij zullen dus op een menschelijk uur naar bed moeten. Ik telefoneerde gisteren met den Heer Wildermuth die u mogelijk als courier voor een en ander in aanspraak zal nemen.’ Ook in 1929 vertoonde zich geen enkel wolkje aan de hemel van de vriendschap, die Van Deyssel met Wildermuth verbond. Overigens liet eerstgenoemde toen een op 23 januari begonnen brief onvoltooid en bijgevolg ook onverzonden. Zinspelend op de woonachtigheid van Wildermuth in de Groote Houtstraat, had Van Deyssel die brief aldus laten aanheffen: ‘Hooggeächte Heer Raymund, Denk niet, geächte Heer Groote, dat ik u vergeet. Neen, mijnheer Wilder Moed, er gaat geen dag voorbij of uw Indische-Prinsen-aanschijn rijst in mijn verbeelding.’ Voor zover zich dit alles nu nog reconstrueren laat, leek 't er intussen toch wèl op dat de frekwentie van hun gezamenlijke bezoeken aan Den Haag in 1929 begon af te nemen. Op zaterdag 16 juni werd weliswaar weer gezamenlijk op ‘De Witte’ gegeten, maar slechts eenmaal als vanouds bij Boutens thuis, en wel op donderdag 1 augustus. Omstreeks de tiende van die maand reisde Wildermuth andermaal af naar Caterham. Huize Homeward werd toen mede bewoond door zijn broer Eddie en zijn zus Mary, benevens haar echtgenoot. Gevieren waren zij in berustende afwachting van het overlijden van Ellen Wil- | |
[pagina 63]
| |
dermuth. Aan Van Deyssel berichtte de zoon op 24 augustus: ‘She is only waiting for Death to come and take her and I have an idea that she will not be sorry.’ Middelerwijl maakte het tijdelijk verblijf van broer en zus het huis ‘bright and cheery. Yesterday we went to the horseraces by motor-car, at Hurst Park, about 3 hours from here. An English race-meeting is a most interesting event; one meets all sorts and conditions of men, from the earl to the cockner, and there is an atmosphere of jollity and general amity, which is seldom to be found more pronounced anywhere else.’ Het zou toch nog duren tot de laatste week van november 1929 voordat de dood zich over Wildermuth's moeder ontfermde. Ruim een maand later werd Wildermuth door Boutens gecondoleerd.Ga naar eind32 Rond diezelfde tijd had zich, onder voorzitterschap van Van Deyssel en met de dichter Mr. H.W.J.M. Keuls als secretaris-penningmeester, een comité gevormd dat Boutens' zestigste verjaardag, dus de datum van 20 februari 1930, wilde aangrijpen voor een huldiging. Onderdeel daarvan vormde een feestmaaltijd, Boutens aan te bieden in het Haagse Hotel De Witte Brug. Ook Wildermuth figureerde op de gedrukte lijst met de namen van allen aan wie de uitnodiging werd gericht. De prijs voor deelname aan het diner was vastgesteld op 10 gulden per persoon, wijn en koffie inbegrepen. In verband met deze viering stuurde Wildermuth in het ochtenduur van 7 februari een boodschapper naar Van Deyssels woning in de Jordensstraat, met een briefje dat aldus met de deur in huis viel: ‘Die jongeman (den Heer Polak, geen Jood!) zou u gaarne willen spreken over Dr. B. Hij had eerst naar Boutens zelf willen gaan. Ik kreeg echter geen gehoor toen ik hem opbelde, en er is haast bij. Mag hij vanmiddag bij u komen? Wilt u zelf een uur bepalen? Brenger dezes wacht op antwoord, hetgeen u schrijven kunt hieronder. Als u hem liever hier ontmoet, kom dan om 5 uur.’ Dit briefje moet op enigerlei wijze Van Deyssels instemming hebben verworven. Enige uren later echter vertrok er deze missive naar de Groote Houtstraat 29: ‘Bij nadere overweging ben ik tot de gevolgtrekking gekomen, dat, indien er bezwaar is tegen een direct interview van Dr. Boutens door uw jongen vriend, ik daar niet voor in de plaats kan treden. Een interview is de eenvoudigste zaak ter wereld. De interviewer vraagt het aan, eventueel meerdere malen. Het wordt dan toegestaan of geweigerd en daarmede is de zaak afgedaan. Dat een ander óver de bedoelde persoon geïnterviewd wordt in plaats van de persoon zelf, is zonder voorbeeld. Indien Dr. B. zelf niet geïnterviewd wil worden, zoû hij het te recht minder aangenaam vinden indien ik mij daarvoor had laten overhalen. Daar wij beiden goede vrienden van Dr. Boutens zijn, zal u de eerste zijn om mijn bezwaar te billijken.’ Op de vooravond van Boutens' verjaardag liet Wildermuth - hoogst raadselachtig - Van Deyssel weten: ‘Hoezeer het mij ook spijt zal ik niet deelnemen aan het diner om redenen die ik u later persoonlijk zal mede deelen. Ik heb den Heer Boutens ook hiermee in kennis gesteld. [...] Ik hoop u Vrijdag om 5 uur terug te zien en een en ander over het feestmaal te hooren. Ik wensch u een zeer gezelligen avond toe.’ Toen echter Wildermuth die vrijdagnamiddag zijn opwachting bij Van Deyssel maakte, lag er een correspondentiekaart voor hem gereed: ‘Waarde Heer en Vriend, Wat vermoeid zijnde, heb ik mij tot mijn leedwezen in mijn slaap-appartementen moeten terugtrekken. U begrijpt wel, dat het aangenamer voor mij is met u samen te zijn; en dat dus in der daad de “nood aan den man” was. Vergeef mij en wil mij gelooven, zeer de uwe, K.J.L. Alberdingk Thijm.’ Dat deze vraag om vergiffenis volstrekt oprecht was en dat Henry Raymund Wildermuth, in het op 1 januari 1930 begonnen decennium, in toenemende mate een rol zou gaan spelen in het geestes- en gevoelsleven van Lodewijk van Deyssel, zal duidelijk naar voren komen in het volgend jaar te publiceren tweede deel van mijn verhaal. |
|