| |
| |
| |
Paul Gellings
Bohème permanente
‘We're remembering. That's where we'll win out in the long run.’
Ray Bradbury - Fahrenheit 451
Twee eeuwen na Voltaire, een eeuw na Multatuli en Flaubert, en terwijl de rook om Salman Rushdie nog lang niet is opgetrokken, verschijnt in Maatstaf (1992/4) een artikel van Frans Ruiter en Wilbert Smulders over de demobilisatie van de moderne schrijver, waar ik graag enige kanttekeningen bij zou willen maken.
Ik zal daarbij maar gedeeltelijk ingaan op de paragrafen ii en iii, ‘Voorde oorlog’ en ‘Rond 2000’, omdat daarin een goed doortimmerd cultuurhistorisch overzicht van de afgelopen eeuw wordt gegeven, respectievelijk de balans wordt opgemaakt van ontwikkelingen eigen aan het nu vigerende ‘fin de siècle’. Wat daarin staat is allemaal waar en controleerbaar; daar kom ik dus niet aan.
Dat betekent evenwel niet, dat als je een stelling poneert over een onopvolgbare ‘grote drie’ (Hermans, Mulisch, Reve), die je vervolgens onderbouwt met inderdaad controleerbare, historische gegevens, die stelling dan ook ‘waar’ is. Je kunt er eventueel een bibliografie van bijna twee pagina's aan toevoegen, desnoods een foto van je boekenkast meesturen, maar iedereen weet, dat je daarmee niet noodzakelijkerwijs een juiste afspiegeling van de werkelijkheid geeft. Zoiets is eigenlijk meer de toepassing van de strategie die in de retorische tekstbeschrijving als ‘evidentia’ staat geboekstaafd - geen wetenschap, maar essayistiek: men geeft een visie en probeert via een alomtegenwoordig, uitgesproken of onuitgesproken ‘immers’ opponenten de wapens uit handen te slaan. Daar is op zichzelf niets tegen, maar een wetenschappelijk sausje smaakt in dezen naar niet in te lossen pretenties. En cursief afgedrukte, zeer aanvechtbare dogmata hebben iets schoolmeesterachtigs, dat alleen maar irriteert.
Bij een ijking van iets als modern schrijverschap is het trouwens wel zo consistent een schrijver zelf aan het woord te laten in plaats van zijn bestaansrecht ergens in een universiteitsbibliotheek nietig te verklaren. Het gaat per slot van rekening niet over onmondige zeeschildpadden waarvan je als zoöloog het uitsterven in kaart brengt. Ik durf te wedden, dat welke auteur dan ook hierover een visie heeft, die wel eens radicaal zou kunnen verschillen van wat Ruiters en Smulders beweren.
Zo val ik meteen al over de stelling, dat het verlangen om koste wat het kost te voorzien in de opvolging van de ‘grote drie’ een uiting is van ‘culturele nostalgie’. Ja en nee. Men kan evenzogoed beweren, dat diegenen, die verzuchten, dat zich nooit meer een verschijnsel als de ‘grote drie’ zal voordoen, zich bezondigen aan deze vorm van nostalgie: immers, op de wijze die de romanticus eigen is, wordt het verleden tot ‘paradis perdu’ verheven. Nu is de toonzetting van Ruiter en Smulders verre van romantisch, maar hun stellingname is dat wel degelijk, al was het alleen maar vanwege hun presentatie van een voorbeeldige episode in de contemporaine geschiedenis. Daarbij veronachtzamen zij hedendaagse verschijnselen, waar ongetwijfeld later weer op dezelfde manier op terug gekeken zal worden met een gevoel van ‘things will never be the same again’. Een en ander doet wat denken aan de eeuwenoude klacht over ‘de jeugd van tegenwoordig’; kortom, het is toch nooit goed zoals het is.
| |
| |
Vervolgens de al dan niet vermeende ‘bohème’ van schrijvers als Mulisch, Hermans en Reve, die Ruiter en Smulders zonder blikken of blozen gelijk stellen aan subversiviteit. Ik kom hier nog op terug in verband met de cabareteske origine van de uitdrukking ‘grote drie’. De grondslagen van dat bohémienschap denken Ruiters en Smulders gevonden te hebben in het soort schrijverschap, van waaruit eind vorige eeuw schrijvers zich als zijlijners konden gaan ontwikkelen. Zo werden zij dan uiteindelijk de lastposten die in de afbraak van de verkalkte naoorlogse structuren een essentiële rol kregen te vervullen: het katholieke volksdeel werd door Hermans beschimpt, wat later kwam het ezelproces tegen Reve en vrijwel terzelfder tijd werd door Mulisch op zeer doeltreffende wijze de vloer aangeveegd met de gevestigde regentenorde en de politie. Allemaal waar, maar de gedachte dat zulks daarna niet meer is vertoond en ook niet meer vertoond zal worden, door toedoen van de media in het bijzonder, en een veranderende maatschappij in het algemeen, is ten enenmale onjuist. Ik denk, dat er juist nu in de postmoderne, gemassificeerde en door de media geregeerde samenleving weer allerlei kansen liggen voor subversief schrijverschap.
In dat licht bezien doet het drietal Brouwers, Van der Heijden, Zwagerman zeker niet onder voor de bij hun leven al betreurde, illustere voorgangers. Eerstgenoemde lanceert een virtuoze aanval op de Nederlandse hypocrisie inzake Japan en Indonesië, de tweede werpt zich op als chroniqueur van falend politie- en justitiebeleid en de derde haalt zich onversaagd moeilijkheden op de hals door in een minutieuze schildering van Amsterdams schaduwbestaan de suprematie van de media aan te tasten, en dat laatste met een trefzekerheid waarbij eerdere woedeaanvallen van Gerrit Komrij verstommen. Kortom, en nu heb ik het alleen over hun romans, hun werk bevat meer dan voldoende impliciete en expliciete rebellie om bobo's nachtrust drastisch te verzieken. Daarbij zij vermeld, dat Zwagerman en Brouwers ook op het gebied van de polemiek het leven van een andere gevestigde orde, namelijk de literaire, meermalen erg zuur hebben gemaakt. Brouwers door de terreur van een regenteske neerlandistiek aan te pakken en Zwagerman door na lange jaren van verstild wit een maximale poëzie te claimen en in de slag te gaan met het onuitstaanbare boboïsme in de letteren; zijn balboekje in Vrij Nederland (3-3-1992) had alles van een fijnzinnige oorlogsverklaring. Ik vind het dus bijna een schanddaad om deze drie bohémienschap te ontzeggen, waar de ‘grote drie’ in de optiek van Ruiter en Smulders zonder meer bohémiens waren. Wel kan men stellen, dat de repercussies van de weldadige tegenaantrapperij van Brouwers en tijdgenoten wat subtieler zijn dan vroeger. De regenten hebben bijgeleerd en weten, dat negeren soms de beste oplossing is om het schandaal uit de weg te gaan en dat een schrijver die vanuit de politiek belaagd wordt al gauw het voordeel krijgt van een subliem martelaarschap. Mond houden dus, dan hebben ze er ook geen lol van. Dat deze repressief tolerante attitude niet vol te houden is, bleek een aantal jaren
geleden, toen, tengevolge van ministeriële lichtgeraaktheid, P.C. Hooftprijs en politiek halsoverkop werden ontkoppeld en de festiviteiten van het Muiderslot overgeheveld werden naar de gymzaal van het Letterkundig Museum. Verder liggen er tegenwoordig in Nederland natuurlijk nog legio gevoeligheden, waar schrijvers dankbaar gebruik van kunnen maken. Zo zien wij sociaal-democraten zich al enige tijd ernstig compromitteren en Nederlandse bewindslieden zich op internationaal niveau belachelijk maken met een beroerde talenkennis en een naïeve Europese gedachte. Typische dorpsnotabelen als Lubbers en Van den Broek, meneren in een net pak, die het kunn'n weet'n, zijn in dit opzicht wandelende voorzetten voor open doel, en al proberen ze de verstandigste te zijn, middels een quasi laconieke opstelling en klapwiekende ellebogen, leggen ze het af. Want als de literatuur
| |
| |
op hun tenen gaat staan, voelen ze altijd meer pijn, dan wanneer ze langs parlementaire weg weersproken worden. Een boek - of zelfs een column - is namelijk een veel minder vluchtig gegeven dan een tv-debat of de protocollen van de Staten Generaal. Bovendien is een schrijver dank zij een loepzuivere taalbehandeling de gemiddelde Nederlandse staatsman vanzelfsprekend altijd een slag voor. Nee heus: in dit opzicht kan nog steeds sprake zijn van een exemplarische vorm van schrijverij, zoals uitgetekend door Ruiter en Smulders.
Het is waar, dat er door de vederlichte literatuurbeoefening in de ontzuilde jaren zeventig een tijdlang sprake is geweest van een vacuüm (even geen bohémiens dus), maar dat is benevens maatschappelijke ontwikkelingen, die zometeen aan de orde komen, al vrij snel en nogal effectief ongedaan gemaakt door de polemiek van Jeroen Brouwers, door het verschijnen van zeer goede boeken, zoals Rituelen van Cees Nooteboom, en ook door de opkomst van een waardevolle groep romanciers waaronder Oek de Jong en Frans Kellendonk, welke laatste toch een niet mis te verstane rol heeft gespeeld waar het gaat om gemobiliseerd schrijverschap.
Een ander argument, dat daarvoor pleit, is, dat factoren als de ontzuiling van de jaren zestig en zeventig, de democratisering op velerlei gebied, ‘het grotendeels obsoleet geworden onderscheid tussen elite en massa’, zoals Ruiter en Smulders het noemen, al goeddeels verdwenen zijn met de economische recessie van de jaren tachtig. Sociale verschillen worden weer groter, overheidsbeleid weer arroganter en autoritairder. Iemand die als vakbondsman uitroept: ‘Dit is de arrogantie van de macht’ hoeft zelf absoluut niet gespeend te zijn van arrogantie, wanneer hij nog geen decennium later als minister de wao probeert af te schaffen.
Wie nog steeds denkt in een ontzuilde maatschappij te verkeren, moet zich ook maar eens afvragen, of de omroepwereld wel echt ontzuild is, of de hoog oplaaiende discussies over anders geaarde leerkrachten in onderwijsland wel echt op ontzuiling duiden, of de knvb ook feitelijk niet een zuil is, die men intact laat, zodat iedere zondag het hele land straffeloos gevandaliseerd kan worden door een horde waarvan de sa nog iets kan leren. En wat te denken van de softe sector? Gespreksgroepen voor ouders van couveusebabies, cursussen partnerruil, huilweekenden en rebirthmarathons, om maar te zwijgen van alle alternatieve geneeswijzen die er nog altijd ingaan als koek. Noem dat, ondanks een bescheiden terreinverlies, maar geen zuil. Trap ertegenaan en iedereen hangt boven in de gordijnen. Nee, ontmanteling van oude zuilen impliceert zeker niet, dat er geen nieuwe voor in de plaats komen. Dat er geen verschil meer is tussen padvinderij en katholieke jeugdbeweging houdt volstrekt niet in, dat we in een ontzuild land wonen. Verschuivingen zijn ook niet per se diepgaande veranderingen. Wie daar dan nu nog een lans voor wil breken, moet als hij tijd heeft toch maar eens buiten de grote steden een kijkje gaan nemen; daar ligt een gebied waar het nog iedere dag 1957 is. In feite gaat de redenering van Ruiter en Smulders alleen maar op voor de jaren zeventig, toen er inderdaad sprake was van een meer ‘vrije’ samenleving, waarin de schrijver een ondeelbaar moment het nakijken had. Het Nederland van 1992 doet dan misschien niet in alle opzichten denken aan dat van de naoorlogse restauratie, het heeft er wel dezelfde paternalistische en onaanspreekbare trekjes van - een perfect klimaat, dunkt mij, voor een ‘bohème permanente’.
Wel ben ik dus gelukkig met de slotalinea van Ruiter en Smulders, waarin zij gewagen van de ‘gemarginaliseerde’ rol van de schrijver in de postmoderne samenleving. Want marginalisatie leidt altijd weer tot een ‘gemobiliseerde’ houding ten opzichte van de gangbare structuren - de guerrilleros installeren zich in de bergen, terwijl de hoofdstad nietsvermoedend blijft doorzakken.
| |
| |
Is het ondanks dit alles dan misschien toch niet zo, dat de exemplarische vorm waarin de tijdgeest geportretteerd wordt vanaf de jaren zeventig nergens meer te vinden is, zoals Ruiter en Smulders nogal boud stellen? Het ‘platform’, waarop ‘pennevoerders’ volgens hen ‘werkzaam’ zijn, is weliswaar veel breder geworden, maar juist dat - zouden zelfs zij moeten beseffen - betekent géén teloorgang van de exemplarische vorm van maatschappijkritiek die literatuur is, daarentegen wel een forse uitbreiding ervan. Om die reden zal ik later ook nog een paar columnisten vermelden. Hoe het ook zij: een steeds literairder wordende journalistiek onttrekt geen energie aan de literatuur, maar bevestigt veeleer de krachtige voedingsbodem die zij nog steeds voor andere uitingsvormen kan zijn. Men moet niet denken, dat de media de literatuur annexeren, nee, de literatuur annexeert de media. Kijk naar Adriaan van Dis. Wanneer die een spraakmakend auteur interviewt, stijgen niet alleen zijn kijkcijfers, maar ook en vooral de verkoopcijfers van de geïnterviewde. Typerend is in dit verband Van Dis' eigen recente keuze voor het schrijverschap, kennelijk voor hem van meer belang dan het machtige medium tv, dat hij naar believen had kunnen blijven benutten. Bovendien ga je je te buiten aan geschiedvervalsing als je onvermeld laat, dat Mulisch, Reve en Hermans de media al in een veel vroeger stadium feilloos wisten te bespelen en dat hun al dan niet vermeende status van ‘grote drie’ daar allerminst los van gezien kan worden. Is het niet zo, dat een schrijver die zich manifesteert via de media hoe dan ook de gelegenheid heeft een grotere lastpost te zijn dan voorheen: de literatuur wordt daar niet kleiner van, niet minder marginaal; zij breidt daarentegen vanuit de marge haar machtsgebied uit. En om nog even concreet op of tegen Ruiter en Smulders in te gaan: het soort schrijverschap dat Hermans, Mulisch, Reve
belichamen is in de jaren zestig niet definitief aan haar einde gekomen, integendeel. Het staat aan de wieg van het bovengeschetste, meer mediagerichte en columnistische schrijverschap. Zo gezien sluiten de grote drie geen periode af, maar luiden zij een nieuwe in.
Subversiviteit is nooit geëmancipeerd, ook niet wanneer zij meer terreinen bestrijkt dan de exemplarische vorm van subversiviteit, die literatuur heet.
Het lijkt mij dienstig even terug te komen op het zojuist genoemde schrijversdrietal: kun je nu zeggen, dat met Brouwers, Van der Heijden en Zwagerman de opvolging van de grote drie een feit is? Ik vrees, dat dat een ietwat vermetele stelling zou zijn - ik zou haar dan ook niet cursief laten afdrukken - , omdat een dergelijke typering de facto het privilege is van latere generaties. Ook schuilt daarin het gevaar, dat voorbij gegaan wordt aan anderen, zoals Maarten 't Hart, bepaald niet op zijn mondje gevalen en in zijn gedrag zeer bohémien sinds een jaar of twee. Of Karel van het Reve, nog steeds goed voor schuimbekkende tegenstanders, evenals Hugo Brandt Corstius. Dit bezwaar zou dan ook kunnen worden geopperd voor wat betreft het triumviraat Mulisch, Hermans, Reve. Ik herinner mij de jaren zestig: de stormen van protest die boeken van Remco Campert in de middelbare schoolwereld hebben ontketend. Of de vanuit vele zuilen komende invectieven aan het adres van Jan Wolkers en Jan Cremer. Bovendien is van het hele gezelschap nog niemand uitgeschreven en kunnen alle mogelijke gezichtspunten dus voortdurend worden herzien. Om maar een voorbeeld te noemen: begin jaren zeventig gold Jan Wolkers als een van de grote drie, was Harry Mulisch weliswaar een opvallende verschijning, maar nog heel ver verwijderd van de populariteit die hij een tiental jaren later verwierf. Ook Hugo Claus was toen ‘groot’ en niet alleen vanwege de toneelschandalen in eigen land. Ik kan me wel iets voorstellen bij het vignet ‘grote drie’, maar het heeft een arbitraire kant.
Arnold Heumakers en Willem Kuipers voelen, met enige reserve voor wie hun artikel
| |
| |
‘Goden en mindere goden’ (Maatstaf 1991/8-9) goed leest, meer voor een trio opvolgers bestaande uit Kellendonk, De Jong en Van der Heijden. Ach, met een weinig goede wil kan dat ook. Goed beschouwd zijn hun uitspraken minder pompeus en oneindig veel sympathieker dan die van Ruiter en Smulders. En heeft tenslotte niet iedereen zijn eigen ‘grote drie’?
Overigens is de betiteling ‘grote drie’ ontstaan in de jaren zestig en verwees toen naar de cabaretiers Toon Hermans, Wim Sonneveld en Wim Kan. Het betrekkelijke daarvan zat hem toen in verzuchtingen uit de jaren vijftig, dat figuren als Louis Davids en Buziau nooit meer terug zouden komen. Die waren toch zoveel leuker. Nooit kwetsend. Nooit ordinair. Zo is ook de weemoed betrekkelijk waarmee exponenten van een bepaalde generatie vandaag de dag betreuren, dat Freek de Jonge, Youp van 't Hek en Herman Finkers eenvoudigweg niet kunnen tippen aan voornoemde grote drie, die één generatie verder plotseling ook nooit kwetsend blijken te zijn geweest. Laat staan ordinair. Maar wie in staat is Carré plat te spelen, zal (uitgezonderd Seth Gaaikema) in een min of meer nabije toekomst altijd als voorbeeld mogen schitteren. En meer algemeen kan men rustig stellen, dat de ontkenning van grote driemanschappen op welk gebied dan ook, wel eens zou kunnen voortvloeien uit een typisch Hollands taboe, dat rust op idolatrie. In ieder geval laat het heden maar moeizaam toe, dat onverschillig wie zijn eigen kop of die van een ander boven het maaiveld uitsteekt. En daardoor zal er in Nederland altijd wel ergens een superieur spook (zie Heumakers & Kuipers) rondwaren.
Dan nu het begrip ‘bohème’. De door Ruiter en Smulders voorgestane gelijkschakeling van subversiviteit en bohème vind ik uitermate discutabel. Want waren bijvoorbeeld Reve en Hermans bohémiens in de eigenlijke zin van het woord? Ik wil van de term geen beschermde titel maken, maar wat ik ontbeer bij Ruiter en Smulders is een wat grondiger analyse van de positie van Harry Mulisch, behémien in al zijn facetten. Dat is op zichzelf begrijpelijk, gezien de uit het colofon blijkende affiniteit van beide onderzoekers met het werk van Hermans. Zo heel erg is dat bij nader inzien ook weer niet, omdat de door hen opgevoerde schrijvers duidelijk een voorbeeldfunctie bekleden in hun betoog over literaire demobilisatie. Met één uitspraak over Mulisch ben ik het echter fundamenteel oneens. Ruiter en Smulders betogen, dat Mulisch ‘pas als een wérkelijk groot schrijver werd erkend, nadat hij zich weer van de politiek had losgemaakt’. Dat klopt niet. Ten eerste, omdat een oorzakelijk verband wordt gesuggereerd tussen de erkenning van Mulisch en zijn vermeende politieke terugtrekking - alsof men pas dan een schrijver gaat lezen - ten tweede, omdat zijn latere, succesvolle werk veeleer verscheen tégen de achtergrond van een zieltogende revolutie dan in samenhang ermee. Je kunt misschien beter zeggen, dat het de revolutie is die afscheid genomen heeft, niet alleen van Mulisch, maar van alles en iedereen. Bovendien is een boek als De aanslag een ontegenzeggelijk geëngageerde roman, van grote, politieke waarde, zoals een aantal jaren geleden duidelijk is gebleken in het glibberige debat over clementie jegens oorlogsmisdadigers. Daarmee wil ik maar aangeven, dat literatuur allesbehalve verworden is tot een vrijblijvend luxegoed voor museumbezoekers. Overigens zetten Ruiter en Smulders door het verlenen van deze status aparte aan Mulisch het fenomeen ‘grote
drie’ enigszins op de helling - waar ik het vanwege het eerder aangestipte arbitraire element roerend mee eens ben, maar dat kan hun bedoeling nooit zijn geweest.
Alles welbeschouwd riekt het naar domheid en een oppervlakkige kennis van zaken, wanneer je krampachtig poogt bohémienschap en ‘grote drie’ in een en hetzelfde systeem onder te brengen. Veel gevoeliger ben
| |
| |
ik dan ook voor de wereldbeeldtheorie die Heumakers en Kuipers in hun veel betere artikel over dit onderwerp aanhangen. Alleen vraag ik mij wel af, of ‘het te vroeg is iets definitiefs te zeggen’ over het wereldbeeld van latere auteurs. Het premature van een dergelijke uitspraak verklaren zij deels vanuit het feit, dat bijvoorbeeld Van der Heijden en De Jong hun talenten zelden of nooit aan het essay hebben gewijd. Soit. Maar dan kiezen ze jammergenoeg de verkeerde auteurs, want als je kijkt naar iemand als Jeroen Brouwers en anderen, blijken sommige, hedendaagse schrijvers meer dan voldoende wereldbeeld, essayistisch of niet, in huis te hebben, waarvan eerder geïnventariseerde rellen een veelzeggende illustratie zijn. Van onbetwistbaar goede smaak getuigt daarentegen de pluim die Heumakers en Kuipers geven aan wijlen Frans Kellendonk voor het door Mystiek lichaam ontketende schandaal: ‘De waarheid van de fictie was groot genoeg om een echte schok te veroorzaken.’ Waaruit volgt, dat fictie het heel goed zonder essayistiek kan stellen.
Laten wij ook eens over de grens kijken en bijvoorbeeld de Franse situatie onder de loep nemen. Daarbij zij aangetekend, dat die situatie oneindig veel complexer is dan de onze vanwege een grotere diversiteit aan schrijvers en stromingen - allerlei clans die elkaar van oudsher met de grootst mogelijke achterdocht zitten te beloeren. Maar ook daar hebben naoorlogse schrijvers een onmiskenbaar contestataire rol gespeeld. Ik denk hierbij aan de ‘grote twee’, Sartre en Camus, de idolen van opeenvolgende, querulante generaties. Alleen zij worden door niemand gedoodverfd als een groot tweetal dat onmogelijk kan worden opgevolgd; men heeft het eerder over een levensvisie die nu ‘dépassé’ is en dezelfde grandeur als destijds wordt al meer dan twintig jaar toegekend aan postmodernen als Modiano en Tournier. Men is niet bang hen, vanwege een in het verlengde van de holocaust liggend wereldbeeld, ‘grote schrijvers’ te noemen. Zo zou in Nederland ook eens gekeken moeten worden naar Brouwers, Van der Heijden en Zwagerman. Of anderen, want een fenomeen als ‘de grote drie’ is nu eenmaal een mistig, fluctuerend gegeven - daadwerkelijk een rondwarend spook, met alle gedaanteverwisselingen vandien.
Tot slot de vraag of Hermans, Reve en Mulisch in eerste instantie wel zo subversief waren. In ieder geval niet bewust: hun geschriften waren zo opruiend als zij in de jaren vijftig en later werden opgevat - wat zelfs Ruiter en Smulders opmerken bij hun devaluatie van de moderne schrijver. Betekent dat nu, dat ik de grote drie met terugwerkende kracht stiekem wil demobiliseren? Verre van dat. Maar het is intelligenter om de verwevenheid van hun al dan niet subversieve levenshouding met wat Heumakers en Kuipers als ‘schrijfkramp’ zouden benoemen in ogenschouw te nemen. Want dan ziet een ieder des te duidelijker, dat hun bijzondere positie vooral te danken is aan een ongekozen subversiviteit, die de literatuur via levenshouding of wereldbeeld een onbedoeld, autonoom, maatschappijkritisch karakter verleent. Zodoende kan er onmogelijk sprake zijn van ge(de)mobiliseerde schrijvers, zolang de mobilisatie en de demobilisatie van de literatuur - en ziedaar haar kracht - buiten ons omgaan. Salman Rushdie (van wie ik me afvraag hoe je die durft te noemen in een verhandeling over gedemobiliseerd schrijverschap) heeft dat aan den lijve ondervonden. De aantasting van soevereine grenzen door Teheran is alleszins opmerkelijk, maar doet niets af aan het principe van een literatuur die buiten haar oevers kan treden. Bevestigt in die zin juist haar eigenzinnigheid.
Zal zij dus altijd het exclusieve domein zijn van zijlijners of, zo men wil, bohémiens. En zoals eerder opgemerkt is er voor hen in elk geval in Nederland genoeg over om tegenaan te trappen. Ik ben er bovendien van overtuigd, dat nog steeds in ieder willekeurig land bij de eerste de beste Pinochet een schrijver als eerste goed is voor het stadion.
|
|