Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Emile Henssen
| |
[pagina 42]
| |
ik geheel de oude te zijn en mijn gewone werkzaamheden te kunnen hervatten,’ liet Gerretson vanuit zijn onder Epe gelegen bezitting, De Koekenberg, weten. Hij vervolgde met de mededeling dat er na de Val van Indië ‘voor het belangrijkste mijner professoraten weinig toekomst meer is’ en doelde daarmee op de sinds 1925 door hem beklede bijzondere leerstoel koloniale geschiedenis aan de Utrechtse ‘oliefaculteit’, die voor een klein deel werd gefinancierd door de Bataafsche Petroleum Maatschappij.Ga naar eind6 Haar vroegere directiesecretaris en geschiedschrijver, Gerretson, neigde er nu toe, zei hij, zich geheel uit het openbare leven terug te trekken en zich te Epe, procul negotiis, te wijden aan de voltooiing van zijn levenswerk, de geschiedenis van Willem de Eerste's Verenigd Koninkrijk 1813-1840.Ga naar eind7 Waarom had De Vries Gerretson geschreven, had deze zich afgevraagd. Hoogstwaarschijnlijk omdat diens naam niet voorkwam onder de ondertekenaren van het bekende protest der letterkundigen. De Vries, veronderstelde Gerretson, zal dat als een principiële houding hebben gezien. ‘Indien dat zoo is, dan hebt Ge niet onjuist geoordeeld: ik ben altoos een voorstander geweest van den corporatieven staat [...] naar mijn opvatting moet aan de maatregelen van de de facto overheid, indien deze een dwingend karakter dragen, gehoorzaamd worden inzooverre deze niet met de conscientie strijdig zijn - wat overigens ook geldt voor de wettige overheid. De aangenomen houding kan ik uit dien hoofde niet als juist beschouwen en ik heb dit niet onder stoelen of banken gestoken.’ Een andere vraag, aldus Gerretson, was in hoeverre niet slechts tijdelijke gehoorzaamheid, maar ook vrijwillige medewerking oirbaar en aanbevelenswaardig was. Gerretson stelde zich hierbij op het standpunt dat hij ook tijdens de Eerste Wereldoorlog en daarna had ingenomen: het tot stand komen van een juiste verhouding tussen de Nederlanden en het Rijk achtte hij onder alle omstandigheden ‘hèt Nederlandsch belang bij uitnemendheid; - al heb ik mij, in den laatsten tijd, meer dan eens met zorg afgevraagd, of het tot stand komen van zulk een verhouding door de bezetter wel waarlijk begeerd wordt’.Ga naar eind8 Indien men weigerde mee te werken, betoogde Gerretson, kon de leiding der Nederlandse zaken op velerlei gebied in handen komen van elementen die noch belangeloos noch patriottisch waren. In dit opzicht zei Gerretson geheel hetzelfde te denken als zijn vriend jhr. prof. mr. D.G. Rengers Hora Siccama, de Utrechtse jurist, die zich uit deze overweging een benoeming tot lid van de Kultuurraad had laten welgevallen. ‘Elke medewerking met de bezettende macht, Gij weet het, wordt door de natie veroordeeld en vormt dus een offer van eer en goede naam. Maar in de droeve omstandigheden, waarin ons volk verkeert, heeft het recht op alle, ook de hoogste offers.’ Indien hij de overtuiging kreeg door het brengen van dit offer voor de natie enig goed te bevorderen of enig kwaad te kunnen afwenden, zou hij, die naar een rustig otium buiten offerde, alle persoonlijke gevoelens terzijde stellen. ‘Maar alle samenwerking met de bezetter was gebonden aan een onverzettelijke norm: het belang en vooral het recht van de Nederlandsche cultuur.’ De diepere reden voor het algemeen verzet in de literaire wereld tegen het letterengilde was de diepgewortelde overtuiging dat het doel van de Nederlandse Kultuurkamer bestond uit ‘de geleidelijke versterving en vernietiging’ der Nederlandse cultuur, zodat de goede Nederlandse namen die men aan de Kultuurkamer poogde te verbinden ‘alleen als scherm moesten dienen om een in wezen anti-Nederlandsch bedrijf en toeleg te blindeeren’. Geen Nederlander mocht meewerken aan een cultuurpolitiek die de titel van Vondel zou vernederen tot kombuistaal, zoals in Vlaanderen in de Franse tijd was geschied. Hoe groot werd de autonomie van het Letteren gilde? Dat was voor Gerretson de vraag, die hij mondeling met De Vries wenste te bespreken.
Op 19 juni 1942 antwoordde De Vries: ‘Ik adviseer U, met die aanmelding niet langer | |
[pagina 43]
| |
dan nodig te wachten.’ Achter op De Vries' epistel noteerde Gerretson zijn concept-antwoord: ‘Ik heb mijne aanmelding aan het door U aangeduide adres ingezonden. Ik heb deze maand een kleine bijdrage in de Gids: daartegen bestaat, vermoed ik, toch geen bezwaar?’Ga naar eind9 De Vries repliceerde al op 22 juni: ‘Uw bijdrage aan De Gids zal de redactie niet in moeilijkheden brengen, te minder nu ik U reeds opgegeven heb.’ Exact een week later bezocht De Vries Gerretson op diens buitentje. Blijkens een medio augustus door Gerretson voor de germanist opgestelde ontwerp-brief had de laatste hem een hoge functie in het Letterengilde aangeboden. Gerretson had haar in beginsel aanvaard, mits onder meer werd aangetoond dat het Letterengilde een nationaal-autonoom karakter bezat. Op 18 augustus 1942 reageerde de Leidse hoogleraar: ‘Ik blijf het op prijs stellen, wanneer gij u voor de vakgroep der letterkundigen ter beschikking zou willen stellen. Ik zou dit zeer toejuichen, zelfs indien u dit slechts voorlopig zou willen doen, omdat ik in de huidige omstandigheden deze post het liefst aan een man van gezag zou willen opdragen en niet aan een der jongere en minder bekende schrijvers.’ Een betrekking bij het Letterengilde aanvaardde Gerretson nimmer. De Vries had bot gevangen: Geerten Gossaert werd geen actief lid. Op 3 september 1942 berichtte De Vries hem dat de uitgever van de Experimenten, Van Dishoeck, eerst eergisteren toestemming had gevraagd voor een herdruk van de bundel: ‘eerstdaags zullen de voorlopige bewijzen van aanmelding verzonden worden en u zult dan merken, dat er ten opzichte van u geen enkel bezwaar bestaat.’ Op Gerretsons pertinente vragen over de autonomie kon De Vries categorisch antwoorden: voor onze beslissingen moeten wij de goedkeuring van de Duitse overheid verwerven. Alleen de toekomst kon leren of de Duitsers onze cultuur in gevaar zouden brengen.
Gerretsons lidmaatschap van een orgaan dat niet de door hem vereist geachte autonomie bezat, werd niet in brede kring bekend. Toen hem in 1945 door een literaire zuiveringscommissie, waarin onder anderen Nijhoff en Bordewijk zaten, zonder hem te hebben gehoord een tijdelijk publikatieverbod werd opgelegd vanwege de herdruk van zijn bundel, werd Gerretson razend: het auteursrecht had hij contractueel aan Van Dishoeck afgestaan - een mededeling die door diens archief wordt bevestigd. Gossaerts verweer werd aanvaard op een bijeenkomst van de Ereraad van 15 januari 1946. Aanvankelijk ontkende Gossaert toen zich bij de Kultuurkamer te hebben aangemeld: ‘Neen. Ik publiceer niet, mijn uitgever publiceert. Ik heb er niets mee te maken gehad.’ Over de achtste druk van de Experimenten zei hij: ‘Van HamGa naar eind10 was een verbazend vereerder van Gossaert en heeft de uitgave buiten alles om doorgelaten. Van Dishoeck heeft hierover met Van Ham gesproken, geheel buiten mij om. Ik heb alleen tegen Van Dishoeck gezegd, toen hij mij het resultaat vertelde, dat ik dan geen bezwaar tegen de uitgave had.’ In deze uitgave had Gerretson overigens een anti-Duits gedicht opgenomen, dat hij in de meidagen van 1940 had geschreven en dat de Ereraad wellicht milder zal hebben gestemd: Dedit Fructus Eorum Locustae, Hij gaf hun vruchten aan de sprinkhaan. In de loop van de bijeenkomst van de Ereraad erkende Gossaert zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer: ‘Ik kan mij thans ook wel voorstellen hoe mijn aanmelding kan zijn geschied, en wel naar aanleiding van een gesprek met Prof. Jan de Vries, aan wie ik eens heb gezegd, dat het mij volkomen onverschillig liet of hij mij aanmeldde of niet.’ Dat hij zich vóór het gesprek al had opgegeven, verzweeg hij of was hij vergeten. De sessie eindigde met een voor Geerten Gossaert gunstige uitspraak: het publikatieverbod werd opgeheven.Ga naar eind11
De uitgever van Gerretsons Verzamelde Werken, dr. G. Puchinger, maakte op het couvert van de briefwisseling De Vries-Gerretson in het archief van de laatste, dat door hem voor de | |
[pagina 44]
| |
Shell werd beheerd, de aantekening: ‘Prof. J. de Vries! w.o. ii.’ Tegen een onderzoeker die hem in 1980 voor geheel andere doelen om toegang tot het archief vroeg, merkte hij, zelf zeer goed tijdens de oorlog, op, toen hij de inzage weigerde: ‘Een historicus hoeft niet alles te weten.’ Het in 1987 verschenen laatste deel van de Verzamelde Werken bevat onder meer een door Puchinger geschreven levensschets van Gerretson: ‘De oorlogsjaren zijn ook voor Gerretson duister geweest, omdat er gedurende de eerste jaren van de bezetting geen lichtpunten waren en met de capitulatie van Nederlands Oost-Indië voor Japan op 8 maart 1942 de laatste rest van Nederland als wereldrijk scheen prijsgegeven. Thuis, in gesprekken met zijn studenten, gebogen over de landkaarten de oorlog besprekend, kon hij zowel getuigen van zijn band aan het vaderland als zijn wanhoop de vrije loop laten: afgesloten van de vrije wereld, bezet door een vijand wiens druk steeds groter werd, prentte hij zijn leerlingen gedurig in dat het de bezetter meer en meer te doen was om de vernietiging van de natie en om het uitroeien van de historische cultuur.’Ga naar eind12 Twee jaar later, in het derde deel van het Biografisch Woordenboek van Nederland, merkte Puchinger over Gerretsons oorlogsjaren alleen op: ‘Na een kortstondige gevangenschap vanaf 24 oktober 1940, als gevolg van een represailleactie van de Duitse bezetter, wijdde hij zich gedurende de oorlog aan zijn briefwisseling (o.a. met Geyl en Van Eyck) en aan het vervolg van zijn Geschiedenis der ‘Koninklijke’.Ga naar eind13 De idylle is nu compleet. Gerretson, de schrijvende en lezende kamergeleerde, die bijna het slachtoffer van de nazi's was geworden. Over een geruchtmakende lezing aan de Utrechtse universiteit, naderhand uitgewerkt in een reeks nrc-artikelen, waarin hij nog in 1942 wegens het uitwijken van de regering naar Londen bepleitte dat de Raad van State het gezag zou overnemen, geen woord.
Het scherpste zicht op de diverse etagesGa naar eind14 in Gerretsons persoonlijkheid bezat Nelly van Eyck-Benjamins, de vrouw van P.N. van Eyck. Op 7 april 1942 schreef zij aan Geyl over Gerretson: ‘Hij is werkelijk een goed vaderlander, maar god mag weten wat hem noopt zo nu en dan een stap opzij te doen. Als je hem spreekt merkje dat hij zuiver is, en dan ineens moet je toegeven dat hij een vreemde scharrelaar lijkt te zijn.’Ga naar eind15 Mevrouw Van Eyck kon op het moment dat zij dit opmerkte nog niet weten dat Geerten Gossaert kort daarna een wel zeer forse schrede zijwaarts zou doen - zich aansluiten bij de Nederlandse Kultuurkamer, en dat gemotiveerd met de gotspe dat dát het brengen van het hoogste offer was. |
|