Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Hans Neervoort
| |
[pagina 15]
| |
verwoording van de observaties die die vertedering veroorzaken en het even onverwachte als treffende beeld. De maatschappij moet het bij hem doen met wrange, cynische, afgebeten zinnen. One-liners, waarin de humor nooit ver weg is, die van verontwaardiging getuigen over wat niet is zoals het zou behoren te zijn of minstens zou kunnen zijn. ‘Dieren lachen niet en dat hoeft ook niet, ze hebben geen ideologie.’ (p. 50) De natuur komt er in Het schip Herman Manelli echter bekaaid af. Een getemde spreeuw die de vleugels neemt als hij de kans krijgt, een hertje in de verte en een vlucht mezen (‘Toen was het alsof een nevel van geluidjes op hen neerdaalde - een voorbijgaande zwerm mezen’, p. 190), dan hebben we het op een zwerm spreeuwen, een overvliegende meeuw na wel gehad, als we wat dieren uit de dierentuin, een vrouw die lijkt op een gilamonster en dergelijke niet meetellen. Door de betrekkelijk ondergeschikte positie van de natuur in Het schip Herman Manelli krijgt de toon van nauwelijks onderdrukte woede alle kans. De spreeuw William is in dit verband een interessant personage in het boek, omdat hij als gevederd huisdier enerzijds op Van Zomerens sympathie kan rekenen en anderzijds als Manelli's publiek optreedt, een labiel evenwicht dat wellicht het beste te typeren valt met Manelli's ‘Zullen we jou in de atlas leggen en hem dichtklappen?’ (p. 16) De afwezigheid van natuur geeft ruimte aan venijn. In bijtende zinnen moeten tv (‘de televisie heeft van de wereld een huisdier gemaakt, ze springt bij je op schoot en ronkt van tevredenheid en zet haar nagels in je knie’, p. 5), de politiek (‘“Denk je eens in,” zei Manelli, “straks krijgen ze daar [in Oost-Europa, HN] net als wij vrije verkiezingen, die door de verkeerde partij gewonnen worden”’, p. 154) en de geestelijke gezondheidszorg (‘Plotseling waren het Anonieme Krachten die waakten over het welzijn van hun dochter’, p. 182) het onder andere ontgelden. Dit afgebeten cynisme past uiteraard uitstekend bij Manelli's vroegere beroep: cabaretier. Vroegere, want de cabaretgroep waar hij deel van uitmaakte, De Distel, is opgeheven en sindsdien is Herman Manelli ambteloos burger.Ga naar eind1 Als een ex-profvoetballer is hij nog aan het aftrainen: hij knipt voor hem interessante en opmerkelijke artikelen uit de krant en bewaart die in dozen die in zijn kamer zijn opgestapeld. Zijn huis verlaat hij slechts in uiterste noodzaak. Hij heeft zich letterlijk en figuurlijk teruggetrokken. Zo is de situatie aan het begin van het verhaal: een nagenoeg rimpelloze vijver. Dan loopt er een lichte rilling over een van Amsterdams grachten veroorzaakt door een rondvaartboot die de naam Herman Manelli draagt. De voorbode van een orkaan. Het water wordt heftiger in beroering gebracht als Manelli door het Pius x-College wordt uitgenodigd een musical over de Franse Revolutie te regisseren. De heremiet wordt zijn kluis uit gelokt. Een van de toneelspelende en zingende leerlingen is Barbara, de dochter van een dienstkameraad en onvoorwaardelijk bewonderaar van Manelli's cabaretgroep De Distel. Deze Bernard Ringeling trekt de deur open die Manelli afsluit van de tastbare buitenwereld, waardoor de wind vrij spel krijgt. Hij wakkert zonder dat hij zich daarvan bewust is de storm nog wat aan door hem via een theateragent een voorschot te geven op een script voor een Nederlandse televisieserie. Manelli's isolement is nu zodanig opengebroken dat hij zijn dozen met kranteknipsels bij het groot vuil zet. Het vastgezette raam op Manelli's kamer gaat met geweld open, waardoor de spreeuw William de kans krijgt zijn eigen element weer op te zoeken. Rond de tijd dat hij begint met de repetities voor de musical treedt vrij plotseling een ik-figuur, Bruno Rusteloos, op die Manelli's biografie wil gaan schrijven, waarin hij de aardige kant van Manelli's karakter naar voren wil laten komen. Tussen Manelli's bezigheden door praten zij over het verleden en over Manelli's beweegredenen. Dat die schrijvende/vertellende ik-figuur pas op p. 16 | |
[pagina 16]
| |
voor het eerst als personage optreedt, valt nog te verklaren, met een beetje goede wil. Dat hij op p. 188, achttien bladzijden voor het einde, door messteken om het leven komt in een bioscoop, is vreemd. Ronduit onverklaarbaar is dat hij zijn eigen doodsbericht in de krant aanhaalt. Mysterie noemt Van Zomeren dat zelf in een interview in Bzzlletin 185.Ga naar eind2 Maar: ‘Auteurs liegen, vooral als het over hun eigen teksten gaat. We zijn dus gewaarschuwd als we analyse en interpretatie van een tekst mede gaan baseren op uitspraken van dichters in interviews en essays,’ schrijft G.J. Vis in een artikel over vorm en functie in de poëzie in Spiegel der Letteren.Ga naar eind3 Zo is het maar net. Hoewel even geen dichter meer liegt Koos van Zomeren als de beste. Bovendien, wat is mysterie voor een ex-thrillerschrijver anders dan de oplossing ervan. Mysterie is prima, maar alleen daar waar het hoort, in het leven zelf, niet in de constructie van een roman. Er zit dus niets anders op dan te doen wat Van Zomeren aanraadt: toegewijd en gespitst lezen. Wie dat doet, ontdekt al snel enkele overduidelijke sporen. De schrijver/verteller/ik-figuur Bruno Rusteloos treedt voor het eerst op als Manelli zich in een deplorabele toestand bevindt. Hij heeft zich voor het eerst sinds lang met een ander doel dan boodschappen doen naar buiten begeven. Hij gaat naar het Pius x-College. Het valt hem niet gemakkelijk. Het kost hem een enorme geestelijke energie. Deze toestand wordt als volgt weergegeven: ‘Halverwege het Pirn, als hij echt niet verder kan, zijn ego gesmolten, zijn brein verneveld, een man die dreigt uit te vloeien over het trottoir en weg te zinken tussen de tegels, schiet iemand hem te hulp.’ (p. 16) Zijn ego gesmolten, een goede aggregatietoestand om er twee uit te vormen: ‘De een zegt: “Herman Manelli”, de ander “Bruno Rusteloos”. En daarna tegelijk: “Alles goed?”’ De geboorte van een schrijver door ongeslachtelijke voortplanting. Is dit al een wonder, zijn dood is dat niet minder. ‘Wat mijzelf betreft - in de krant stond dat bij Tuschinski een man was doodgestoken. Ik was met Cats naar de film en we ergerden ons aan een stel bierdrinkende en keettrappende snotneuzen. Op den duur kreeg Cats er schoon genoeg van. Ze zei: “Doe jij er wat aan of doe ik het?” Ik stond op en ging vragen of ze hun gemak wilden houden. Ze reageerden onmiddellijk en afdoende. Zo werd ik toegevoegd aan de dingen die voorbij waren, misschien wel voor eeuwig. Het was ook niet erg slim wat ik deed. Ik had kunnen weten hoe gevaarlijk het was indruk te maken op Cats’ (p. 188) Cats, nicht en ex-collega van Manelli, en Bruno in de bioscoop. Op dezelfde bladzijde, na een regel wit, blijkt wat we van deze moord moeten denken. In een Carmiggeltachtige scène komt de conducteur de coupé binnen en blijkt het bovenstaande in de fantasie van Manelli plaatsgevonden te hebben. Een fantasie die weken en 172 bladzijden heeft geduurd. Het lijkt een eufemisme dit fantasie te noemen. Achteraf blijkt het verhaal daar ook wel aanwijzingen voor te geven. Dat hij zich op p. 15 twee figuren dacht, valt nog als een onschuldig grapje te beschouwen, maar het gesprek in de auto op weg naar een feestje van Bernard Ringeling is slechts voor één uitleg vatbaar: ‘Ik [...] zeg: “Je schijnt niet meer te mogen spreken van een gespleten persoonlijkheid; Jekyll en Hyde hebben afgedaan.” [...] “Voor mij zijn ze wel degelijk gespleten.” Manelli heeft langer dan wie ook over deze dingen nagedacht en dat moet maar eens blijken. “Ze hebben een gezonde helft die weet dat de andere helft ziek is. Dat is hun tragiek. Ze zijn niet achterlijk, ze zijn gek.”’ (p. 143) Ze hebben het over Herman Manelli. Ze hebben het over zichzelf. Manelli heeft het over zichzelf. Manelli is schizofreen, maar niet gek: hij weet het van zichzelf. Hij weet dat Bruno Rusteloos een andere kant van hemzelf is. Manelli heeft Bruno gecreëerd, omdat hij zijn verblijf in de verachte buitenwereld psychisch niet aan kan. mps heet dat eufemistisch: Meervoudig Persoonlijkheids Syndroom.Ga naar eind4 In zijn heremietenbestaan had hij Rusteloos niet nodig, niemand viel hem lastig, niemand bedreigde hem. Veilig opgesloten | |
[pagina 17]
| |
in Manelli's kamer was de spreeuw William een trouw toehoorder, maar buiten die cocon is Manelli alleen. Opvallend is dat Manelli Bruno alleen op straat ontmoet. Als Bruno dan ook in Manelli's kamer verschijnt, als zijn ziekte zich ongewild zelfs in zijn veilige bastion openbaart, gaat hij Bruno te lijf, wordt de gekte gewelddadig. Dit gevecht met zichzelf eindigt met kapotte polsen, zoals de toegesnelde Cats constateert. Hier ligt het definitieve keerpunt in het verhaal. Hier wordt ziekte gekte. Zijn bescherming wordt een bedreiging en die bedreiging moet geëlimineerd worden. De kranteberichten en tv-beelden bieden genoeg voorbeelden. Een aangepaste dood is dan ook het gevolg.
Op verschillende plaatsen wordt de lezer duidelijk gemaakt dat het onder het schedeldak van Manelli niet helemaal gesmeerd loopt, maar de aanwijzingen worden pas wat waard als er een min of meer volledig beeld is opgebouwd voor de lezer. Welke lezer realiseert zich dat de figuur die zich op p. 15 op de bank liggend twee figuren dacht waarvan de ene zei: ‘Die man is goed’ en de ander ‘Die man is slecht’, schizofreen is en dat dat de kern van het verhaal is? Dat is het probleem waar Van Zomeren zijn lezers altijd mee opzadelt, want genietend van die prachtige, kernachtige zinnen, geamuseerd door de verrassende vergelijkingen, typeringen en beelden verliest zelfs de gespitste lezer af en toe de achterliggende betekenis uit het oog, want in Van Zomerens boeken staat geen zin te veel. Anders gezegd, Van Zomeren heeft nooit zijn verleden als thrillerschrijver verloochend. Als in de beste speurdersromans zijn de aanwijzingen onopvallend verspreid over het verhaal. Zoals een schrijver van detectives niet voortijdig de naam en de beweegredenen van de dader zal onthullen, zo weigert Van Zomeren meer te vertellen dan nodig is om het verhaal te interpreteren. De lezer heeft alles in handen en daar moet hij het maar mee doen. Het verhaal, daarin is alles te vinden. Op zoek dus. Naast bovengenoemde bewijzen zijn er ook nog aanwijzingen voor Manelli's gekte. Katja, de dochter van Manelli, werd opgenomen in een psychiatrische kliniek, omdat ze thuis het meubilair kort en klein sloeg onder het slaken van de kreet ‘Ik ben een sexbom!’ Haar ziekte komt niet uit de lucht vallen. Van jongsafaan is er eigenlijk iets mis met haar. Na een draai om haar oren van pa creëert ze een zusje dat ze overal mee naar toe neemt. Manelli gaat hiermee om alsof het normaal is. Op Cats' suggestie dat het wel eens pathologisch zou kunnen zijn, reageert hij een beetje beledigd. Dat het in de familie zit, wordt nog geaccentueerd door oom en naamgenoot Herman Manelli (ook in Het verhaal komt een oom en naamgenoot voor (Felix Rutten), maar over het verschijnsel van verwijzingen later), die in de oorlog na een partijtje dammen met een ingekwartierde Duitse onderofficier ‘Engeland wint!’ brult, waarna hij in de moestuin tegen de muur wordt gezet en doodgeschoten. Bij deze herinnering vraagt Manelli zich af of sommige vormen van gekte erfelijk zijn. Het is eigenlijk geen vraag, noch voor Manelli noch voor de lezer. Dat Manelli bij erfelijkheid aan Katja denkt is duidelijk. De verhouding met zijn dochter is een bijzondere, maar dat is bij Van Zomeren niets bijzonders. Al eerder, in De witte prins, was er sprake van een bijzondere relatie tussen vader en dochter, een relatie die beëindigd wordt door het weglopen van de dochter. Veel wordt er in beide boeken niet over gezegd, gesuggereerd des te meer. De verstandhouding tussen vader en dochter is een innige. Niet alleen valt vader tegenover zijn dochter zijn vrouw Wilma af en ziet hij zijn eigen wanhoop en levensangst in haar ogen, niet alleen kijkt hij zijn ogen uit naar haar naakte bovenlichaam als ze ligt te zonnen op een alpenweide(!) en wordt Bruno's blik wazig en smoort zijn stem bij het zien van foto's van Katja, aan de andere kant vult de exhibitioniste de voyeur ook goed aan, want Katja weet op de alpenweide dat Manelli | |
[pagina 18]
| |
kijkt en gunt hem een beter uitzicht door zich op haar elleboven omhoog te duwen en in een andere situatie zoekt ze zijn mondhoek in plaats van genoegen te nemen met de aangeboden wang. Er zit, kortom, een erotische ondertoon in de verhouding tussen Katja en Manelli. Die is er al als kleuter. ‘Ze was oud en wijs genoeg om zelf haar kleren uit te trekken, maar wilde dat hij het deed. Ze schaterde om zijn overdreven gefrunnik aan knoopjes en strikjes. Schoentjes, sokjes, bloesje, rokje. Haar ondergoed was altijd weer een verrassing voor Manelli. Ze hield haar handen voor haar gezicht en draaide met haar kontje. God, wat een lekker lijf.’ (p. 114) De verhouding tussen Katja en Manelli is een zeer gecompliceerde al was het maar door de suggestieve verwoording. Het meeste wordt weggelaten, wat overigens perfect past in Manelli's gecompliceerde, cynische karakter. Directe persoonlijke emoties worden vermeden. Uitspraken als ‘God, wat een lekker lijf zijn zeldzaam en daardoor des te opmerkelijker, want precaire gevoelens worden hem door Bruno ontfutseld en al te precaire worden in Bruno geprojecteerd. Zijn verhouding met Cats is een voorbeeld van dat al te precaire. Vooreerst doet de naam Cats onwillekeurig aan Katja denken. Bovendien is Manelli al zijr hele leven verliefd op Cats. Misschien is het wel zijn enige liefde. Aan Wilma, zijn vrouw, lijkt hij een beetje te zijn blijven hangen, op eenzelfde manier als Richard Mos in De witte prins aan Gerda. Zijn hoogmoed - want dat is zijn angst om afgewezen te worden in wezen - laat hem de enige kans in zijn leven haar hart te bereiken voorbijgaan. (Cats is de enige vrouw in zijn leven die tegen hem op kan, afgezien van zijn moeder.) Als hij op het knuffel-elkaar-feestje via een wijde broekspijp Cats' slipje binnen handbereik heeft, kan hij niet verder omdat de broekspijp hem dat belet. Hij laat het er bij zitten. Na enige tijd afwachten - Cats lijkt niet van plan hem aan te moedigen, hoewel ze hem ook niet terechtwijst of afschrikt - begint Cats de naast haar gelegen Eric te knuffelen, maar Manelli reageert niet, waardoor zijn kans verkeken is. Dat was in de jaren zestig. In het nu reageert hij wel, al is het slechts in zijn fantasie: als hij Bruno met Cats naaide bioscoop laat gaan. Bruno laat er het leven en daarmee is ook meteen definitief een streep gezet onder het hoofdstuk Cats. Verreweg de interessantste vrouwenfiguur in de roman is echter Barbara. Ze is de dochter van Bernard Ringeling. Manelli ontmoet haar bij de repetitie van de musical die hij regisseert. Ze lijkt in hem geïnteresseerd en hij in haar, ondanks het leeftijdsverschil. Op een feestje van haar vader zoekt Manelli haar op op haar kamer maar het eerste fysieke contact - hij pakt haar hand vast - wordt verbroken door de binnenkomst van Bernard. Tijdens de generale repetitie echter maakt Manelli een wandeling met Barbara in het bos. Op een bankje weet Manelli háár slipje wel te bereiken, want zij heeft een rok aan. Hij nodigt haar uit op zijn kamer, maar nog voor het rendez-vous vertrekt hij. Zijn houding ten opzichte van vrouwen is uiterst ambivalent: op vrouwen die hij krijgen kan, kijkt hij neer ondanks zijn kleine gestalte. Hem werd bijvoorbeeld door zijn medecabaretiers zijn denigrerende gedrag tegen Wilma verweten. Hij behandelt haar honds. Als Bianca Hoedemans, een actrice die hij van vroeger kent, hem vraagt: ‘Wanneer gaan we eens neuken?’ antwoordt Manelli: ‘Ja, wanneer.’ Zonder vraagteken. Lotje, de vrouw van mede-cabaretier Jan Anjelier, met wie Herman en Wilma een keer aan partnerruil doen, verwijt hij dat ze al klaar komt als je naar haar wijst. En zoals gezegd, Barbara laat hij zitten. Tot vrouwen die hem partij geven, die zich niet zo gemakkelijk laten veroveren, voelt hij zich aangetrokken. Van echte veroveringspogingen komt echter nooit iets, want hij is in wezen bang voor vrouwen. Die karaktereigenschap wordt het best geïllustreerd door Manelli's gewoonte de stad in te gaan om ‘naar de boezem van naakte etalagepoppen te kijken’. (p. 86) | |
[pagina 19]
| |
Angst voor vrouwen, angst om zich bloot te geven, angst, Manelli wordt beheerst door angst. Zijn angst zet hij om in mensenhaat, die hij lucht in cynisme. Vroeger had hij een natuurlijke uitlaatklep in het cabaret, maar die zit nu vast. De haat hoopt zich op, versterkt door de verdwijning van Katja in dezelfde tijd als De Distel werd opgeheven. Om zich te beschermen tegen een uitbarsting kiest hij het isolement. Hij gaat de deur niet meer uit en voegt daar als extra, welwillend geformuleerd - zoals hij zelf zegt - argument aan toe: ‘Voor het geval Katja thuiskomt.’ De gewoonte zijn voetzolen tot bloedens toe met schaar of mes te bewerken is daarvan voor hem als het ware de bezegeling. In zijn kamer heeft hij dan altijd nog de spreeuw William om zijn wrange commentaar tegen te lozen en zijn woede in woorden te koelen. De spreeuw William, die hij van Katja heeft gekregen, fungeert als publiek, even anoniem en zonder weerwoord. O ja, en Wilma is er nog, maar hun levens zijn al zo uit elkaar gegroeid dat ze elkaar nauwelijks ontmoeten in huis. Dit wankele evenwicht wordt - zoals gezegd - grondig verstoord. Het eerste signaal is de rondvaartboot met de naam Herman Manelli op de boeg, die hij in een gracht ziet. De gebeurtenissen komen in een stroomversnelling door de uitnodiging van het Pius-x-College een musical over de Franse Revolutie te regisseren. Wrang. Manelli bezig met vrijheid, gelijkheid en vooral broederschap. Op weg naar de eerste repetitie gaat het al mis. Hij moet een alter ego creëren om zijn geestelijk evenwicht te bewaren: Bruno Rusteloos. Dan houdt de buitenwereld niet meer op. Lucas Egels geeft hem een voorschot van dertigduizend gulden voor een te schrijven televisieserie. Bernard Ringeling nodigt hem uit voor een feestje met belangrijke personen. En zijn dochter probeert hem te verleiden. Tot dan toe heeft hij zijn gespleten persoonlijkheid buiten de deur weten te houden. De catastrofe vindt plaats als Bruno Rusteloos zelfs zijn kamer binnendringt. Manelli heeft kennelijk de greep op zijn geest verloren. Hij raakt buiten zinnen. Het raam gaat eraan en William kiest de vrijheid. Geef hem eens ongelijk. Als ook Wilma hem heeft verlaten, is de maat vol. De gevreesde uitbarsting laat niet lang op zich wachten. Bernard Ringeling, de aanstichter van alles, moet eraan geloven. Hij is verantwoordelijk voor rondvaartboot, musicalregie, Lucas Engels’ voorschot en bovenal - in Manelli's paranoïde brein - de regie van Barbara's verleidingspogingen. Dan breekt Manelli's haat naar buiten en geeft hij Bernard een duw zodat die onder de tram komt. Manelli belandt op het politiebureau.
Voor de Van Zomerenkenner komt in het bovenstaande nogal wat bekends voor. Een van de telkens terugkerende thema's in Van Zomeren's werk is dat van schuld en boete. Nu is dat zelfs in de moderne literatuur niets opzienbarends. Bij Van Zomeren echter gaat het vaak om boete voor een schuld die er niet is. We zagen dat al bij Richard Mos in De witte prins, die geregeld bezig is zijn neustussenschot kapot te krabben, het duidelijkst echter kwam het naar voren in Het verhaal, waarin de oom en naamgenoot(!) van de hoofdpersoon zelfmoord pleegt om oorlogsmisdaden die hij zichzelf toegedicht heeft. In Het schip Herman Manelli is iets dergelijks aan de hand. Manelli voelt zich schuldig aan de verdwijning van Katja, maar uit de getuigenis van Cats blijkt dat hij niet thuis was toen Katja de boel kort en klein sloeg en daardoor opgenomen moest worden. En nu doet hij ouderwets boete, maar niet voor het verwaarlozen van zijn gezin, wat hem wel degelijk aan te wrijven is. Wilma draaide op voor de opvoeding van de kinderen en kreeg als dank een hondse behandeling, zoon Paul kon het doen met de kwalificatie ‘kleine etter’. Als er na het drama met Katja in het gekortwiekte gezin Manelli overlegd wordt over de situatie, komt hij tot de conclusie dat Paul ‘verstandiger (bleek) dan hij ooit had laten blijken’. (p. 182) De lezer corrigeert: ‘dan Manelli ooit had | |
[pagina 20]
| |
opgemerkt’. Door toedoen van Manelli blijft Paul voor de lezer een onderbelichte figuur aan de rand van het groepsportret. Zelfs zijn goede relatie met Katja was er een waarbij hij zijn verantwoordelijkheid uit de weg ging. De symptomen van haar ziekte waren al in de kleutertijd aanwezig. Ze creëerde een onzichtbaar zusje dat overal mee naar toe ging. Opvallend is dat de creatie ontstaat als pa haar een klap heeft gegeven. Als Manelli telkens weer met nieuwe grappige anekdotes aan komt, waarschuwt Cats hem voor haar pathologische gedrag. Hij wuift alle suggesties weg. Ook het voorbeeld van oom Herman wordt niet als waarschuwing opgevat. O, hij ziet zijn eigen fouten wel, al voor Katja's verdwijning: ‘Veel te vroeg had hij haar in de richting van de volwassenheid gedrongen. Veel te vaak had hij haar bestookt met jouw leven, jouw beslissing, jouw verantwoordelijkheid. Dat leek een redelijke manier van opvoeden en dat was het misschien ook wel, maar het kon een manier zijn om je te distantiëren, een uiting van gemakzucht of lafheid’ (p. 165), maar hij relativeert ze onmiddellijk en gaat door met niets doen. Later, als Katja hem vertelt over het zusje Esther met een microfoontje in haar buik, luister hij eerst niet. ‘Langzaam sloeg ze haar ogen op, net een drenkeling.’ (p. 176) Maar hij reageert niet. Hij steekt geen hand uit. Korte tijd later is ze verdronken. Ook het feit dat Wilma hem verlaten heeft, lijkt hem eigenlijk niets te doen, maar dat is veel later. Dan is de catastrofe al in aantocht. Dat de scheiding al gevorderd is, wordt pas duidelijk in dat korte gesprek. Wanneer ze weggegaan is, blijft duister. Van Herman hebben we er niets over gehoord.
In Manelli's houding ten opzichte van zijn gezin manifesteert zich een van de centrale thema's in Van Zomerens werk en in zijn leven: de botsing tussen de verantwoordelijkheid van de mens voor zichzelf en de eisen die de anderen stellen, de maatschappij bijvoorbeeld. In Van Zomerens jeugdwerk zien we een overwaardering van het individu, van het eigen ik. Zo heeft in Terloops te water de hoofdfiguur zich van zijn vriendin afgekeerd vanwege de aanslag die (de verantwoordelijkheid voor) een levenspartner op zijn individualiteit pleegt. Deze neiging zich van de collectiviteit af te wenden is bij Van Zomeren bijna instinctmatig. Vandaar dat hij zich in Een jaar in scherven onder andere nog verbaasd afvraagt hoe het ooit zo ver heeft kunnen komen dat hij actief lid van een partij als de sp werd. Je zou kunnen zeggen dat zijn verstand de oorzaak was. Van Zomeren besefte en beseft nog steeds dat de mens nu eenmaal niet alleen op de wereld staat en dat dat feit hem bepaalde verplichtingen ten opzichte van zijn medemens oplegt, terwijl het instinct op eigen welzijn is betrokken. Helaas, of gelukkig, verdragen verstand en gevoel elkaar zelden. De reactie na de sp-periode was dan ook fel. Hij ging weer schrijven, een bij uitstek individualistische bezigheid. Thrillers, met een eigengereide, ongebonden Einzelgänger als hoofdfiguur. In zijn derde periode, die van de literaire romans, die begon met Otto's oorlog, zal dat dilemma aan bod blijven komen. Sterker nog, het is een van de meest wezenlijke thema's in zijn werk. Ook in Het schip Herman Manelli. Het begint al met de manier waarop Manelli aan Wilma blijft hangen. Eigenlijk wil hij niet, maar de natuur is te sterk. Het huwelijk wordt uiteraard een mislukking. Dat zat er van het begin af aan al in. ‘“Ik hou niet van lange vrouwen,” zei hij en dat was nog maar de helft; ze was te aardig, te gewoon, te voor de hand liggend. Wilma deed een stap terug, als om zich kleiner te maken.’ (p. 62) Twintig jaar huwelijksleven getypeerd in twee zinnen, met de kiem van mislukking erbij geleverd. Tot overmaat van ramp krijgen ze twee kinderen. Voor Manelli lijkt er niet veel te veranderen. Hij blijft zichzelf voorop stellen. Zijn carrière. Als er een punt gezet wordt achter cabaret De Distel, trekt hij zich terug. Niet om dat cabaret alleen, zelfs niet in de eerste plaats, maar om Katja, ten behoeve van zichzelf. | |
[pagina 21]
| |
De verdwijning van Katja is in dit verband een merkwaardige gebeurtenis. Ze wordt zonder dat haar ouders ingelicht worden, ontslagen uit de psychiatrische inrichting. Ze komt nooit meer boven water. Voor een meisje dat toch zo aan haar vader hing, is dat een vreemde handelwijze. Nu is ze ook niet voor niets gek, zou je kunnen zeggen. Maar zelfs dan. Duidelijk is dat ze in de kliniek niet geholpen wilde worden, duidelijk is ook dat ze van haar vader geen hulp verwachtte. Dat is logisch. Tot dan toe had hij geen poot uitgestoken om haar te helpen. Zelfs toen ze eruitzag als een drenkeling deed hij niets. Dat was de man aan wie ze zich spiegelde, door wiens klap ze als kleuter zo ontredderd was, dat ze vluchtte in een gecreëerde extra persoonlijkheid, een persoonlijkheid die in haar verdere leven kennelijk nooit ver weg is geweest, terwijl haar vader dat vele jaren later pas in de gaten heeft als ze het hem ten einde raad maar vertelt. Vader had het te druk met zijn eigen leven, met zijn cabaret. Nu is in dat cabaret het sociale aspect natuurlijk niet afwezig. Manelli stelt aan de kaak, hekelt, zet mensen aan het denken. Zulke mensen moeten er ook zijn. Hij vermaakt zelfs de koningin, maar in zijn privé-leven is hij een despoot, een egoïst. Dat zich op een vrijblijvende manier met de wereld bezighouden zit hem in het bloed. Als hij zich teruggetrokken heeft uit de wereld, blijft hij toch in contact met die wereld door de krant en de tv, maar dat is zoiets als naar naakte boezems van etalagepoppen gaan kijken. Aan de tv is hij verslaafd en uit de krant knipt hij alles wat hem interessant lijkt. De knipsels bewaart hij in dozen. En als de catastrofe nadert, gooit Manelli de wereld bij het groot vuil. Echt begaan is hij niet. Alles is nuttig om zijn cynisme op los te laten.
Aan het heremietenbestaan heeft Van Zomeren een nieuw thema in zijn werk gekoppeld, een opmerkelijk thema. Herman Manelli, die zijn publiek de spiegel voorhield (waarvan hij overigens zelf slechts de achterkant zag), draait de spiegel om als hij op zijn kamer komt. Het is een handeling die nogal wat aandacht krijgt, omdat hij zijn kamer geregeld verlaat en daarvóór dus is binnengekomen. In die binnenwereld van hem heeft hij geen behoefte aan zelfkennis, zelfbespiegeling. De cynische lezer voegt daaraan toe: nogal logisch. Inderdaad, Manelli houdt zich in zijn kamer liever bezig met de buitenwereld dan met zichzelf. En als hij zich in zijn kamer met zichzelf gaat bezighouden, is dat in de vorm van een confrontatie, met zichzelf in de persoon van Bruno Rusteloos. Die zegt: ‘Katja is gek en jij bent gelukkig.’ En zo is het. Geen verantwoordelijkheid voor wat dan ook, want die is afgeschoven op de wereld. Bruno zegt: ‘Herman Manelli, je bent niet aardig.’ En er ontstaat een handgemeen. De ruit wordt ingeslagen, William verdwijnt en als Cats, die op bezoek was, de kamer binnenkomt, ligt Manelli met bloedende pols op de grond. Hij kon niet tegen de waarheid. Als hij daarna zijn kamer aan het opruimen is, ontdekt hij een barst in de spiegel. Bruno is nu immers dood. Zijn poging via een innerlijke dialoog tot zelfkennis te komen is mislukt. Zijn binnenwereld ligt aan scherven. Hij is losgeslagen van zijn eigen ik. Wat in de roman volgt, moet in dit licht worden gezien. In eerste instantie (er ligt een uiterst ingenieuze, dwingende volgorde aan de gebeurtenissen in het verhaal ten grondslag) doet hij een poging Barbara bij hem in bed te krijgen. Zij wil wel. De afspraak wordt gemaakt, maar Manelli pakt zijn spullen in een plastic tasje en eclipseert. Het waarom mag de lezer zelf invullen. Gewoon zijn angst voor vrouwen? Kreeg hij intussen een beter idee? Dacht hij dat Bernard Ringeling zijn dochter gestuurd had, wat in de laatste zin van het boek door Manelli als argument voor zijn onschuld gebruikt wordt? Is haar instemming hem al voldoende? Of is het de - in zijn ogen - incestueuze connotatie: naar bed gaan met Barbara betekent incest met Katja? Want aan de Barbarafiguur zitten twee kanten: ze is dochter (een meisje in de leeftijd van Katja | |
[pagina 22]
| |
toen ze naar een inrichting werd gebracht!) en in die hoedanigheid is ze Katja en ze is dochter van Bernard Ringeling en daarmee verbonden met Manelli's crisis. In tweede instantie - als hij de afspraak met Katja heeft laten lopen - neemt hij zich voor zich niets meer van telefoon en brieven bus aan te trekken. ‘Maar dat hielp evenmin, géén bericht van Katja.’ (p. 198) Dan is er nog maar één uitweg voor hem: degene die hem dit aangedaan heeft, die zijn hele leven in de war heeft geschopt, te straffen. En daarmee heeft hij zijn doel bereikt, het wankele evenwicht van voor de tumultueuze gebeurtenissen herstellen, verbeteren zelfs.
Wie enigszins bekend is met het werk van Van Zomeren weet dat het daar niet mee gedaan is. Integendeel. In Het schip Herman Manelli zien we een aantal motieven terug uit Van Zomerens eerdere werk. Zo zien we Van Zomerens fascinatie voor dubbelgangers en tweelingen, die we kennen uit onder andere De witte prins, Een jaar in scherven en Sterk water terug in de figuren van Herman en Bruno. Het boek De zwijgende tweeling van Marjorie Wallace is een voortdurende inspiratiebron, zoals Jekyll and Hyde dat kennelijk ook is. Iets van de worsteling tussen de twee leden van de tweeling Aubrey en Gloria Gibbons zien we terug in Herman en Bruno. Maar er zijn meer leessporen zichtbaar in Het schip Herman Manelli. Een opmerkelijk boek in dit verband is The summer of KatyaGa naar eind5 van de misschien wel grootste schrijver onder de thrillerauteurs, Trevanian. Onder een laken van melancholieke nostalgie ontvouwt zich voor de ogen van een jonge arts een even dreigende als gruwelijke tragedie rond een gekke vader, zijn gekke zoon en zijn krankzinnige dochter. Aan het einde van het verhaal - ik moet helaas dat einde verklappen - schiet dochter Katya haar broer Paul (!) dood en is dan in de tegenwoordigheid van de jonge arts beurtelings Katya en Paul, totdat ze definitief de identiteit van haar broer overneemt. Een spel dat vooral in het begin voor de jonge arts, Jean-Marc Montjean, lijkt op Van Zomerens parabel van de twee eksters, waarvan er echter nog maar een over is, die echter voor twee eksters speelt. Een situatie die lijkt op die in De witte prins, waarin Richard Mos niet alleen premier Bufo speelt, maar het ook even is, en die in Sterk water.Ga naar eind6 Ook in Het schip Herman Manelli is deze situatie terug te vinden. Katja creëert na een daad van geweld van de kant van vader een zusje, zoals Hortense (de oorspronkelijke naam (= identiteit) van Katya) de nieuwe identiteit Katya creëert na haar verkrachting door een vriend van broer Paul en zoals Katya in de huid van haar broer Paul kruipt. Af en toe echter komt haar eigen identiteit weer boven. Een soortgelijke scène komt ook in Het schip Herman Manelli voor. Katja komt op Manelli's kamer voor een praatje. Op een gegeven moment dwalen zijn gedachten af. Als weer tot hem doordringt wat ze zegt, is hij gealarmeerd. Ze vertelt een verhaal over een meisje met een verklikker in haar buik. ‘Het scheen haar moeite te kosten hem te herkennen. “Katja... dróóm je dat?” “Nee,” zei ze afwezig. En daarna: “Dat is iemand anders hoor.” “Wie dan?” “Hè?” “Over wie heb je het?” “O...” Ze wreef haar voeten over elkaar. “Esther! Esther komt altijd met de trein en dan loopt ze de stad in en dan zeggen de mensen zulke dingen over haar.” “Gelooft ze dat?” “Wie?” “Die Esther over wie je het hebt. [...]”’ (p. 176, onderstreping van mij, hn). Ook hier lijkt het erop dat Katja moeite heeft zich aan één persoonlijkheid vast te houden. Als we aannemen dat Katja zich Esther waant, worden haar antwoorden begrijpelijk. Manelli drukt haar met zijn vragen in de rol van Katja, waarin ze zich na iedere vraag weer moet verplaatsen. Katja is schizofreen met paranoïde trekjes. | |
[pagina 23]
| |
Maar er zijn ook andersoortige literaire sporen in Het schip Herman Manelli te vinden. In dit verband heeft Van Zomeren het zelf over Au Pair van Hermans, terwijl in sommige kritieken de invloed van Hoogste tijd van Mulisch wordt gesignaleerd. Van minstens even groot belang echter is Van Zomerens andere werk. En dan niet alleen wat de thematiek betreft. Als stepping stones liggen door Van Zomerens werk situaties, beelden, formuleringen verspreid die telkens terugkeren. Het pad dat in Het verhaal als een hoedelint tegen de berg ligt, ligt daar in Sterk water nog. In beide boeken komt de bergwandeling al voor waarvan in Het schip Herman Manelli ook sprake is. Zo zien we de zelfverminking van Richard Mos in De witte prins ook weer terug in Het schip Herman Manelli, met dit verschil dat Richard Mos zijn neustussenschot teistert en Herman Manelli zijn voetzolen bewerkt. En niet te vergeten Bruno, de gecreëerde schrijver in Het schip Herman Manelli, die als schrijver al optrad in Sterk water, maar dan zonder achternaam. Voor de aandachtige lezer zijn er nog wel meer voorbeelden te vinden. Al deze herhalingen zijn draden die door het werk van Van Zomeren lopen en die de trouwe, gespitste lezer laten weten dat hij inderdaad op bekend terrein is. Het zijn geurvlaggen, die tevens aangeven dat we met een eenheid te maken hebben, dat al die romans niet los van elkaar gezien moeten worden, maar dat ze een geheel vormen. Made by Koos van Zomeren dus. Een voorbeeld dat van bijzondere betekenis is, is het beeld van de twee eksters die door de toeschouwer niet uit elkaar gehouden kunnen worden, want wie kan zeggen wie welke ekster is als hij even de andere kant opgekeken heeft. Het stelt op de bekende Van Zomerenmanier, op simpele wijze, de problematiek van schijn en wezen aan de orde, een problematiek die al zijn werk kenmerkt. Immers, ook zijn thrillers zijn uiteindelijk te herleiden tot dit thema. De ervaring in die thrillertijd opgedaan stelt hem in staat dit thema op een ingenieuze manier te vervlechten in zijn verhalen. Of het nu de dubbelganger van minister-president Bufo is die op Het Binnenhof staat met een bord met de tekst ‘Ik ben een bedrieger’ (De witte prins) of oom Felix die zelfmoord pleegt om een oorlogsmisdaad die hij nooit heeft kunnen begaan (Het verhaal) of de herpetoloog Pieter die uit rancune in een romanlange monoloog zijn broer Bruno de moord op een meisje in de schoe nen probeert te schuiven (Sterk water), telkens weer speelt Van Zomeren met de werkelijkheid, en met de lezer. De werkelijkheid wordt er voor de lezer niet betrouwbaarder op. Er is geen schrijver in Nederland die het spel van schijn en werkelijkheid zo vernuftig speelt als Koos van Zomeren. Dat vernuft is in de dag- en weekbladkritiek, waar snelheid nu eenmaal geboden is, over het algemeen onderbelicht gebleven. Anders gezegd, de werkelijkheid (of wat we daar voor het gemak onder verstaan) achter de schijn in het verhaal is nauwelijks aan de orde gekomen. Paradoxaal genoeg is dat in de roman waarin dit thema het meest expliciet en eenvoudig aanwezig is, Een bevrijding (1991), nog het minst opgevallen. In deze fraai gecomponeerde roman lijkt het alsof Van Zomeren zich heeft voorgenomen nog eens heel simpel te laten zien wat hij te vertellen heeft. Hij doet dat in drie delen. Uitgangspunt is de volgende gebeurtenis: de journalist Van Zomeren ziet een aantal grafstenen met dezelfde datum: 5 mei 1945. Zijn journalistieke nieuwsgierigheid is gewekt en hij schrijft een reportage voor nrc-Handelsblad. Die reportage is het eerste deel van de roman. De journalist heeft een geslaagd stuk ingeleverd, maar Van Zomeren blijkt uiteindelijk niet tevreden: de werkelijke gang van zaken op die vijfde mei is toch niet boven water gekomen. Om te achterhalen hoe het er nu werkelijk aan toe ging op die dag verdiept hij zich in het gemeente-archief van Leersum. Hierin vindt hij de processen-verbaal die een rechercheur heeft opgesteld naar aanleiding van de gebeurtenissen. Van Zomeren neemt gedeelten van die processen-verbaal bijna integraal | |
[pagina 24]
| |
op, inclusief het stilistisch gebrekkige procesverbaaljargon. Alle getuigen en verdachten komen aan het woord. Enerzijds is dit vreselijke lectuur: in iedere verklaring komen dezelfde gebeurtenissen aan bod, met nuanceverschillen, zodat je als lezer weldra de draad kwijt bent. Aan de andere kant heel fascinerend, want als de werkelijkheid ooit een kans krijgt, is het wel in authentiek historisch bronnenmateriaal. Het tegendeel blijkt het geval. Iedere getuige heeft een andere versie van de historische werkelijkheid, soms licht afwijkend in details van, soms diametraal staand tegenover andere getuigenissen. Ondanks de fascinatie blijft het saai en ingewikkeld. Nu kun je je afvragen hoe het komt dat een ervaren schrijver, die bovendien leesbaarheid altijd als een belangrijk kenmerk van literatuur heeft gezien, zoiets vervelends heeft opgenomen in een roman. Natuurlijk, de dood is gewoon saai, alledaags, dat ook. Dit blijft er over als de dood van alle glamour is ontdaan. Maar er is meer. In dat middendeel ligt de tot archiefpapier gestolde historische werkelijkheid te wachten tot er iemand komt om het ware verhaal van 5 mei 1945 te Leersum samen te stellen, want van verleden, heden en toekomst is alleen het verleden toegerust om vastgelegd te worden, onder woorden te worden gebracht. En wat blijkt: er is geen werkelijkheid, er zijn even zo vele werkelijkheden als er getuigen en verdachten zijn. Er is geen verleden, alleen evenveel interpretaties van het verleden als er mensen zijn. Dé werkelijkheid bestaat niet. Een banale waarheid, maar wel de legitimering van de literatuur. En daar heeft Van Zomeren het dan ook over in Een bevrijding. In de marge van het proces-verbaal (maar ik hou Derrida erbuiten) gaat de schrijver Van Zomeren aan het werk. Van de laatste verdachte, N.N. Hofstra, is blijkens de processen-verbaal nooit meer iets vernomen. Deze witte plek annexeert Van Zomeren om een verhaal op te schrijven, de novelle die het derde deel vormt. In hetzelfde vertelperspectief als in Het schip Herman Manelli, maar met een totaal andere toon schetst Van Zomeren de door hem gecreëerde Willem van Tol met zus Wies, hun moeder en gekke(!) opa. Er ontrolt zich een verhaal waarin bijna alles onuitgesproken blijft. Nergens wordt gezegd dat Wiesje de ss'er Hofstra heeft vermoord en dat hij onder het kippenhok is begraven, dat Willem getuige was, maar dat hij zijn zus beschermde (Tussen die twee bestaat overigens eenzelfde band als tussen Paul en Katya in Trevanians The summer of Katya.), dat Hofstra waarschijnlijk Wiesje misbruikte toen hij op de boerderij van Van Tol was ingekwartierd. (Vergelijk The summer of Katya; ook Wiesje wordt gek. Waar Katya een andere identiteit aanneemt, weigert Wiesje jarenlang te praten en als ze gaat praten, verongelukt ze.) Suspense als katalysator voor ontroering, want het is vooral een mooi, ontroerend verhaal. Geen woede maar mededogen. Het verhaal is zo suggestief en subtiel dat je als lezer zelfs niet kunt uitmaken of de naam Hofman op p. 152 een verschrijving of vertyping van de schrijver of de zetter is of van de verbalisant of een ironisch detail, ingevoerd door de schrijver om te laten zien dat in die stortvloed van namen zelfs een ingewijde de draad kwijt kan raken. Door het vertelperspectief bij Willem van Tol te leggen voorkomt de schrijver dat we op de hoogte raken van wat Wiesje gedaan heeft, een procédé dat hij ook in Het schip Herman Manelli toepast. We tasten ook daar in het duister over wat er met Katja gebeurd is, maar niet alleen wat er met Katja gebeurd is, want dat ligt voor Manelli zelf ook achter de horizon, maar in wezen alles wat er gebeurt. Essentieel voor de interpretatie van Het schip Herman Manelli - maar ook voor zijn andere werk - is een zin op de een na laatste bladzijde, als Manelli op het politiebureau zit: ‘Er zijn gebeurtenissen en interpretaties van gebeurtenissen en dat is niet hetzelfde.’ (p. 205) Wat we tot dat moment gelezen hebben gekregen, zijn interpretaties van gebeurtenissen door Herman Manelli. Nu is dat niet ongewoon in de literatuur. In Het schip Herman Manelli komt | |
[pagina 25]
| |
daar nog een factor bij die het hele verhaal nog eens extra vertroebelt: Manelli is gek. Bij normale mensen - of wat we doorgaans normale mensen noemen - is al niet uit te maken wat werkelijkheid is en wat toevoeging of vertekening. Dat is de boodschap van Een bevrijding. Bij Herman Manelli is dat helemaal een onmogelijke opgave. Van Zomeren waarschuwt ons al op de eerste bladzijde, maar wie is daar nu op verdacht: (Manelli zit zappend tv te kijken) ‘Op Nederland 1 dreef een lijk in een rivier, armen en benen afgehakt. Nederland 2: sportwedstrijden voor mensen met een ruilhart. Nederland 3: unieke opnamen van de ringen van Saturnus. [...] Het lijk van Nederland 1 was ondertussen gevorderd tot aan zee. Het lag uitgeput op het strand, armen en benen waren weer aangebracht, nu ontbrak het hoofd.’ (p. 5) Werkelijkheid, vertekening, interpretatie en cynische toevoeging zijn nauwelijks van elkaar te scheiden, wat de vraag met zich meebrengt: wat moet ik van Herman Manelli geloven? Dat dat lijk onder handen genomen is door Frankenstein? Nu begrijpt zelfs de argeloze lezer wel dat het hier om twee lijken gaat. Zo aan het begin van het verhaal is het gedachtenpatroon van Manelli wat verwarrend maar niet onbegrijpelijk: cynisme is een interpretatie die voor de hand ligt. Heel anders is dat met de scène op p. 120. Het duetje met Katja, die er niet meer is, op een piano, die er niet meer staat, is geen cynisme maar minstens een ziekteverschijnsel. Kort samengevat werkt het in zijn hersens als volgt: in zijn hoofd hoort hij een meisje zingen; hij wordt woedend bij het zien van de lege plek waar vroeger de piano stond: ‘Uiteindelijk ging hij aan de piano zitten. Hij pingelde maar wat, een motiefje uit Die Zauberflöte of iets dergelijks. Langzaam kwam hij tot bedaren en toen opeens klonk aan de andere kant van de muur een kinderstem. Katja, op kousevoeten naar boven gekomen.’ Op p. 170 gaat hij zo in een erotische tv-scène op dat hij in gesprek raakt met het zich ontkledende meisje. Heel curieus in dit verband is het bezoek van Cats op p. 179 e.v. Manelli gaat de kamer uit om thee te zetten en sluipt naar boven. In de kast luistert hij een gesprek tussen Bruno en Cats af over hem. Als hij verbaal tussenbeide wil komen staat er: ‘Maar de pijp werkte alleen van beneden naar boven. Wat hij riep deed er niets toe.’ (p. 181) Op veel andere plaatsen echter levert een juiste interpretatie van de gebeurtenissen veel meer problemen op. In principe kunnen we niets van wat Manelli denkt of doet voor waar (wat dat dan ook moge zijn) aannemen. Overal heeft hij de hand in. Vaak is er geen referentiekader - zoals in de hierboven aangehaalde voorbeelden - van bijvoorbeeld andere personages dat het mogelijk maakt door middel van vergelijking te achterhalen wat er eventueel gebeurd zou kunnen zijn. In een boek als Hersenschimmen is er voor de lezer een min of meer vast referentiekader voor de daden van Maarten Klein, in de persoon van Vera, zijn vrouw. Hoe we Maartens daden moeten interpreteren, kunnen we mín of meer aflezen aan het gedrag en de woorden van Vera, aan haar reactie op wat Maarten doet of zegt. Een dergelijk medium is er in Het schip Herman Manelli niet. Wilma, Hermans vrouw, heeft een te marginale rol om die functie te kunnen vervullen. Sterker nog, het is nog maar de vraag of Herman en Wilma nog samen zijn in de tijd dat het verhaal zich afspeelt. Af en toe is er weliswaar sprake van Wilma in huis, maar dat geldt ook voor Katja, zoals we boven zagen. De enkele gesprekken die ze voeren (als je ze zo wilt noemen) zijn geen eenduidig bewijs voor de lijfelijke aanwezigheid van Wilma. Een waanvoorstelling is op zijn minst mogelijk. Bewust laat Van Zomeren zijn hoofdfiguur zonder referentiepunt optreden. Zo tast de lezer in het duister. Er bestaan immers alleen interpretaties en die zijn niet te verifiëren. Bij de dood van Bernard Ringeling echter lijkt zo'n referentiepunt wel aanwezig. Hoewel het gebeuren zelf niet wordt beschreven, is er ten eerste Bernard zelf. Vlak | |
[pagina 26]
| |
voor zijn tweedeling onder de tram zegt Manelli tegen hem, als ze de trambaan voor een aankomende tram willen oversteken: ‘Kijk uit!’,Ga naar eind7 waarop Ringeling ongeduldig zegt: ‘Waarom ben je nu opeens zo boos?’ Manelli is kennelijk boos. Boos op Bernard, omdat die zijn leven is binnengedrongen, die hem zijn kluis uit heeft gedreven, die zijn ontboezeming over Katja verkeerd heeft getaxeerd. De directe aanleiding is niet meer dan een druppel. Bernard en Manelli hebben afgesproken op een beschut terras. Op het trottoir staat een vrouwtje met gele muts en afgeknipte kaplaarzen te bedelen. Roerloos. ‘Ze hield haar hand op, maar zei geen woord en liet zich, hoewel ze zich nauwelijks van haar omgeving bewust leek, niet meesleuren’ (door de gestage stroom voetgangers, hn): (p. 202). En een bladzijde verder, als ze het terras verlaten: ‘Toen ze buiten kwamen, ging Bernard het vrouwtje met het gele mutsje een knaak geven. Ze kneep haar hand dicht. Manelli hield haar gezicht scherp in de gaten en zou zich later herinneren hoe vuil het was. Terwijl Bernard een bedankje afwachtte, leek ze zich steeds meer van hem te verwijderen. Ze verdween in zichzelf.’ Een druppel, inderdaad, maar dan een waarin de essentie van het hele verhaal opgesloten zit, behalve dan Manelli's reactie, want die moet nog komen: een duwtje voor de weldoener die een tegenprestatie verlangde voor zijn weldaden. Manelli had hem die tegenprestatie al voorgehouden: een avondvullend cabaretprogramma. Manelli heeft blijk gegeven van dankbaarheid en degene die hem heeft verleid zich te verlagen tot deze daad, moet het bezuren. Ringeling is verantwoordelijk voor de beweging in Manelli's leven, voor het meelopen met de gestage stroom voetgangers. Manelli is zijn roerloosheid kwijt geraakt. De dader moet gestraft worden. Ook die wordt veroordeeld tot roerloosheid. De aankondiging van het ongeluk staat al op p. 90, waar Manelli vertelt van een meisje dat door een trein was overreden. Dat hij daarbij aan Katja moest denken, maakt voor hem het gehanteerde moordwapen nog aantrekkelijker. Dat dat voor een buitenstaander moeilijk te begrijpen valt, heeft Manelli zelf perfect door, want ten einde zegt hij tegen de inspecteur: ‘Hij was een fan van me. [...] Hij steunde me op alle mogelijke manieren. Hij zorgde voor geld, voor relaties, voor nieuwe uitdagingen. Als ik gewild had, had-ie me zijn dochter gegeven. Zeg nou zelf, is het logisch dat je zo iemand onder de tram duwt?’ Een prachtig einde van een prachtige roman: een retorische vraag waarop wel drie antwoorden mogelijk zijn: ja, nee en ja, en nee. Ja voor Manelli. Nee voor de inspecteur. Ja en nee voor de lezer. |
|