| |
| |
| |
Michiel van Kempen
Hete nachten in Paramaribo
Op een zaterdagmorgen hoor ik geclaxonneer in mijn straat en als ik naar buiten loop zie ik de Toyota-High-Ace pick-up van een vriend voor de poort staan. Vriend met een big smile achter het stuur. Hij buigt zijn hoofd uit het raampje en roept dat ik de poort moet openmaken. Vreemd, denk ik, hij zet toch altijd zijn wagen op de oprit, maar ik sta er verder niet bij stil en ontgrendel de poort. Hij rijdt het erf op en roept me in het voorbijrijden toe dat ik de poort maar achter hem moet sluiten. Dat doe ik, terwijl Vriend intussen zijn pick-up vlak tegen het huis aan parkeert en uitstapt. ‘Je kunt komen,’ zegt hij. Tot mijn stomme verbazing schiet daarop de stoel naast de bestuurdersplaats als een springveer omhoog en er vertoont zich een jongedame die schielijk mijn huis in glipt. De associatie vliegt me door het hoofd met de poppetjes van paters in bruine togen, die wanneer je ze op de kruin drukt hun piemel vanonder de pij te
voorschijn laten komen. ‘Een nichtje,’ grijnst Vriend me toe.
Ik begin zo langzamerhand de hele familie van Vriend te kennen en in die familie zijn, voor wie het geloven wil, de vrouwelijke chromosomen gruwelijk oververtegenwoordigd. Het eerste nichtje dat ik te zien kreeg viel vooral op door haar sprekende gelijkenis met een manatee die ik eens gezien had in een park grenzend aan de mistroostige dierentuin van Georgetown. Deze manatee - de zeekoe of lamantijn - speelt in de Groot-Guyanese mythologie geen onbelangrijke rol, al geloof ik dat die toch vooral te danken is aan slecht kijken. De manatee komt tot ver in de binnenlanden voor en laat af en toe een glimp van zichzelf zien aan de oppervlakte van het water. De Surinamers hebben in haar de Watramama, de Watermoeder, gezien, een rijkdom schenkende godin met een lichte huidkleur en lang zwart haar. De dichter Trefossa - Henny de Ziel - zag in de haven van Kopenhagen het beeldje van de kleine zeemeermin uit het sprookje van Andersen en er ging een schok door hem heen: Watermoeder, zo vroeg hij zich af, wat doe jij hier op die steen? En hij merkte op dat zij haar gelukbrengende gouden kam niet bij zich had. Ik weet waar je die hebt gelaten: in Suriname, wist de in Europa verdwaalde Trefossa.
Hoeveel charmes de Watermoeder ook worden toegeschreven, dat men haar in de manatee heeft ontwaard blijft bizar, want de zeekoe hoort toch thuis in de categorie van de wat loggere beesten als het nijlpaard en de zeeolifant: lieflijk, maar niet te verstouwen. Ongeveer dus zoals de klassiek-Colombiaan- | |
| |
sen: met heupen die het best per fiets te verkennen zijn.
Korte tijd na de visite met de manatee bezocht Vriend me met een ander nichtje, een die wat knokiger was, meer het type van de rossinant, en ik begon de metaforische waarde van dat woord ‘nichtje’ te begrijpen: nicht bij dag, vrouw bij nacht, zo hoorde ik het later in Suriname zeggen. Bloedverwantschap in de derde graad en je kunt er donder op zeggen dat er stront aan de knikker is. Oom en nichtje, tante en neef, het moet al raar lopen of hups, de schoolmeisjesseks is in vol bedrijf. ‘Pastoors zijn de enige mensen die door iedereen met vader worden aangesproken, behalve door hun zoons, die hen oom noemen,’ merkt Ramón Sender op in Requiem voor een Spaanse boer. Heel goed gezien. Die Oom Dagobert met zijn neefjes Kwik, Kwek en Kwak vertrouw ik ook voor geen cent.
Het nichtje dat daarna volgde, was weer van de lamantijnsportuur, zij was degene die mijn huis in gelanceerd werd. Vriend was heel open over het gebruik van de schietstoel: hij, een getrouwd man en vader van een sliert kinderen, kon niet door Paramaribo rondrijden met een vreemde vrouw open en bloot naast zich. Nee, dat kon inderdaad niet, ik schikte me zonder mopperen in het rollenspel dat hier werd opgevoerd. Want dat het hier om een collectief opgevoerd theaterstuk ging, daaraan viel niet te twijfelen. Een ieder wéét dat de schietstoel zowat wekelijks ververst wordt met een nieuwe Kwik, Kwek of Kwak; schande zou er alleen van gesproken worden wanneer de dame in kwestie met opgeheven hoofd naast de bestuurder zat, dát zou een ontoelaatbare attaque op de huwelijksmores zijn. Al zou de man in jarenlange quarantaine gaan in het soort kerker in de Jura waar Toussaint Louverture eens wegkwijnde en hij zou terugkeren in een paterspij, men zou hem op zijn kruin slaan zodat zijn piemel te voorschijn zou veren en men zou tevreden knikken in de wetenschap dat alles weer is zoals het voorondersteld wordt te zijn.
Dat het nichtjesritueel van Vriend met erg veel vreugde gepaard ging, kan ik niet zeggen. Het was een oude gewoonte van hem geworden, een tweede natuur, een eigenschap waarmee hij tegenover de mannen in zijn omgeving iets wilde bewijzen waar niemand om vroeg, waarover niemand wat zei en waarin hij dus in alle stilzwijgendheid bevestigd werd: hij was een flinke kerel. Het was kortom een verslaving voor hem. Een ander snuift zich vol met cocaïne, hij met de duur betaalde, maar goedkoop riekende parfums van Ali's Drugstore.
| |
De vertroosting van het celluloid
Is nu in Suriname de preutsheid koningin? Welnee. Ik ken een leraar die in een schrift de erotische passages uit de opstellen van zijn kweekschoolstudenten heeft genoteerd. In die passages blijft er geen gat onopgevuld, geen doosje onbemand, geen netkous onbeklommen. Peperden deze studenten ook later hun taalonderwijs uit dezelfde peperbus, werkelijk, voor geen Surinaams kinderzieltje zou het Nederlands nog valkuilen opleveren. Maar deze dingen als leerkracht in het onderwijs aan de orde stellen, ho maar, dat is weer andere koek. Want onderwijs ligt ver aan gene zijde van de grens van de
| |
| |
fictionaliteit, daar wringt 'm de schoen. Ruige seks in een schoolopstel: geen probleem; directe uitdrukkingen in een gekruide speech, prima. Een douaneman kijkt alleen op wanneer iemand eens geen seksboekjes onder in zijn koffer heeft zitten, er is nauwelijks een bioscoop die geen pornofilms draait. Zij maken er volop reclame voor in kranteadvertenties met plaatjes die overduidelijk uit seksboekjes zijn geknipt en die met viltstift zijn bijgewerkt tot een ook voor druiloren acceptabele presentatie.
Laten we eens kijken naar de smaak van de doorsnee filmbezoeker. Als richtlijn nemen we iets wat niets met film te maken heeft: het omslag van het allerjongste Surinaamse boekje dat op mijn bureau is terechtgekomen. Het geschriftje heeft een titel waarvan ik absoluut zeker ben dat die uniek is: Liefde en haar factor, en is geschreven door Zwingli Zeegelaar. Ik zou het boekje een dichtbundel willen noemen, ware het niet dat dat de inflatie van de aanduiding ‘dichtbundel’ alleen
maar zou doen toenemen, maar nogmaals: het gaat mij hier om het omslag. Dat vertoont een duidelijk hartstochtelijk liefdespaar dat wij tot op torsohoogte te zien krijgen; mevrouw heeft het hoofd achterover geworpen, terwijl mijnheer haar hals leegeet. Net zoals op de bekende grote straatreclames van een blote man met stropdas die in bedwang wordt gehouden door een dame in het leer, heeft mijnheer geen ‘hemmeke aan de kont’ (zoals mijn Limburgse grootmoeder dat pleegde uit te drukken). Mevrouw daarentegen gaat wel gekleed, zo te zien in iets dat zij op de eigen machine heeft genaaid op een wijze die door mijn moeder met misprijzen zou worden ontvangen.
Een vrouwvriendelijk plaatje lijkt het me wel. En dat brengt ons op wat in dit verband het belangrijkst is: het is een duidelijk westers plaatje, of een ‘wit’ plaatje, zo u wilt. De modellen zijn wit, Rambo met Imca Marina, zoiets. De vrouw heeft in ieder geval lang donker haar en wat belangrijker is: een lichtkleurige huid; kortom: voor het examen van Watermoeder slaagt zij met vlag en wimpel. Erotische hartstocht geprojecteerd in een tweedimensionale afbeelding komt uit de witte koker. Het beeld van de witte vrouw in de meeste landen buiten de koude wereld is dan ook dat deze witte vrouw ‘te hebben’ is, zij doet het 't liefste met meer dan één man, meerdere malen per dag, in het kwadraat en tot de macht vijf. Van een loslopende vrouw die de exotische tropen bezoekt, weet je het dus wel. Ook zij heeft slechts één verlangen in haar hoofd, in dat gebeuren staat iets langs en zwarts centraal en zijzelf staat daarbij het liefste op haar hoofd. Dit alles heeft misschien ook te maken met het prestige dat de witte huidkleur nog steeds ter aardbol geniet (‘je kleur ophalen’ is de uitdrukking in Suriname voor trouwen met een lichter iemand) en in de fantasiewereld is de beschikbaarheid van zo'n wit wezen natuurlijk onbeperkt. Of daarin dan ook nog iets zit van een satanische vreugde om de ondergeschikte, afhankelijke positie waarin de begeerde persoon zich be- | |
| |
vindt: het zou me niet verbazen, maar psychologen moeten dat maar uitdokteren. De beeldvorming over de witte vrouw wordt in ieder geval met elke pornofilm bevestigd en aangezien de helft van het totale filmaanbod in een land als Suriname bestaat uit seksfilms, wordt die beeldvorming er ook bij een breed publiek ingeheid. (Een heel enkele keer doorbreekt een niet-westerse seksactrice dit stramien, zij is dan in de regel van Chinese afkomst, maar - dat weten we toch wel van de oude vazen - de Chinezen hebben in dit opzicht nooit
willen deugen, ook zij staan 't liefst geregeld op hun kop.)
Met een bevriend echtpaar bezoek ik op een zaterdagmiddag een sex double, tweemaal genieten voor één en dezelfde prijs.
Vanachter het loket waar ik de kaartjes koop, word ik enthousiast begroet door de caissière die in mij de vroegere leraar ontwaart. Ja, privacy, daar moet je in een land dat maar één stad van behoorlijke omvang kent niet om vragen, besef ik vanuit mijn residu aan katholieke fatsoensnormen van lang geleden. Ik werp onmiddellijk elke gedachte aan een nihil obstat ver van me en begin het soort ontspannen gesprek dat elke leraar met hart voor het wel en wee van zijn expupillen zou voeren. Ik vraag de caissière naar ditjes en dat jes, maar één vraag komt niet bij me op - en komt bij niemand ooit op als het om dit soort films gaat: is het een goeie film?
Ik ken een man die uitsluitend in een Schotse rok een erectie krijgt en ik ken iemand die alleen maar kan klaarkomen wanneer zijn hand in een kommetje water hangt. Erotische kracht is volstrekt onvoorspelbaar. Mensen worden opgewonden evengoed van de meest onwaarschijnlijke subtiliteiten als dito grofheden, zodat ik me, als het over erotiek gaat, geen enkele illusie meer maak over objectieve criteria. De eerste film van het sex double is veruit de beste, filmisch gesproken dan: er zit zowaar een flinterdun verhaallijntje in en wat ik dan zelf onder erotiek versta is ook nog aanwezig. De tweede xxx-rated movie is een allergaartje van scènes die klaarblijkelijk van de montagetafel zijn gegleden en door een dronkelap aan elkaar gelast. De beelden zijn van keurslagerskwaliteit, dat wil zeggen de camera maakt geregeld zulke closeups dat je je nu eens bij een documentaire over meteorietinslagen waant, dan weer bij een hoogst verantwoord artistiek produkt van een grafisch ingestelde avant-garde filmer. Tijdens deze tweede film steekt de passaat op, de slecht bevestigde luiken waaien open en plots valt het felle daglicht op het filmdoek. Geloei in de zaal, want de film is verbleekt tot wat nog het meeste weg heeft van een reeks beelden van een emmer zog. Intussen speelt zich tussen mijn benen een interessant schouwspel af, nee, niet daar, maar lager: onder mijn schoenen sjouwen nijvere kakkerlakken heen en weer met popcorn en sigaret-tepeuken. Als de luiken weer gesloten zijn, is het gewurm op het doek nog steeds in volle gang en het is allemaal wit, wit en wit. Helena van Troje, zou Paul Marlee zeggen. Er is een Chinese gastactrice, maar die is nog witter dan wit, zelfs een enthousiaste Groene Persil-gebruiker, die toch wel wat gewend is, zou er een hartstilstand van krijgen. Kortom: de toeschouwers krijgen waar voor hun geld, de opbollende gulpstreek kan verantwoord beknepen worden en wie met die
verraderlijk openwaaiende luiken wat meer voorzichtigheid betracht, kan zich straks tevreden huis- en kruiswaarts begeven.
| |
Conisch als een gestyleerde anus
Die Vriend met zijn bukkende manatees en rossinanten: zij zijn de spelers op het gesloten podium van een Toyota pick-up met het publiek van een kleine gemeenschap rondom. De man in zijn kilt en de man met zijn hand in het kommetje water: hoe men het ook wendt of keert, erotiek is een rollenspel, overal op de aardkloot, al of niet gekostumeerd. Jarretelletje aan, jarretelletje uit, poppetje gezien, kastje dicht. Wie zich niet
| |
| |
voor dit rollenspel wenst in te schrijven, hij hakke zich de piemel af, of zij late zich dichtmetselen. Albert Helman is zich van deze wetenschap terdege bewust. In zijn allereerste verhaal, Mijn aap schreit (1928), voert hij een jongeman ten tonele die van een voorbijkomende jager een aapje koopt: ‘de krul van zijn staart was gelijk een oog, een klein leep oog waarmee een schooierige filosoof naar de wereld gluurt; de staart, het zesde zintuig, geboren als een perverse orchidee, conisch als een gestyleerde anus!’ (Daar hebben we zowaar opnieuw een meteorietinslag!) Het aapje begint de jongeman zo op zijn zenuwen te werken dat hij het op een kwade dag een portie zoete rijst met apenootjes voorzet, waardoorheen hij cyaan heeft gemengd. Hij pakt zijn fagot. ‘Tegenover hem ben ik gaan zitten, en ik heb een trage muziek gespeeld van donkere, dikke tonen, die waren als vette modderbellen welke zwellend komen bersten aan de oppervlakte van een moeras. Roode tonen heb ik geblazen uit de houten buis; ze vielen stuk op zijn kop als overrijpe tomaten, en het roode sap droop langs zijn bek naar een holle echo.’ Ik ben niet bij machte een psycho-analyse op dit verhaal los te laten, maar dat dat aapje een afsplitsing is van de ik-verteller wordt al eerder duidelijk in een droom waarin de moord voorspeld wordt en de ik-figuur zich gesteld ziet voor ‘grote spiegelruiten waarachter duizend apen hun rood vlammend tongetje naar mij uitstaken’. Prachtig zijn de zinnen na de dood van de aap: En toen mijn moeder vroeg: ‘Waar is het beest?’ heb ik gezegd: ‘Meine Affe ist heute an Schwermut gestorben.’ Want wij zijn alle acteurs. Zo is dat.
Sinds de drie musketiers van de merlinistische literatuurinterpretatie, Fens, Oversteegen en Jessurun d'Oliviera, hun orthodoxie aan de kant hebben geschoven, mag je weer zeggen dat een schrijver zichzelf heeft geprojecteerd in de hoofdpersoon van zijn boeken. Die jongeman uit Helmans verhaal staat dus voor Helman zelf en dan kan het niet anders dan dat de met zoveel tederheid beschreven aap voor het niet-hanige in hemzelf staat (curieus eigenlijk: een aap als tegenhanger van de haan). Het doden van de aap wordt beschreven als ware het een sado-masochistisch ritueel: ‘De aap lag op zijn rug, met handen en voeten gespreid, als gekluisterd op een andreas-kruis. Zijn staart lag recht onder hem, de steel van zijn kop. Een romp had hij niet meer. Schokkend rees zijn buik, en onder zijn borstkas door, gingen de schokken tot naar zijn keel. Vreemde plooien trokken langs zijn bek; zijn tong hing daaruit opzij, blauwachtig-rood.’ En wat gebeurt er met de staart, de ‘perverse orchidee en gestyleerde anus’?: ‘Zijn staart was als een priem.’ Wat anders dan hierin een fallisch symbool te zien, de rigor mortis van de plaatsvervangende penis?
Pijn en genot liggen vlak bij elkaar, wie ooit met zijn plassertje tussen de ritssluiting heeft gezeten, kan erover meepraten. Iets nieuws vertel ik hier dus niet; zoveel weet ik nog wel van Freud dat hij becijferd heeft dat de mens een dier is dat zijn energie haalt uit de hondebrokken van seksualiteit en agressie. Albert Helman raakte hier dus aan een van de archetypische voorstellingen van het erotische. En dat hij dit heeft onderkend als een theatraal gebeuren pleit voor de diepgang van zijn interpretatie.
Angst en begeerte liggen even dicht bij elkaar als zwart en wit in het wezen van de mulat. In het seksuele drukt zich zijn existentiële twijfel uit en Paul Marlee maakt dat vanaf de eerst zin van zijn roman Proefkonijn uit 1985 duidelijk: ‘Twee kaarsen branden, een op tafel, op de eettafel, de andere op de bar; dat is de grote kaars: een vaas vol kaarsvet, een touwtje in het midden, verticaal, en je hebt een kaars die een maand lang brandt: een reuzenlul met een vlammetje bovenop.’ De mulat Henk Budell ziet aan het eind van zijn Danteske visioenen, vlak vóór hij aan zijn loutering begint, de trein des doods aandaveren over de stalen rails: ‘Met hels kabaal stopt de zware lokomotief voor hem: aan het stuur zit een angstaanjagende vrouw-demon
| |
| |
met donkere trekken, het haar hoog opgekamd en het gezicht van ijzer. Zij kijkt vanaf haar zetel vernietigend neer op hem, klein menselijk wezen en zegt geen woord. Haar arrogante ogen duiden hem: kom je nou of kom je niet? Hij durft niet; zij en het machtige gevaarte boezemen hem vreselijke angst in. Zij keurt hem geen blik meer waardig, kijkt strak voor zich uit, grote robuuste vrouw met volle boezem en de zware reuzenlokomotief trekt op in razende vaart.’
Waar Eros in de buurt is, is Thanatos niet ver. John Muller voert het koppel ten tonele in zijn verhaal ‘De slip’, opgenomen in de bij In de Knipscheer verschenen verhalencollectie Hoor die tori! uit 1990 (en even waar gebeurd als de Slag bij Waterloo). Een directeursvrouw bedriegt haar man niet alleen met zijn bedrijfsleider, maar ook met een ondergeschikte van deze chef. Zij maakt een afspraakje met hem, maar verwittigt eerst haar vaste minnaar, de bedrijfsleider dus. ‘Zorgvuldig koos ik mijn ondergoed uit. Het was een heel dun rood minislipje, eigenlijk meer een dunne reep stof met twee veters. Aan de zijkanten zwart kant met daarop veelkleurigglinsterende pailletjes.’ In het donker achter het vliegveld Zorg en Hoop knipt de nieuwe minnaar zijn zaklantaarn aan. ‘Terwijl hij me belichtte, trok ik langzaam mijn broekje uit en liet het naast me op de grond vallen. “Kom,” riep ik en strekte een arm naar hem uit, terwijl ik met de andere hand mijn tot mijn middel opgerolde rok vasthield. Net toen hij zich in beweging wilde zetten, glinsterde een metalen voorwerp in het vale licht en met een enkele slag van zijn houwer spleet Carlo de schedel van Balthus. De flashlight vloog uit zijn hand en kwam even verder neer. Balthus greep naar zijn hoofd en gilde, maar dat ging snel over in gerochel toen het bloed zijn keel vulde. Toen kreeg ik een orgasme.’ (Het boze stel loopt natuurlijk tegen de lamp, vanwege het buitenissige slipje, waaruit wij kunnen leren dat wij onze lovers het beste van kant kunnen maken in degelijk flanellen ondergoed van de Hema.)
| |
De knappe dochters van papa Dew
Houwers flitsen ook in de romans van Bea Vianen, wanneer de spelers zich niet houden aan de instructies van de regisseur Maatschappelijke Conventie. Dit berust niet op een dramatische ingreep van een fantasievol schrijfster, noch had Bea Vianen Freud of Jung nodig om dit te laten opborrelen. Vianens romans zijn pure sociologie, door en door verantwoord. Jaren geleden achtervolgde ene Bizerta zijn vrouw met een kapmes, zij kroop onder een huis waar hij haar tot comestibles hakte; sindsdien duiden volksvrouwen hun edele delen soms aan met ‘mijn Bizerta’. Nog niet zo gek lang geleden maakten de Surinaamse dagbladen weer gewag van een liefdesdrama dat ermee eindigde dat een van de partners het hoofd door een omheining stak waarachter de familiebeul het hoofd met één zwaai van de romp scheidde. (India is nooit een Franse kolonie geweest, maar het lijdt geen twijfel dat het idee van de guillotine afgekeken is van een oude, gruwelijke hindostaanse traditie.)
Als ik het goed zie, dan is er toch een wezenlijk verschil tussen de creoolse inborst en die van de hindostaan of javaan. De creool gaat graag naar een massameeting, zuigt zich daar de longen vol met politieke lucht die vervolgens via de penis weer moet ontsnappen. De politiek moet er zijn, zij is weer een ander soort rollenspel dat men uit solidariteit met de groep beoefent, maar zij moet niet te lang duren, dan wordt het vervelend. Tekenend is deze anekdote voor R. Dobru, de dichter die met zijn gedicht ‘Wan bon/Eén boom’ voor de creoolse Surinamers geldt als de verpersoonlijking van het Surinaamse nationalisme en eenheidsstreven. Hij had op een politieke bijeenkomst vóór de onafhankelijkheid zijn succesnummer weer eens gebracht en stond midden in de menigte te luisteren naar een van de eindeloze toespraken van die tijd, toen het hem blijkbaar begon te vervelen en hij een mooie dame in zijn omgeving om het ranke middel vatte en toefluisterde: ‘Kon
| |
| |
go mek’ lobi’, vrij vertaald: kom, laten we de koffer induiken. Revolution and love in the sun vatte de titel van een van zijn dichtbundels heel treffend zijn levensinvulling samen. De Surinaamse studenten drukten dit met een verrassend gevoel voor parodie en beeldspraak zo uit: ‘Wan bon/tu ston’, Eén boom, twee stenen.
Op de erfplee, daar speelt het Volle Surinaamse Leven zich af! Wie het niet geloven wil, leze er de romans van Edgar Cairo maar op na. En wat de bellettrie ook laat zien: van de zetel van de stoelgang gaat ook de kracht van de vooruitgang uit. Zowel in Dobru's verhaal met die curieuze toelichting tussen haakjes: ‘De plee (wc)’, als in de novelle Buitenvrouw (1977) van Frits Wols doen de geliefden het op het kakhuis. Niet bepaald tot vreugde van het hindostaanse volksdeel, want wat waarschijnlijk zwaarder telde dan de entourage, was dat de geliefden een neger en een hindostaanse waren. Interraciale liefde was en is een heet hangijzer. Albert Helman nam het al op in De stille plantage (1931), Leo Ferrier en Bea Vianen hebben het motief rond 1970 in romans uitgewerkt en veel prozaschrijvers deden na hen hetzelfde.
De jeugd is twintig jaar later minder respectvol voor ouderlijke directieven inzake raszuiverheid, zo niet de knappe dochter van Dew Natoewal die het omslag van Elseviers Magazine van 22 februari 1992 sieren. Zij hoeven thuis niet met een creool aan te komen, meldt papa. Het peloton schrijvers van ingezonden brieven had weer wat om voor in de pen te klimmen. De recente film Mississippi masala van Mira Nair is in dit opzicht nog steeds hoogst actueel als afspiegeling van de situatie in veel landen in de wereld.
Prins Pim de la Parra ging Mira Nair met zijn Wan pipel al vijfentwintig jaar voor en het verging de acteurs van deze films zoals het vroeger de boef op de toneelplanken verging die na afloop van een voorstelling de volkswoede moest zien te ontlopen: de hindostaanse hoofdrolspeelster uit Wan pipel werd door haar rasgenoten het ziekenhuis in getimmerd. Vader Natoewal zou het met instemming hebben gadegeslagen.
Shrinivási - dichter van de bundel zinderende liefdeslyriek Om de zon (1972) - beschrijft ergens vol adoratie de ingetogenheid en zuivere oogopslag van de hindostaanse meisjes. Wie die oogopslag combineert met de waakhond-attitude van hun papa's en concludeert dat hindostanen nooit verder komen dan de eerste pagina van het Groot Handboek voor Sex in Huis, Tuin en Keuken heeft het mis. De Kama Sutra komt altijd nog uit India en Benny Ooft weet daar klaarblijkelijk alles van, als we zijn verhaal uit Hoor die tori! mogen geloven: ‘De hindostaanse vrouwen hadden toch iets aparts bij het neuken, wat precies wist hij niet, of het moest zijn dat ze gewillig hun benen net zo hoog optrokken als je wilde.’ Maar Benny Ooft had het hier over hoeren en deze woonwagens van het tijdelijk genot horen tot een specifieke vorm van theater, het expliciete rollenspel.
Prostituées zijn uit het straatbeeld van Paramaribo en Nieuw-Nickerie niet weg te denken. ‘Ik ben de Koningin van de Vagebonden’ meldde zich op een dag een vrouw aan bij de wacht van een marinesmaldeel, ‘de kapitein verwacht me’. Het was Maxi Cylinder, een vrouw bij wie weinig zeelieden niet te biecht zijn gegaan en die haar naam had verworven dank zij de snelheid waarmee zij de biecht afnam. Hoeren zijn een vaste verschijning in de straten en dus vormen zij ook in de Surinaamse bellettrie een vaste verschijning. Fraai is de wijze waarop Eugène Rellum in een gedicht in het Sranantongo, ‘Motjo wenke’, de uitzichtloosheid van het leven van een hoertje uitdrukt: ik loop 's nachts over de straten, zegt zij, dan hoef ik overdag de rouwstoeten op weg naar de begraafplaats niet te zien. In de roman Een vrouw zoals ik uit 1981 wijst Jozef Slagveer de prostituées de uitweg uit hun ellende: de zegeningen van de revolutie (van 1980) zullen hun te hulp snellen. Dat hebben we dus gemerkt.
| |
| |
Erotiek zit 'm uiteraard niet in de gymnastische plooibaarheid van de mens, maar in dat wat de mens uitstraalt en ook daarvoor bestaat geen objectief meetinstrument, want ik heb het meegemaakt dat ik in een stuip lag om activiteiten die voor verleidingskunsten door moesten gaan, terwijl het smeltende effect ervan op figuren die er meer ontvankelijker voor leken te zijn, onmiskenbaar was. Zeker is wel dat de ene cultuur haar emoties wat gemakkelijker op straat gooit dan de andere, lees: de creoolse wat vrijmoediger dan de hindostaanse. Soms ook bijna letterlijk op straat, zoals in het geval van de in 1966 overleden straatzanger Goedoe Goedoe Thijm die met dit lied door Paramaribo trok:
Mies Valone heeft twee mooie dijen
O die dijen van Mies Valone
Ik zou zo graag eens willen glijen
Tussen die dijen van Mies Valone
O die dijen van Mies Valone (2×)
Er zijn verschillende auteurs die de creoolse lusten en luimen hebben beschreven, maar grootmeester is en blijft toch Edgar Cairo. Ook in zijn allerjongste verhaal, ‘Bigi djari fesa/Me hart springt met boeket!’, verschenen in het tweehonderdste Bulkboek, Twintig feestverhalen (1991), zet hij de negers weer neer in heel hun levensblije pracht van borst en bil. Als negers in de boeken van Cairo van bil gaan, dan is er sprake van een waarachtige afdaling in de vulkaan, opgaan in je eigen lichaamsvlees, dansen op houtskoolvuurhete benen. In zijn jongste prozastuk gaat het alleen nog maar om een koperbekkendamesfeest: ‘Bradjari, ophef, kontgedraai, waarbij al die prachtdadige mooi-misi-jurken van achteren opwippen, opgedrumschud opballedansen, hoog als ze zijn, met jakjes, kralen (kromantiprodo: allerlei halskeramiek fo hun ego, hun Spirit), de dames-zo, met gróóóóóóóóóte achterbil, zo groot als die stoepveren van Oranje! Pompelmoes-borst ook zo!
En dan die oogopslaagjes! Echte, echte negerportretten! Mooi haar zo! Me schat, je draait, je schudt! Je schudt, je schuurt! [...] Je oog draait in je hoofd, zeg ik je! Ja, ijja!, ik zeg je!’ Ik vertel er nog maar even bij dat de hoofdrol hier is weggelegd voor dames op leeftijd in traditionele klederdracht die op hun hoofd een koperen bekken gevuld met bloemen meedragen.
Als het om zaken van de schaamstreek ging, hebben de schrijvers sinds het einde van de jaren zestig nooit een blad voor de mond genomen. Pure fictie, geen probleem. In de zeer succesvolle roman Hoe duur was de suiker? uit 1987 van Cynthia McLeod, houdt de beschrijving van het erotische op waar de eerste sok wordt uitgetrokken, maar dit is eerder uitzondering dan regel. Praktisch alle schrijvers van Surinaams proza - Edgar Cairo, R. Dobru, Leo Ferrier, Rabin Gangadin, Paul Marlee, Hugo Pos, Astrid Roemer, Jozef Slagveer, Bea Vianen, Don Walther, Joanna Werners, Frits Wols - hebben boeken geschreven waarin er wordt gevreeën dat het een lieve lust is. Niet altijd hebben de heren ‘een schlung met de omvang van een zaklantaarn van vijf cellen’, zoals Don Walther het van iemand zegt, maar de artillerie is niet zelden van essentieel belang om zich staande te houden. De roman De leba is gevangen (1977) van Corly Verlooghen bijvoorbeeld laat zien hoe gewild de Caraïbische man is in de pornobusiness van Stockholm - en de auteur heeft mij verzekerd dat ook die beschrijving naar het leven is opgetekend.
| |
Onder de klamboe
De beginshots van de film L'amant van Jean Jacques Annaud naar het boek van Marguerite Duras geven een wat oudere, puissant rijke Chinees te zien die op weg naar Saigon op de veerboot een jong Frans meisje ontmoet. Hij nodigt haar uit in zijn chique wagen met chauffeur de reis voort te zetten. Op de brede achterbank gezeten, ieder in een hoek, voeren zij een aftastende, zenuwachtige conversatie,
| |
| |
totdat hun handen naar elkaar toe kruipen. Wat een spanning, die mannenhand die zich als een liefhebbende klauw om de frêle meisjeshand sluit! Later in de film is er een zinderende scène waarin het meisjes de ruit van de auto kust en we krijgen ook nog de mooie billen van Tony Leung en het ranke lijf van Jane March te zien, plus de combinatie van die twee, maar die beginscène blijft onovertroffen.
Wat is dat toch, die combinatie van erotiek en voortbewogen-worden, liefst in een publiek vervoermiddel? Louis Paul Boon zet in Eros en de eenzame man een man neer die zich in een propvolle bus tegen jonge meisjes aanschuurt en de Surinaamse auteur Rappa beschrijft in zijn tweede boek Opa Djannie en andere verhalen (1981) een vergelijkbaar ge-
beuren. Zijn verhaal heet ‘Spieren in de bus’ en gaat over een getrouwde man die in een overvolle bus stapt. De toonzetting lijkt aanvankelijk die van de Bund Deutscher Mädel: ‘Leuke jongedames, in de fleurigheid van hun jeugdigheid, zaten verspreid in de bus; ze waren het toonbeeld van de frisheid van een opgroeiende natie.’ Er komt een jong meisje naast de man te zitten met ‘goed gevulde koplampen’. Vanuit het gezichtspunt van de getrouwde man weet Rappa heel inlevend te vertellen wat in zo'n situatie gebeurt wanneer twee mensen tegen elkaar aan worden gedrukt: spieren, een beetje lullig omschreven als ‘beentjes-drukken’: je schrap zetten, met je been tegen de ander drukken en kijken hoe die ander reageert. He spelletje is over wanneer het meisje de trouwring van de man ziet en uitstapt, waarbij haar ‘zitkussentjes’ tegen hem worden aangestoten door een dik transpirerend wijf ‘met twee tassen, riekend naar de vishal van de markt’.
De vroedvrouw en kruidenmengster Jeronima bij Ramón Sender zegt wanneer zij de mannelijke attributen van de pasgeboren hoofdpersoon ziet: ‘Goed zo, jongen. Jou zullen ze de toegang tot de dansvloer niet weigeren.’ De eerste twee zinnen uit de korte roman Fromoe Archie (1984) van Rappa brengen de lezer op precies dezelfde plaats, zij het in minder subtiele bewoordingen: ‘Al gauw na zijn geboorte werd het opgemerkt, het eerst door de zusters van de kraamafdeling. Het baby-jongetje uit wieg nummer drie huilde niet alleen veel, hij had constant een stijf fluitje.’ Seks was met elk boek van Rappa belangrijker geworden, tot het stijve fluitje van Archie genoeg stof bleek op te leveren om er een heel boek rond op te bouwen. Het fluitje wordt in Rappa's vierde boek eindeloos gevarieerd en wie de aanduidingen op een rij zet krijgt zo ongeveer de mooiste enumeratie sinds de lijst van schepen bij Homeros: dingetje, harde plekje aan de voor-midden-onderkant, pindadopje, wormpje, elfde vinger, Johannes de Doper met zijn kale kop van koper, plassertje, speciale voorliefde, kanon- | |
| |
netje, granaatwerper, vlaggestokje, grote wijzer, kleine wijzer, punt-vijftig, tower of power, jongetje, stormram, kaarsrechte voorliefde, vormen, fluit, op schieten staand dubbelloopsgeweer, wapentuig, karabijn van de zwaarste klasse, pistooltje, fiedel, kankantri, knuppel, manneke pis, Archie de tweede, stekker. ‘Seksistische praat,’ concludeerde Elvira Rijsdijk in een recensie. ‘Ach, die vrouw is gefrustreerd,’ reageerde de schrijver laconiek.
Pauline heet helemaal geen Pauline, maar ik noem haar voor deze gelegenheid zo. Ook omdat ze me zelf een verhaal vertelt over tant' Pautje die natuurlijk voluit tante Pauline heette. Deze tant' Pautje had zich op een goede dag zo op een stoel neergelaten, dat haar koninklijke dijen een etalage van luilekkerland vormden. Neefje (deze keer voor de verandering eens 'n ècht neefje!) kwam voorbij en nam rustig zijn kiek. Een royal seat bij een concert van de fanfare van de marmermijnen, mi Gado!! Toen hij het hele wonder tot in de diepste geheimenissen bestudeerd had, vond hij dat hij tant' Pautje toch opmerkzaam moest maken op haar royale zitwijze en hij riep uit: ‘Tant’ Pautjes bout is vettem!’ Naar mijn idee heeft zo'n verhaal, dat je toch echt moet horen uit de mond van iemand die werkelijk goed kan vertellen, al meer erotiek dan alle opeenstapelingen van genitaliën bij elkaar die je in sommige boeken vindt.
De sibibusi, de bezemregen, plenst met bakken naar beneden, zwaar vallen de regenstralen op de leren bladeren van de bananeboom, het water komt neer met zo'n geweld dat je binnenshuis hard tegen elkaar moet roepen om elkaar te verstaan, het is vochtig-warm in huis, de klamboe is de sluier die de schemering legt over al het erotische wat onder het gaas gebeurt. Hete nachten in Paramaribo, jongen! Jean Jacques Annaud heeft dit tropengebeuren in L'amant feilloos op celluloid gebracht (al ging het dan over Vietnam, het andere eind van de wereld) en er is geen Surinamer die niet weet wat ik hier wil beschrijven, getuige ook het volksrijmpje: ‘Wat een weer/ fu op en neer/ en nog een keer.’ Maar alles bijeen genomen zijn er bijzonder weinig Surinaamse schrijvers die dit soort erotiek in hun werk hebben neergelegd. De Surinaamse bellettrie is vooral politiek van lading, er wordt flink in geneukt, maar voor het gebied dat daartussenin gesitueerd moet worden, het gebied van sibibusi en klamboe, lijkt de Surinaamse schrijver nauwelijks tijd gehad te hebben.
Ongevraagd vertelt Pauline me wat zij onder erotiek verstaat: hoe zij vroeger urenlang bij de erfkraan de afwas stond te doen en een buurjongen aan de andere kant van de omheining tot haar sprak. ‘Hij heeft me nooit met één vinger aangeraakt, maar er was altijd die geweldige spanning,’ zegt ze. Dat is onmiskenbar erotiek. Waarom vindt zij dat zo weinig terug bij haar prozaschrijvers: zit het machismo in de Surinaamse drukinkt? Je zou het bijna denken.
‘Surinaamse vrouwen vinden de Surinaamse man zo hopeloos macho,’ zei een andere vriendin van me, ze zat met haar erg witte benen op haar stoepje in de Paramaribose Weidestraat en toeterende auto's scheurden voorbij. ‘Maar,’ vervolgde ze, ‘de Europeaan vinden we weer zo weinig man.’ Ik kan niet precies beoordelen of haar dilemma ook het dilemma van alle Surinaamse vrouwen is (ze ging in die tijd zelf met het soort wandelende springmatras waarvoor de term bodybuilder bedacht is). Toch verschrompelt er iets aan die Surinaamse macho als we een andere uitspraak beluisteren. Ik vroeg een homoseksuele vriend hoeveel Surinaamse mannen er volgens hem homoseksueel zijn. ‘Allemaal,’ antwoordde hij met de grootste stelligheid. Al lijkt me dat een wel erg feestelijke inschatting, zij geeft toch enige nuancering aan het beeld van een maatschappij waarin een boom met twee stenen centraal zou staan. Hij van wie men verwacht zich als vogel te bewijzen, kruipt het liefste onder de grond om als mol door het leven te gaan.
| |
| |
| |
Mati's en boelers
Bekend is dat de mati, de ‘potten die harder schuren dan potteschuur’ zoals Edgar Cairo het ooit zei, hun damesliefde vrijelijk kunnen beleven, zonder dat daaraan veel aanstoot wordt genomen. Het matischap ontwikkelde zich in een tijd dat de heren bolletrie tapten in het binnenland en de dames in de stad niet met de handen in het haar wilden blijven zitten. Enfin, wie het naadje van de kous wil weten, kan terecht bij Rudolf van Lier in wiens Tropische tribaden (1986) heel wat interessants is te vinden, als je eenmaal de berg voetnoten en literatuurverwijzingen afgegraven hebt. Ook in het Surinaamse proza dartelen de lesbiennes vrolijk rond, in boeken van Astrid Roemer en Joanna Werners spettert de champagne van damestiet op damestiet, niks aan de hand.
Maar anders is het gesteld met de heren, de boelers! Mannelijke homoseksualiteit is niet een compleet taboe in de Surinaamse samenleving. Bezoekers van een gay party in discotheek Cartouche hoeven weinig zorgen te hebben. Zij moeten slechts weerstand bieden aan de ogen van de haag toeschouwers die hier hun kiek komen nemen. Maar of een kranteadvertentie voor zo'n gay party geplaatst kan worden, is van een andere orde: niet dus. En zelfs de literaire fictie biedt hier geen soelaas. De verneukeratieve wet dat de hoofdfiguur van een roman zo ongeveer gelijk is aan de schrijver, heeft de literaire verbeelding op dit vlak geen goed gedaan. Een passage waarin er flink geboeld wordt moet je dan ook werkelijk met een lantaarntje zoeken en eigenlijk is er sinds de gedetineerde in Leo Ferriers roman Atman vanonder zijn overall van blue black drill een penis te voorschijn toverde, weinig substantieels meer bij gekomen.
De schrijver die het liefesbedrijf als rollenspel in de meest afwisselende gedaantes heeft beschreven is Hugo Pos. Als rechter moet hij heel wat echtelijke tragiek langs zich heen hebben zien trekken en hij heeft er dankbaar gebruik van gemaakt om een aantal prachtige verhalen op papier te zetten. Eén van zijn verhalen heet ‘Het geheugentheater’ en dat is in het verband van wat we hier bespreken een pracht van een term. Alle denkbare variaties van tragische verhoudingen trekken in Pos' drie verhalenbundels voorbij: de vrouw die bijna dagelijks met acrobatische lenigheid in een hangmat haar man bedriegt, de moeder die zich zo volledig aan haar dochters wijdt dat zij zich verbeeldt dat niet haar dochters maar zijzelf het hof gemaakt, gehuwd en gepakt wordt, de man die met een bos viooltjes in de hand zijn dode geliefde komt opzoeken. De ik-figuur is veelal de buitenstaander die het zich allemaal in zijn theater van de geest voor ogen tracht te brengen. In Het mausoleum van de innerlijke vrede (1989) noemt hij zichzelf een dubbelganger, ‘een stand-in zoals ze dat in de filmwereld noemen’ en elders in hetzelfde boek wordt hij gezien ‘als een soort toneelknecht die voor de decors en de requisieten mocht zorgen, maar niets te maken mocht hebben met het stuk dat zij aan het opvoeren waren.’ De passie is vooral passief:
‘'s Nachts droomde ik dat Paul met niets dan zaken aan zijn hoofd wekenlang in vreemde hoofdsteden verblijft en dat mevrouw, ontheven van echtelijke plichten, danig aan de zwier gaat. In de bar van Hotel Centraal ontmoet ze een jonge, knappe wiskundestudent. Hij is niet dood, hij heeft al die tijd op haar gewacht. Ze neemt hem mee naar haar huis en daar beleven ze een volmaakte eenwording. Een golf van jaloezie welt in me op, ik wil de student wurgen. “Jij, jij”
Mijn vrouw schudde me wakker. “Stil maar baasje, je hebt weer een van je nare dromen.”
In ‘Piep, piep, piep’ (Het mausoleum van de innerlijke vrede) is de ik-figuur bij uitzondering niet passief. Het verhaal speelt zich af in de oorlog en de spertijd heeft de ik-figuur overvallen tijdens zijn bezoek aan een vriendin, zodat hij niet naar huis kan. Een naald blijft in de groef van een grammofoonplaat steken, maar hij hoeft geen moeite te
| |
| |
doen zich voor haar uit te sloven: ‘Dit is het aarzelende begin, het voorspel dat in geen enkel handboek van de liefde is beschreven. Maatstaven, erecodes, vaststaande, hoogstaande principes en opvattingen wankelen, breken af, blijven gedeeltelijk overeind. Wat we niet willen dat gebeurt, gebeurt. Onbeheerst, banaal, roekeloos, opwindend, gênant, triomfantelijk. Ik kom klaar tussen de borsten van Mia. Mijn sperma spat weg in de geul tussen haar borsten, de geul is de rivier waarop ik vaar naar het eiland der gelukzaligen. Einde van de film.’
Opvallend toch ook hier weer in de slotwoorden die verwijzing naar het acteren. Net als in Albert Helmans Mijn aap schreit is het hoogtepunt amper voorbij, of er wordt al rekenschap afgelegd van de aard van het gebeuren. Wel is er een halve eeuw na Helman geen aap meer nodig om het tableau de la troupe te completeren. Er zijn dan natuurlijk mensen die moeite hebben met Pos' vrijmoedigheid, die vinden dat het soms al te scabreus wordt. Het zou mij niet verbazen wanneer die mening toch vooral ook grond onder de voeten krijgt doordat de lezers de ik-figuur identificeren met de zesenzeventigjarige schrijver: een man van die leeftijd gaat kuieren in het Odenwald of duiven melken, maar zoiets: nee. Maar de realiteit is gelukkig anders: Hugo Pos staat nog steeds geregeld op zijn hoofd, zoals een foto in het vierde nummer van het ter ziele gegane blad O bewijst. Pos, inmiddels negenenzeventig jaar oud, doet aan yoga welteverstaan.
| |
Een labyrint van rollen
Ja, ho eens, Van Kempen, zult u zo langzamerhand uitroepen: rollenspel, mooi en wel, maar over welk rollenspel hebben we het nou eigenlijk? Over het Spel Van Liefde & Wild Begeren? Over het maatschappelijke rollenspel dat de dochters van Natoewal wil behoeden voor de angstaanjagende zwartman? Over de politieke arena, of die andere hoererij: het theater van de red light districts? Of over het onderscheid tussen de fictieve werkelijkheid van alles wat theater, kunst, fictie kan heten, en de werkelijkheid van ‘twee tassen, riekend naar de vishal van de markt’? Wanneer alles als rollenspel betiteld wordt, wordt het begrip wel knap leeg, zult u zeggen. Dat zou Plato niet met u eens zijn, is de troef die ik dan uitspeel (hoe hier de associatie te ontlopen van Plato's grot, met die van de ♀ -en en de vochtige holte van het oerwoud met zijn rode palulu's, bosspinnen - Bus' Anansi bet' en, de bosspin heeft hem gebeten, zegt men in Suriname van een vrouw die een man vastheeft met haar Bizerta.
Maar ook zonder Plato komen we er wel. Ik geloof juist dat dat totale complex van varianten op het rollenspel het karakteristieke van Suriname is. Die varianten zijn niet in een hiërarchie onder te brengen, maar raken elkaar voortdurend, grijpen constant op elkaar in. Waar ze botsen wordt het interessant, bizar, of... dodelijk. Het is als met het toneelbeeld van het stuk De laatste dagen van Clover Fields of A Coon's Carnival uit 1987 van Tone Brulin: op het toneel vindt een opvoering plaats, toneel op het toneel dus, èn dan nog in verschillende talen. Die opvoering is te zien als een circusvoorstelling, als een musical, als een festival, als carnaval, clownerie, variété of ernstig theater. Links vooraan zijn twee personen verwikkeld in een zwaar filosofische discussie. Maar rechts wordt ook een scène gespeeld door een kwartet spelers. Op de achtergrond wappert een Folies Bergèresachtig clubje met de benen, een vuurspuwer blaast vuurwolken de ruimte in, een jongleur loopt tussen allen door met zijn kegels. Het is nog niet genoeg: aan schommels hoog in het circus - in het theater - zwaaien trapezewerkers heen en weer. Er moet een logica achter dit alles zitten, maar door de simultaneïteit van wat er allemaal gebeurt, is er niemand die werkelijk alles volgen kan.
En zo is het ook met het circus dat Suriname heet. Vriend en zijn manatee voeren een ballet op van dolfijn en zeekoe. In een
| |
| |
kring daar net buiten laten vrienden zoals ik zich de rol aanmeten van onnozelen die nooit hardop zullen uitspreken dat een nichtje en haar oom nog niet noodzakelijkerwijs familie van elkaar zijn. Vriend, onnozelen en de altijd toekijkende gemeenschap spelen gezamenlijk weer een andere voorstelling: het stuk Niets aan de hand. Stel nu dat Vriend een politieke carrière ambieert. Kan. Suriname is niet God's own country en Profumo zou nooit een Surinamer hebben kunnen zijn: gedonderjaag met vrouwvolk is wel het laatste wat een politicus de nek zou kunnen breken (Vriend doet mee in de poppekast met het stuk He's a jolly good fellow). Een stap verder: Vriend vindt het voor zijn academische ambities raadzaam de gay parties van Cartouche te frequenteren (rolletje in het stuk Hoezo vriendjespolitiek?). Kan ook. Zoals François Rabelais het Pantagruel laat zeggen: ‘Een balletje in de boks,/ In het handje een knots,/ Een wetboek in de zak,/ Een dansje aan de hak,/ Zo wordt men hier doctor op zijn gemak.’ Maar dan! Vriend brengt vervolgens zijn hoogstpersoonlijke homoseksualiteit in als politiek statement. Kan niet! Hij dondert uit de trapeze, het circus is over.
Theater wordt er overal gemaakt, maar bijvoorbeeld in Iran weet je: als ik drie centimeter kuit laat zien, word ik dwars door de coulissen eruit gedonderd. Eén spuit te veel en je ligt buiten de gemeentegrenzen van Staphorst. U ben in de put gevallen en zult er ook nooit meer uitkomen; geef uw dobbelstenen aan de speler naast u. In Suriname weet je dit soort dingen nooit zeker. Wie zich staande wil houden moet met een loepzuiver oog inschatten in welk stuk hij of zij speelt en in welke rol, een razend moeilijk te volgen stuk met voortdurend wisselende personen en decors. Er komt een punt waarop dat onmogelijk is geworden, waarop rollen elkaar uitsluiten. Dan zijn er twee mogelijkheden: de confrontatie (grote stronterij òf kappartij), of de andere weg die we opportunisme kunnen noemen, ‘overlevingsstrategie’ zal de persoon in kwestie zelf zeggen.
Het is 19 mei 1992, en ik loop noordwaarts in hartje Kopenhagen, de rococo pui van het Amalienborg Paleis heb ik achter me gelaten. Ik klim een stukje omhoog langs de grote fontein met de vier enorme ossen die in één nacht een half land hebben omgeploegd en dan zie ik uit over de haven. In de verte zie ik Den lille Havfrue van Edvard Eriksen, de kleine zeemeermin, voor mij: de Watermoeder van Trefossa. Ik wandel er naartoe over de boulevard en ga op een bankje ertegenover zitten. Europeanen, Amerikanen en Japanners worden met busladingen en boten vol aangevoerd en in een half uur tijd worden camera's duizenden keren afgedrukt. Ondanks alle toeristische hoempapa eromheen ontroert het beeldje me, Trefossa moet veertig jaar eerder bijna op dit zelfde bankje gezeten hebben waarop ik nu zit en van hier negenduizend kilometer weggedroomd zijn naar het Surinaamse binnenland. Het wordt lang wachten tot ik de kleine zeemeermin eindelijk alleen te zien krijg, want elk toeristisch individu schijnt per se afzonderlijk voor dat beeldje te moeten poseren. Als het zicht erop vrij is, wandel ik eromheen. Ik realiseer me dat haar huid moeilijk lichtkleurig genoemd kan worden, het brons van het beeldje is zeegroen uitgeslagen - geen menselijke kleur in ieder geval. En het valt me ook op dat zij beslist geen brede heupen heeft, zij zijn allesbehalve Caraïbisch. Maar wat me vooral fascineert is dat zij totaal onbewogen naar het noorden kijkt, haar rug heeft zij zuid-zuidwest gekeerd naar het onoverzichtelijke theater dat de naam van Suriname draagt, zij wil met welk rollenspel dan ook niets te maken hebben. Ik loop nog eens naar de andere zijde, maar van welke kant uit ik haar ook benader, haar gezicht komt nooit in de zon, blijft altijd in de schaduw. Later, terug in het stadscentrum, zal ik naar een ansichtkaart zoeken die haar gezicht wel goed uitlicht. Tevergeefs. Dat wij haar op één lijn gesteld hebben
met de manatee, die logge zeekoe: zij zal het ons nooit vergeven.
|
|