| |
| |
| |
Toine Moerbeek
Portfolio/Bert Osinga stelt zich te weer tegen porno door haar te schilderen
Pornografie is net als slapstick een vorm van pure nonsens, die - juist omdat zij dat is - de geest verkwikt. Zij is echter niet bedoeld om te lachen maar om de zinnen te prikkelen, een minstens even eenduidige en goedkoop te verwezenlijken doelstelling. Mateloosheid is haar eerste kenmerk. Zonder zich iets gelegen te laten liggen aan vakkundig raffinement, zonder enige voorkeur voor het uiterlijk van de modellen of de aard der rekwisieten, verstoken als zij is van welke spirituele pretentie dan ook, is pornografie de verbeelding van een dionysische wereld, aanstekelijk oppervlakkig, opmonterend onbenullig, die het allerbreedste scala is aan denkbare varianten op het allerschrielste thema dat de menselijke geest beheerst. Omdat de pornograaf niets anders laat zien dan wat hij bedoelt en omdat wat hij bedoelt een open deur is, kun je zeggen dat zijn bedoeling geen betekenis heeft. De betekenis zou erotiek kunnen zijn, of seksuele geladenheid, maar de eindeloze herhaling, door niets gecorrigeerd of afgeremd, heft deze op. De pornograaf blijft even anoniem als zijn modellen, verwisselbaar: consumptie. Hij heeft niets gecreëerd en geen enkel spoor achtergelaten. Daarom is pornografie nonsens in de ware betekenis van het woord: zonder zin. De geest, moe als hij is van het zich aanpassen of zelf ontdekken van de betekenis der dingen - de eerste culturele opdracht van elk individu - zoekt zijn verzetje en kan dit vinden in onder andere pornografie. Maar aangezien pornografie een sterk beroep doet op het seksueel verlangen, terwijl haar wereld niet zinnebeeldig is en dus geen mogelijkheid tot identificatie biedt - zoals de slapstick wel doet, waar het gehannes van de Dikke en de Dunne staat voor eenieders geklungel - is zij een verdovend middel, dat het oppervlakkig straatbeeld feestelijk uitdost, bijna als de bloesem in de lente, maar waartegen men zich te weer moet stellen om er niet aan ten onder te gaan.
Bert Osinga stelt zich tegen porno te weer door haar te schilderen. De veelheid van de herhaling, die het pornografisch beeld in feite onzichtbaar maakt, daar het ene plaatje onmiddellijk naar het volgende doet verlangen en ons dus doet struikelen over onze haast, wordt door hem geconsolideerd in een schilderij dat afzonderlijk is te bekijken, omdat er met zorg aan gewerkt is (soms jarenlang, keer op keer gewijzigd) dat een compositie heeft, een stijl en een onderwerp. Wat pornografie ten enenmale mist, persoonlijke stijl, wordt bij hem juist een beginselverklaring die meegroeit met zijn levenservaring en kunstbesef. De punkachtige agressiviteit, die toch ook wel weer zijn vrolijke kanten bezat, uit de periode '80-'82 vroeg om een losse expressionistische aanpak, terwijl zijn recenter werk hermetisch is, compact van vorm, strak omlijnd, ingeklemd door toon, kleur en deformatie, gevolg enerzijds van een toegenomen analytische waarneming, anderzijds van een minder laconieke levenshouding. Gebleven is de ongeduldigheid van de schilder, de opvallende haast om het beeld te beëindigen en zich te storten op een nieuw. Dit wordt hem door velen kwalijk genomen, want de liefhebbers van de klassieke schilderkunst - en dat zijn
| |
| |
toch diegenen die gevoelig zijn voor Osinga's peinture - vinden haastige spoed nooit of te nimmer goed. Ik ben het daar volstrekt mee oneens. De motor van Osinga's kunst is zijn pornografische obsessie. Die kan onmogelijk in alle stilte en rust evenwichtig verwerkt worden. Haast is geboden, want de haast verraadt dat de schilder weigert afstand te nemen tot zijn obsessie, wat zijn uitspraken daarover des te authentieker maakt. Een rauwe blues gezongen door Fischer Dieskau, begeleid op de bottleneck-gitaar, zou volslagen absurd zijn. Wie Osinga zijn haast wil ontnemen, ontkent zijn inspiratie. Zoiets gebeurt in feite natuurlijk niet om picturale, maar om moralistische redenen, want pornografie geeft geen pas. In de schilderkunst, echter, geeft alles pas. Wat nog niet is kan komen. Mits het maar goed gedaan wordt. Voor elk picturaal motief geldt dat de schilder ervan doordrenkt moet zijn, wil hij iets van betekenis in beeld brengen, of dat nu een landschap is, een stilleven of een pornografische realiteit.
De haast maakt Osinga verwant aan de door hem bewonderde Soutine. Soutine was een impressionist, een analyserende observator, die echter pas na lang treuzelen en er omheen draaien tot ontlading kwam en in een woeste driftbui, intuïtief, in minder dan geen tijd zijn beeld vond. Bert Osinga heeft Soutine-achtige momenten, driftig impressionistisch, en komt daardoor expressief over. Maar hij is dat nooit permanent. In een klein, recent schilderijtje, het portret van zijn model Leda, is hij dat nog het meest, maar in alle andere gevallen is hij tevens constructeur. Dat is een groot verschil met Soutine. Zijn behoefte aan ingewikkelde composities, hermetisch gesloten door lijn, toon en kleur, doet hem verwant zijn aan Max Beckmann, maar hij mist diens spirituele pretenties. Eigenlijk heeft hij geen pretenties. Daarin gelijkt hij op de anonieme pornograaf. Het enige wat hij wil is seks schilderen. Ik vind dat heel bijzonder, want ondanks het royale aanbod aan erotische kunst, zie ik bijna nergens zo'n onbevangen overgave aan de ‘dierlijke’ wellust, die uiteraard zeer menselijk is. Er spreekt plezier uit, ondanks de eveneens zichtbare bittere verdediging tegen de nooit aflatende verguizing van zijn passie. Ik vrees dat weinig mensen het talent beheersen om werkelijk plezier te beleven aan die primitieve, bestiale seks. Bert Osinga hoeft niet jaloers te zijn op de wereld die nauwkeurig de richtlijnen uitstippelt van het erotisch toelaatbare en daarmee het patent op de erotiek voor zichzelf opeist. Het is precies andersom: de wereld moest jaloers zijn op Bert Osinga, die zo onwrikbaar trouw blijft aan wat hij kennelijk beheerst: plezier.
Bert Osinga heeft voor mij altijd het bijzondere van Amsterdam vertegenwoordigd. Amsterdam is een stad die zoveel verdraaglijker is dan andere plaatsen, louter omdat zij zo sexy is, zo onbekommerd ordinair en ook weer zo verscheiden daarin. Dat maakt haar uiteindelijk lief. De uitbundige primitiviteit die ons weer in de kinderluiers plaatst, in de besmeurde hempjes, het zorgeloze gemoddekot (de anale vrijheid die Freud op het oog had), te allen tijde verdrukt door de cultuur, ligt in Amsterdam voor het oprapen, met haar homoscene, haar rosse sfeer en de Albert Cuypmarkt. Tot en met de punkgeneratie werd dit beeld vanaf de jaren zestig door de jeugd geïnspireerd, maar nu deze subcultuur dood is, blijft het straatbeeld even opbeurend extravert. Dat wijst erop dat Amsterdam van zichzelf bezield is. Ooit was het de Rotterdamse Breitner die met zijn dienstmeiden op de Dam de geniale brutaliteit van Amsterdam in de gaten had. Nu is het Bert Osinga die laat zien dat er met het ordinaire Amsterdam echt te leven valt. Ze is grijpbaar, want haar eeuwenoude ziel heeft een huid: pokdalig en bultig van de vele verschillende lagen die zich over elkaar hebben afgezet, maar met de fonkelende stofuitdrukking van al het buitenissige dat er in de wereld te koop is. Het is alsof ik een schilderij van Bert Osinga beschrijf met zijn verfhuid en wat daarmee in beeld komt.
| |
| |
Pornografische scène, olieverf, 50 × 75 cm, 1987
| |
| |
De borst, olieverf, 70 × 120 cm, 1987
| |
| |
De wc, olieverf, 110 × 80 cm, 1985
| |
| |
Pamela, pastel, 70 × 100 cm, 1982
| |
| |
Pamela ii, pastel, 70 × 100 cm, 1982
| |
| |
De verleiding, olieverf, 65 × 80 cm, 1988
| |
| |
Vrouw voor spiegel, olieverf, 40 × 65 cm, 1989
| |
| |
De kaptafel en trap, olieverf, 80 × 100 cm, 1985
| |
| |
Leda, olieverf, 40 × 60 cm, 1992
| |
| |
Pamela iii, pastel, 70 × 100 cm, 1982
| |
| |
Pamela iv, pastel, 70 × 100 cm, 1982
| |
| |
De wieg, olieverf, 50 × 80 cm, 1989
| |
| |
Maar een brutaal mens verbergt iets. Gevoelsnuances, angst, twijfel, verdriet, worden verdrongen achter een altijd schreeuwerige, onpersoonlijke opgewektheid. Op het erotisch terrein, dat in het sociale verkeer enkel acceptabel is als het succesvol is, heeft iedereen een goede reden om zich brutaler voor te doen dan men is, want wie kan zeker zijn van zijn talent hiervoor? Ruwe grappen, gepeperde taal, bluf, maar ook timide terughoudendheíd, eufemistisch omkleed, zijn bedoeld om niet te vragen naar de allerpersoonlijkste geheimen. Wie deze, zonder blikken of blozen, blootlegt is een barbaar; hij is indiscreet. Discretie is de mantel der liefde. De Engelse schilder Stanley Spencer moest zijn leven lang ervaren hoe het is om zich zonder deze mantel te vertonen: zijn liefde werd nooit erkend. Zozeer ligt het op eenieders lippen toe te geven dat de erotiek een debâcle is, terwijl de angst voor de totale afwijzing ons de kaken des te straffer op elkaar doet klemmen, dat, wie zijn mond voorbij praat, mag rekenen op de collectieve walging.
De extreemste vorm van discretie is pornografie; het erotisch succes als kostelijke hyperbool. Haar tegenpool is de melancholie: het cultiveren van de afwijzing, het heiligen van de eenzaamheid. De romantiek van de melancholicus is net zo min waar als de opgewektheid van de pornograaf. Herfst en lente zijn de twee seizoenen van het erotisch verlangen. Zomer en winter (bloei en dood) die van de realiteit. Het erotisch verlangen heeft een Januskop: de ene helft is melancholisch, de andere pornografisch. Hoewel te zamen gericht op de euforie, verdragen zij elkaar niet. De ene betovert (geen schonere Geliefde, dan diegene die zich van jou afwendt) de andere hitst op (geen lekkerder dier dan het plaatje). Wie van de twee is het meest hypocriet of staat het meest bezijden de waarheid?
Wat voor kunst moeten wij beoefenen om van de goden gedaan te krijgen dat wij in de onderwereld mogen afdalen, als levend wezen? En waarom zouden wij dat willen? De onderwereld is subversief, zij is immers de tegenkant van de moraal, waaraan wij ons dienen aan te passen, zodat wij nooit vrij zijn en dus niet kunnen genieten. Seksualiteit, één en al genot, eist volledige vrijheid. Dat mag kinderachtig zijn, maar zo is onze lust nu eenmaal. Volwassen lust bestaat niet. Het talent om plezier te beleven aan seks, dus om te improviseren, is in principe eenieder gegeven, maar hoe verder wij gevorderd zijn in het zingen van bladmuziek, hoe afhankelijker wij worden van de notatie. Des te minder zal onze zangkunst de goden behagen, want de goden willen vrije zang. Het moge duidelijk zijn dat, wat dit betreft, de pornografische minnaar niet beter af is dan de romantische, want of men nu zijn fantasie laat leiden door banale clichés of door de mystificatie van de ander, wiens wensen men hoogacht, altijd houdt men zich aan de een of andere partituur. De pornograaf maakt zich niet druk over deze problematiek, want hij zingt niet. Hij interpreteert niets, laat staan zijn eigen genre.
Bert Osinga, die zich heel bewust is van de wetten van de klassieke schilderkunst, is zo tegendraads om pornografie te interpreteren. Hij doet alsof het een even legitiem motief is als het landschap, het portret of het stilleven. Ja, alsof het dit alles te zamen is. Daarmee ontkracht hij de aard van het beestje, want zijn porno is wèl zinnebeeldig, zij staat voor al zijn persoonlijke stemmingen die hij als introvert gevoelsmens op geen andere dan op deze manier naar buiten wil brengen. Wie gewend raakt aan het idioom ziet zelfs op den duur de pornografie niet meer maar ziet composities van stemmingsbeelden die zich ontwikkelen doordat ze bijgestuurd worden. Zo zoekt hij steeds nieuwe bezielde melodieën, op eenvoudige, banale schema's, als een rock and rollzanger.
Wat hij in de onderwereld te zoeken heeft, Eurydike of iets anders, is hem waarschijnlijk een even groot raadsel als de kijker. Maar over één ding zouden we het eens
| |
| |
kunnen zijn: voor de goden maakt het niet uit of Orpheus nu zingt met de intellectuele subtiliteit van Fischer Dieskau of met de rauwe stem van Van Morrison.
Bert Osinga (Amsterdam, 19 juni 1953) volgde een opleiding aan de Amsterdamse Grafische School van 1966 t/m 1969 (typografie) en aan de Gerrit Rietveld Academie van 1970 t/m 1975 (vrije grafiek en schilderen). Woont en werkt te Amsterdam, Geinwijk 813, 1103 ap Amsterdam, telefoon: 020-6996098.
| |
Exposities:
Galerie Westbrabant Oudgastel, 1976 |
Bibliotheek Stedelijk Museum Amsterdam, 1977 |
De Markiezenhof Bergen op Zoom, 1976 |
Galerie Cricri Amsterdam, 1978-1986 |
Galerie Paladijn Amsterdam, 1980 |
Galerie Lammerebergh Amsterdam, 1986 |
Portretten Kabinet Amsterdam, 1988 |
Levensgroot staand ten voeten uit, Amstelkerk te Amsterdam, 1991 |
Levensgroot staand ten voeten uit, Kunstuitleen Drente, 1992 |
|
|