| |
| |
| |
Ton Anbeek
Het huis
Tot nu toe had hij de aanwijzingen goed kunnen volgen. Door een deprimerende nieuwbouwwijk, waar jonge gezinnetjes met hun hypotheek worstelden, naar waar het asfalt stukliep op twee roodwitte paaltjes. Hij stapte uit, verbaasde zich over de stilte. Hier hield de stad zijn tentakels in. ‘Het oude pad’, dat ook werkelijk het oude pad heette, liep tussen twee manshoge ligusterheggen door. En opeens knarsten onder zijn schoenen schelpen. Welke wereldvreemde geest had hier een lading schelpen laten storten, alsof het pad naar de branding leidde? Een hek met ‘Wacht u voor de hond’. En daarachter, wonderschoon in het heldere septemberlicht: een breed huis met rietkraag. Pure landelijkheid, zo vlak bij de bebouwde kom. Een volmaakt plaatje, onroerend goed dat door het groen van gras en heggen tegen de lelijke omgeving werd beschermd. De stilte werd versnipperd door het getsjilp van mussen die in en uit het warme riet kropen. Zulke panden zag je toch alleen op het Engelse platteland? Zette je deze foto in de krant, geen mens zou het beeld vertrouwen. Hier wil ik zelf wonen...
Hij duwde voorzichtig het hek open maar geen hond sprong naar zijn benen. Het gras, te lang niet gemaaid, overwoekerde de tegels die naar de deur liepen. Hij stapte over een houten step met claxon, en zocht bel of klopper. Gelukkig geen koperen handje dat je moest laten klepperen. Niets. Ten slotte liet hij zijn knokkels op het verveloze hout neerkomen. Meteen week de deur zodat zijn vuist de lucht trof. Een kind staarde hem aan: ‘Wie ben jij?’
‘De makelaar.’
‘Ma-ke-laar? Wat maakt een makelaar?’
‘Iemand die huizen koopt en verkoopt, voor mensen.’
‘Waar-om-hom?’
‘Omdat -’
‘Laat maar,’ zei een vermoeide vrouwenstem, ‘ik kom er al aan.’
Uit het duister kwam ze aan het licht. Later herinnerde hij zich nog dat ze met de ogen knipperde, alsof daglicht haar pijn deed. Een weerloos gezicht, zonder make-up. Ze leek op een Engelse actrice, maar hij kon de naam niet thuisbrengen. Handen geven werd overgeslagen. ‘Kom maar verder,’ zei ze en liep door naar de open keuken. Ze droeg een vale spijkerbroek en een hemd waarvan een slip los hing. Blote voeten met ongelakte tenen. ‘Ik heb thee gezet.’ Op een ronde houten tafel wachtte een pot met Chinese tekens boven een twinkelend lichtje. Ook hier heerste het halfduister. Hij zweeg en keek, voelde zich vreemd rustig worden alsof zijn agenda uit blanco pagina's bestond. Het kind zat hem aan te staren. ‘Ma-ke-laar,’ prevelde het dromerig.
‘Uw naam is mij opgegeven door een vriendin,’ zei ze zakelijk.
‘O ja?’
‘Sheila Rombouts.’
‘Ah.’ Hij herinnerde zich een heftige ruzie over een aquarium: man en vrouw hadden ten slotte de vissen gedeeld.
‘Het schijnt dat u half artistiek Nederland aan huizen helpt.’
‘Wel,’ zei hij voorzichtig, als een dokter die zijn ambtseed niet wil schenden, ‘het gaat van mond op mond.’
‘Is het een makkelijk publiek, kunstenaars?’
| |
| |
Hij nam een slok en rook verre plantages. Misschien dat hij daarom zei: ‘Een dankbaar publiek. Ze trouwen en scheiden sneller dan de modale Nederlander. Goed voor mijn beroep.’
Voor het eerst keek ze hem iets langer aan. Een bedachtzame, wat fletse blik. Maar hij kon zich voorstellen dat ze in andere, meer persoonlijke omstandigheden -
‘Wat maakt een makelaar?’
‘Ga jij nu even boven spelen.’
‘Waar-o-hom?’
‘Ik moet even met deze meneer praten.’
‘Ik wil er ook bij zijn,’ zei het kind koppig, alsof hij het niet vertrouwde.
‘Mijn man was - is ook een soort kunstenaar.’
‘O ja? Ik meende de naam eerder -’
‘Lijkt me onwaarschijnlijk, want ik gaf u mijn eigen naam en bovendien heeft hij het nimmer tot enige bekendheid gebracht.’
De makelaar keek om zich heen maar zag geen schildersezel, muziekinstrument of iets anders dat op artistieke ambities wees.
‘Welke... tak van kunst, als ik het vragen mag?’
‘Tuurlijk mag u dat vragen. En ik zal u antwoord geven ook: dat was juist het probleem. Hij kon niet besluiten in welke “tak van kunst” hij zich zou specialiseren. De ene maand componist, dan weer dichter.’ Ze haalde de schouders op: ‘Met te veel talent word je nooit een genie. Dus besloot hij maar levenskunstenaar te worden.’ Ze moest zo hard om haar eigen woorden lachen dat ook het kind ervan schrok.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze, ‘u bent hier niet gekomen om naar het levensverhaal van een mislukkeling te luisteren. Dat komt ervan als je zo afgelegen woont, geen fatsoenlijk mens in de omgeving. Neem me echt niet kwalijk.’ De makelaar verbeet zijn nieuwsgierigheid. Pas nu viel het hem op dat zij zelf geen thee dronk, maar zich regelmatig bijschonk uit een fles rode wijn. In de netelige stilte vroeg hij het kind hoe de hond heette.
‘Ho-ond?’
‘Er staat toch een bord op het hek, “Wacht u voor de hond”?’
‘Nog van de vorige bewoners. Toen was hier een kennel of zoiets. Het stonk in ieder geval ver-schrik-ke-lijk toen we hier introkken, naar hond. Overal hondehaar. Ik was toen zwanger.’
‘En dat is hoelang geleden?’
Ze wees op het kind als bewijs: ‘Vier jaar.’
Eigenlijk zou er in dit schemergebied een grootouderlijke klok moeten tikken, dacht hij, bedachtzame, trage seconden wegtikken.
Ze nam een slok en keek hem aan, langer dan nodig was.
‘Wat doen jullie raar,’ zei het jongetje, met de intuïtie van kinderen voor spanning tussen volwassenen.
Ze sprongen geschrokken op. ‘Ik zal het u allemaal laten zien. Hij - mijn man - wil er een krankzinnige prijs voor hebben, de ligging is natuurlijk fabelachtig - zolang ze hier geen snelweg gaan aanleggen. En de rust, als je daar van houdt natuurlijk. Het is prachtig om te zien, zo zijn we er ook voor gevallen. Maar het is iets anders om hier te wonen. Iets heel anders.’
‘Verborgen gebreken?’
‘Van ons of van het huis?’
‘Ik bedoel: de bedrading is misschien nogal uit de tijd?’
‘De bedrading? Ja, daar zal wel van alles mis mee wezen.’ Ze zei het of hij het over zenuwen had.
Natuurlijk moest hij nu zakelijk rond gaan stappen, de gebreken inspecteren. Maar de lome stemming hield hem vast. Op de tafel lag een Engelse pocket met geknakte rug waarvan hij, het hoofd een tikje schuin, de titel net kon lezen: iets met een tuin. ‘U houdt van tuinieren?’
‘Tuinieren? Hoezo?’
Hij pakte het boek op. ‘O dat. Tuinieren - zo zou je het kunnen noemen ja.’ De vrouw gooide het hoofd achterover in een uitzinnige lachstuip.
Hij las de ondertitel: ‘Women's sexual fantasies.’
‘U bloost.’
‘Ik -’
‘Een interessant boek. Mannen weten er geen raad mee. Ze kunnen het kennelijk niet hebben dat vrouwen aan iets anders denken.’ Ze zei
| |
| |
het te fel, alsof ze ook hem beschuldigde. ‘Ze voelen zich... genomen.’ Weer die woeste lach.
De makelaar keek naar de onbeschermde keel en slikte. En mompelde dat mannen ook fantaseerden.
‘O ja?’
Werd hij nu uitgedaagd? Voor hij kon antwoorden vroeg het kind waarom ze ruzie maakten.
‘Zullen we dan maar,’ zei ze ontnuchterd. ‘Ik ga wel voor.’
‘Mag ik de knopjes doen?’ vroeg het kind.
‘Je gaat je gang maar.’
Hij volgde het kind terwijl het beneden de lampen wekte. Ze hield zich zoveel mogelijk buiten de lichtkring, misschien uit natuurlijke schuwheid, misschien om ongemerkt te kunnen drinken van het glas dat ze in de hand hield. Zodat hij haar aanwezigheid eerder voelde dan zag, een vragende warmte achter zijn rug. Hij volvoerde de professionele rituelen: bekeek het hout op wormgaten, beklopte stucwerk, inspecteerde de meterkast (inderdaad antieke bedrading).
‘Nu gaan we naar boven,’ zei ze achter hem.
Op hun tenen slopen ze de trap op, alsof ze iets verbodens gingen doen. Hij verbaasde zich over de vele deuren. Ze duwde er een open. Een klein raam - ze zaten onder de rietkraag - verlichtte gedempt een kale ruimte, exact in het midden een stalen bureau. Het groene vloeiblad was bezaaid met strepen en punten: een abstract schilderij of boodschap in code. ‘Hier studeerde mijn man. Of liever: werkte hij aan zijn projecten.’
Haar mond fascineerde hem. Want terwijl de rest van het gezicht ernstig bleef, plooiden haar lippen zich ironisch om de woorden.
‘Projecten?’
‘Een vijftienjarenplan voor de Derde Wereld. Of de Tweede.’ Ze trok een rinkelende la open: foliovellen met felle uithalen beschreven, de hanepoten van een fanaticus.
‘Misschien wel zijn biografie.’
‘Zou je denken?’ Ze las even, bewoog de lippen. ‘Allemaal Franse citaten. Overgeschreven. Kon zelf niets verzinnen.’
Het had hem moeten hinderen dat ze zo laatdunkend over de vader sprak waar het kind bij stond. Maar dat scheen niets te merken, kende deze toon van de moeder natuurlijk te goed.
‘Wil je mijn kamer zien? Ga je die ook verkopen, ma-ke-laar?’
Volgende deur. Een poster die hij ogenblikkelijk herkende omdat het verhaal tot hun aller erfgoed behoorde: het kasteel van Doornroosje, overwoekerd door wildgroei van takken en lianen. Pas toen hij dichterbij stapte, zag hij: geen poster, een eigenhandig gekleurde tekening. ‘Wat prachtig.’
‘Heeft mamma gemaakt.’
‘Ik illustreer kinderboeken,’ zei ze onverschillig.
‘Wat mooi.’ Hij probeerde te achterhalen wat hem fascineerde. De pasteltinten, zo zoet en verraderlijk? De woede van de natuur die een steenklomp bestormde? ‘Het lijkt... of de prins er nooit doorheen komt.’
Ze lachte schor: ‘Is het niet altijd zo? En als hij wel komt...’
Hij voelde de onzinnige opwelling haar hand te pakken. ‘Is het uitgegeven?’ Hij bedoelde: geef het aan mij. Het kind trok aan zijn arm
Ze legde uit dat het wel was uitgegeven, maar het ging om alternatieve sprookjes. Niet van die verhalen waar altijd de prins op het witte paard verscheen om alles goed te maken. De alternatieve mode was weer voorbij, ‘zodat geen hond ze meer koopt. Kinderen vinden er trouwens toch niks aan als het niet goed afloopt.’
Hij wilde meer weten, maar ze ging hem voor naar een ouderwetse badkamer. In de halfvolle kuip dreef een krokodil van schuimrubber.
De laatste deur. Hij werd overrompeld door het licht. Niet alleen een raam dat uitkeek over de ligusterheggen en het grasveld, er was ook een gat in het dak gemaakt, waardoor je recht in de grijze hemel keek. Opeens voelde hij zich heel moe, twee uur bij de notaris gezeten, lastige onderhandelingen over een fabriekshal, de telefoon die hij ook
| |
| |
in de auto bij de hand hield. Languit liggen op dit onopgemaakte bed met de geruite deken en staren naar het wolkendek. Hij veegde met de rug van zijn hand zijn voorhoofd af: ‘Dit is geen slaapkamer, maar een observatorium. 's Nachts kan je naar de sterren staren.’
‘Als je daar van houdt,’ zei ze nuchter.
Beter dan whisky of valium. Stapelwolken, bliksemflitsen desnoods, kletterende regen: één met de natuur en toch in je warme bed. Hier moest hij blijven.
‘Zullen we maar weer afdalen?’
Beneden, aan de harde houten tafel met de eeuwenoude nerven, vroeg ze: ‘Hoe lang zal het duren, om dit kwijt te raken?’ Schuchter, zoals een patiënt die de specialist naar de diagnose vraagt.
‘Geen enkel probleem. De ligging, de rust, precies wat - ’
Ze stond op, de stoelpoten schraapten rauw over de donkere plavuizen: ‘Haal me hier weg. Zo snel mogelijk. Ik word gek.’
‘Te veel verleden?’ vroeg hij zacht.
‘Zoiets.’
‘Hoe wordt iemand makelaar?’ vroeg het kind.
‘Omdat zijn vader makelaar is.’ Hij schaamde zich voor dit antwoord, zo pijnlijk braaf, voelde zich rood worden. Omdat het kind als stoorzender dreigde te fungeren, gaf hij het een raadsel op: hoe heet keizer Karels hond. En stippelde vervolgens rustig haar toekomst uit. Het zou weinig moeite kosten dit droomhuis kwijt te raken. Lastiger leek wat zij voor zichzelf verlangde: een etage in de binnenstad.
‘Het hoeft niet groot te zijn, ik ben met weinig tevreden.’
‘O ja?’ liet hij zich ontvallen.
‘Vindt u me soms verwend?’ vroeg ze fel.
Een kwade dronk? ‘Ik bedoel met wat u gewend bent...’
‘Karel!’
‘Gewend, wat gewend, ik ben niets gewend, niets. Stilte die op je zenuwen werkt, en dorpsgekken. U, u ontmoet iedere dag normale mensen. Soms denk ik dat ik het praten verleerd ben behalve kinderpraat. Als ik geen kind had, hadden ze me allang kunnen opbergen.’
Enzovoort. Of ze weken van verbeten zwijgen in één middag wilde inhalen.
‘Ik bedoelde alleen, wie in zo'n sprookjeshuis als dit -’
‘Sommige mensen willen niet in sprookjeskastelen wonen - moet ik dat nog een keer uitleggen? Die willen liever benzinestank dan rozengeur, liever lawaai dan die altijd kwetterende vogels.’
De makelaar dacht: het is of ik met haar ge trouwd ben, we voeren een echtelijke dialoog over het hoofd van het puzzelende kind heen.
Dus was hij opgelucht toen hij eindelijk buiten stond. ‘Hoe heet makelaars hond?’ hoorde hij het kind nog roepen, ‘hoe-oe’. En toch kon hij het niet nalaten nog één keer om te kijken, naar het huis met die rietkraag. In de slaapkamer naar de lucht liggen kijken. Alleen? Of met haar? Hij schrok van zijn ongecensureerde gedachten. De heggen deden hem aan een doolhof denken.
De volgende dagen bleef het geval hem bezighouden. Hij dacht veel aan haar, onmatig vaak. Hoe ze door het duistere huis dwaalde, glas in de hand, proostend met de lucht omdat ze deze nachtmerrie spoedig achter zich ging laten. Haar enige gezelschap het kind, dat net als de moeder in een eigenzinnige wereld leefde. Het raam van de slaapkamer werd een obsessie voor hem.
Toch had hij zichzelf altijd ‘van nature monogaam’ genoemd. En nu dit. Het beeld van haar kronkelende lichaam onder de sterren zette zich vast in zijn hersenen. Een dermate blinde drift, hij had het slechts één keer eerder meegemaakt. Hij stond op de tram te wachten - zijn auto met kapotte versnellingsbak in de garage. Het duurde lang, stroomstoring of opstopping, een van de vele ongemakken die het openbaar vervoer zo onappetijtelijk maken. Tegenover de tramhalte bevond zich iets wat toen nog tamelijk uniek was, er bestond niet eens een Nederlands woord voor deze nieuwe Amerikaanse rage: ‘one hour photo service’. Een kantoortje van glas met een ingewikkelde machine die
| |
| |
een filmpje opslokte en de gekleurde brokstukken keurig uitspoog. Hij zag de foto's door de slokdarm van het apparaat omhoogkomen. Vlak voor het moment dat ze vers in de vergaarbak gleden, waar een puisterige jongeman ze onverschillig in een hoes stopte, kreeg de toeschouwer een goed zicht op wat hier werd ontwikkeld. Hij schrok.
Het moet niet lang na de vakantie geweest zijn, de eerste week van september misschien (een geniepige wind kroop onder de kraag van zijn regenjas, hij rilde bij de herinnering), want wat hij zag was ongetwijfeld in een van die holidayreservaten opgenomen, Neckermannpaleizen. Tegen het kalkwit van de muur stak de bruine, in aanleg lichtroze huid van de vrouw met het korte, blonde haar scherp af. Ze zat op het bed, een sprei met exotisch borduurwerk, en had geen kleren aan. Met een bijna brutale glimlach keek ze naar de blozende toeschouwer, benen gespreid, en om elk vermoeden dat het hier om een betrapte houding ging weg te nemen: op een van de naakte opnamen die voor het verbijsterde oog voorbijschoven, hielden haar gelakte nagels de lippen schaamteloos open. Natuurlijk wist hij dat er in de zorgeloosheid van vakantiecentra veel van dit soort inkijkjes werden vertoond - de jongens achter de balie spaarden ‘standjes’ - maar iets in deze momentopnamen fixeerde hem. Het was het gezicht van de vrouw, haar vrolijke obsceniteit, de uitdaging aan de kijker. Ze had niets vulgairs als in pornoblaadjes: een gezonde, vrolijke vrouw die poseerde voor de liefhebbende blik van haar minnaar. Hij voelde zich niet beschaamd, eerder weemoedig: een dergelijke scène kon hij zich niet uit zijn eigen leven herinneren, hoewel die licht aangeschoten middagen hem niet onbekend waren. Ach, de siësta, het uur van de liefde dat noorderlingen wreed wordt ontzegd. Op dat moment overviel hem het verlangen deze vrouw te leren kennen.
Waarschijnlijk kwam ze zelf de foto's afhalen in niet overdreven uitdagende kleren. ‘Wilt u ze eerst even bekijken, mevrouw?’ ‘Nee, geef maar mee.’ Hoe weinig seconden deze beelden ook kregen om zich in zijn geheugen te branden, en hoezeer ze ook op elkaar leken: een knie omhoog of gestrekte benen, ogen open of dicht, met of zonder de vingers - hij nam ze mee, bijna even tastbaar als de tweede set die de jongen achter de toonbank ongetwijfeld achterhield.
Hij werd die dag om elf uur bij de notaris verwacht, had een reeks andere afspraken af te werken die hij allemaal afbelde, vanuit een telefooncel die uitzicht op de doorzichtige ruimte bood. En zo ging hij op wacht staan, met de blinde hoop van de echt geobsedeerden. Pas om een uur of twee zag hij het dwaze van de onderneming in. Even overwoog hij nog binnen te stappen om de jonge ontwikkelaar een honderdje toe te schuiven, maar zijn brutaliteit bleef bij gedachten. Natuurlijk had ze de serie door haar man op laten halen, een van de anonieme heren die hij in en uit zag stappen, waarschijnlijk iemand in een bmw met een bouvier achterin. Bovendien, wat had het voor zin een hele middag te posten? Wie naar een ‘one hour service’ ging, kwam natuurlijk een uur later terug. Nooit zou deze vrouw weten dat een onbekende makelaar één hele ochtend als een schooljongen verliefd op haar was geweest. De griep die hem de volgende dag overviel, zag hij als een terechte afstraffing van zijn geweten.
Was hij dan nu opnieuw gevallen? Het was waar, de vrouw uit het huis met de rietkraag maakte misbruik van zijn onoplettendheid om op de vreemdste momenten zijn leven binnen te dringen. Probeerde hij 's avonds een boek te lezen, nam zij de dialoog over. Hij meende haar gezicht te herkennen in elke menigte waar het journaal een glimp van liet zien. Op de rand van de slaap, bleef de tape van hun merkwaardige conversatie door zijn hoofd spoelen. Simpele zinnetjes kregen een onthutsende dubbelzinnigheid. Als iemand je zo in beslag nam, betekende het dan niet dat ook zij aan hem lag te denken? Waar een zo sterke ontvangst was, moest toch ook een zender bestaan? Is het al zo ver met mij gekomen? Dan zag hij haar naakte lichaam tegen een achtergrond van heldere sterren, en kreunde.
| |
| |
De transacties die ze samen tot stand moesten brengen, gaven hem natuurlijk alle gelegenheid haar op te bellen en een afspraak te maken, puur zakelijk. Maar elke ontmoeting vergrootte de dubbelzinnigheid. Zij doorzag zijn professionele zelfverzekerdheid - hij trachtte zijn cliënten, het werk, de wereld altijd op ironische afstand te houden - het leek of ze er zelfs mee speelde. Zo verbeeldde hij zich niet, kon hij zich nauwelijks verbeelden dat ze meer dan eens dichter bij hem kwam staan dan om zakelijke redenen noodzakelijk was. Een vage geur van mint streelde zijn neusvleugels: deed ze haar best de eerste indruk van alcoholisme uit te wissen?
Hij nam haar mee naar een sombere verdieping in een verkrotte buurt die hij aan niemand kwijt kon. Ze kwam met het kind, dat meteen het vernietigende commentaar gaf: ‘Het is zo'n dun huis.’ De tweede keer was ze alleen. Ze bekeken een erg witte etage met Hockneyetsen aan de muur. Op een glazen tafel stond een glazen bak gevuld met rood-wit gestreepte pepermuntkussentjes. Het was ieder duidelijk dat het snoep daar voor de kleur lag, zoals alles in deze ruimte op effect berekend was. Alleen de slaapkamer verraste door smakeloosheid: een wand van zilverpapier. Buiten bood ze hem een paar pepermuntjes aan, meegegapt. Ze giechelden als stoute schoolkinderen, hij opgelucht dat ze ook deze ruimte afwees. Hij overwoog haar uit te nodigen ergens ‘even’ iets te gaan drinken, maar aarzelde te lang. Bovendien leek ze altijd in haast - natuurlijk ergens het kind geparkeerd. Toch meende hij bij het afscheid iets als teleurstelling van haar lippen te lezen.
Opeens sloeg ze toe. Twee kamers met uitzicht op water. Overrompeld maakte hij allerlei bezwaren. ‘Te klein?’ ‘Perfect.’
‘Maar er is niet eens een aparte slaapkamer voor uzelf.’
Ze reageerde niet.
‘U wilt toch niet uw hele leven alleen blijven?’
‘Waarom niet?’ vroeg ze fel. En om het te verzachten: ‘Waarom bent u opeens zo... zorgzaam?’
Het onuitgesprokene stapelde zich zo neerdrukkend tussen hen op dat ze haastig afscheid namen.
De volgende dag stuurde hij zijn collega met een potentiële koper naar het sprookjeshuis. Ze belde later op. Na een zakelijke uitwisseling van gegevens vroeg ze opeens: ‘Waarom bent u zelf niet gekomen?’
Afstand gaf hem de moed te antwoorden: ‘Ik ben verliefd geworden.’
Stilte. Dan: ‘Dat is gevaarlijk.’
‘Waarom?’
‘Niet goed voor de zaken.’
‘Alleen voor de zaken?’
Ze negeerde het.
‘Daarom stuurde ik vanmiddag -’
‘U leek me al zo afstandelijk, de laatste keer.
Zoveel denkbeeldige gesprekken had hij met haar gevoerd dat hij nu niets wist te zeggen, niets.
‘Mijn zoontje heeft nog steeds geen antwoord gehad.’
‘Geen antwoord?’
‘De oplossing van het raadsel.’
‘O, het raadsel. Hoe.’
‘Ja, hoe...’
Ze lachten allebei ongemakkelijk, tot een van hen, opzettelijk of per ongeluk, de verbinding verbrak.
Hoe? De tijd liep af, want de koper zou ongetwijfeld aan het eind van de week toeslaan. Dan ontbrak het hem aan elk excuus om ooit nog de plek te bezoeken waar zijn obsessie ontstaan was. Hij liep rond of hij een jeukende wollen trui op de blote huid droeg. Ik ben een leven lang braaf geweest. Ik heb de zaak van mijn vader uitgebouwd, zoals het een oppassende zoon betaamt. Ik zet borden en bestek elke avond keurig in de afwasmachine en lees de kinderen voor. Twee keer per week sjouw ik een paar vuilniszakken de straat op. Mag zo iemand dan niet één keer toegeven aan een gril, een bokkesprong? Het antwoord was natuurlijk: nee, en bleef nee, tot een dag voor de overdracht.
Hij zou die avond in de stad eten met een paar collega's, ooit een aardige gewoonte die
| |
| |
nu tot een plichtmatige traditie was verstard. Het hagelde, stenen sprongen van het asfalt. Zoals altijd wanneer de natuur ingreep in de stad, was een zekere uitgelatenheid bij de voetgangers het gevolg. Zeker bij de makelaar, die liep te fluiten of hij een besluit had genomen. Als hij ergens geen lust toe voelde: een hele avond vullen met kletspraat over geld en golf. Toch zou hij meteen naar binnen gestapt zijn wanneer hij niet was aangesproken door een jongeman die bij de ingang van het restaurant stond te schuilen: ‘Meneer, kunt u me ook zeggen hoe laat het is?’
‘Kwart voor acht.’
Daarop zei de jongeman iets dat ongerijmd klonk.
‘Wat zegt u?’
‘De werkelijkheid houdt toch altijd iets ongrijpbaars, niet?’ Hij lachte schuchter, beschaafd jongmens, knettergek. De makelaar draaide zich om en liep terug naar zijn auto. Hij kon het nu zonder aanwijzingen vinden, de weg die hij zo vaak in gedachten had afgelegd. Het hagelde niet meer, wel bleef de lucht onrustig.
Vreemd: het liefst zou hij nu meteen glashard worden afgewezen. Dat betekende dan het eind van een dwaze bevlieging die al te lang had geduurd. Ze zou hem tierend de deur wijzen: wat denk je wel, een makkelijke wip met een alleenstaande vrouw, denk je dat ik daar om verlegen zit? Is dat de manier waarop jij met je vrouwelijke klanten omgaat? En dan zeker ook nog beweren dat ik het zelf heb uitgelokt!
Hij stopte voor de rood-witte palen.
Wat zou het mooi zijn als er nu een volle maan aan de hemel stond - tenminste iets om zijn ziekte te verklaren. Grijze wolkenflarden joegen door de duisternis. Het was aardedonker tussen de twee hoge heggen die naar zijn Doornroosje leidden.
Maar de ramen van het huis waren verlicht of ze hem verwachtte. Hij klopte door zijn angst heen.
‘Is daar iemand?’
Hij noemde zijn naam, zijn beroep.
‘Jij?’
Hij hoorde een grendel verschuiven en overschreed de drempel naar een wereld die nog niet de zijne was. Al zag het er precies zo uit als hij het zich had voorgesteld: gedempt licht, zachte muziek, een boek dat met de tekst naar beneden plat op de tafel was gelegd.
Ze vroeg niet wat hij kwam doen. (Wat kwám hij hier doen?)
Ze vroeg helemaal niets, zette een glas voor hem neer en schonk in.
Wat een geluk dat het kind al in bed lag, dat er niemand op bezoek was: vriendin, familie, minnaar. Hij verbaasde zich zo over dit eerste succes dat het hem sprakeloos maakte.
Ze wachtte af. Ironie kon hem nu niet meer helpen. Hij hoorde hier niet en moest dus zijn aanwezigheid verklaren. ‘Is uw man tevreden met de prijs?’ Dat belachelijke ‘u’, nu hij op het punt stond -
‘De prijs? Hij heeft nooit een prijs gehad.’
‘De koopsom.’
‘O, de koopsom... Heel tevreden, ja.’
‘Waar is hij op het ogenblik mee bezig?’
‘Mee bezig?’ Ze dronk en vermeed zijn blik. Het was of zij beiden achter hun glas wilden wegkruipen.
‘Hij is toch altijd met iets bezig? Schilderen, beeldhouwen...’
‘O, zijn projecten?’ Een vage glimlach van herkenning: hier hebben we het eerder over gehad. ‘Hij wil iets inpakken.’
‘Inpakken?’
‘Zoals die Amerikaan, hoe heet hij ook al weer, Christi of Christos, die in Parijs een brug heeft ingepakt.’
‘En wat wil hij inpakken dan?’
Ze haalde de schouders op.
‘Misschien dit huis wel,’ zei hij.
‘Wie weet. Om het aan de koper te geven, met een rose strik eromheen.’
Hij knikte. Alsof ze een ernstig, bedachtzaam gesprek voerden. Haar hand pakken, de bleke vingers die nu doelloos op tafel lagen. Een bruut gebaar dat haar zou doen ontwaken (‘En wie denk je wel dat je bent?’). ‘Zit uw zoontje al in, hoe heet dat ook al weer tegenwoordig: de vierde groep?’
| |
| |
‘De vierde groep?’
‘Op de lagere school.’
‘Hij gaat naar een soort peuterklasje. Maar of dat nou de vierde groep heet, of de derde...’
‘Nee, ik denk niet dat het de vierde groep heet dan. Ik denk het niet. En hij vindt het leuk?’
Ze knikte.
Opeens bedacht hij: dat ze op mijn onzinnige vragen ingaat, dat ze niet opspringt, protesteert, mij de deur wijst - het kan alleen maar betekenen dat ze weet waarvoor ik gekomen ben. Misschien lacht ze om mijn lafheid.
‘Weet je,’ zei hij zacht en stokte. Dronk en ging door: ‘Ik weet niet hoe ik moet beginnen.’
Ze keek de andere kant op en daar was hij haar dankbaar voor, want dat maakte het makkelijker.
‘Er is iets met dit huis, met jou. Meteen de eerste keer dat ik hier kwam, voelde ik het. Al toen ik het uit de verte zag... Er is iets dat van jullie uitgaat. Het liet, het laat me niet los. Ik denk er de hele dag aan. Ik ben niet iemand van laffe praatjes, geen vlotte versierder, daar zie je me hoop ik niet voor aan. Eerder een tikje te voorzichtig misschien, verlegen... Maar meteen toen ik jullie zag, viel ik. Ik kan er niets tegen doen. Het maalt de hele dag door. Ik zie jou, dat ironische trekje om je mond, alsof je alles al gezien en gehoord hebt. Alsof niets je nog kan verrassen. Het is iets... onverklaarbaars. Dat gezicht, ik zie het steeds voor me. En misschien zeg je, afgezien van alle andere voor de hand liggende hindernissen, afgezien daarvan: “We kennen elkaar helemaal niet.” En dan heb je natuurlijk gelijk. Maar moeten we elkaar dan leren kennen, kunnen we dat niet overslaan, al die vermoeiende omtrekkende bewegingen van leven-je-ouders-nog en hoeveel-broers-en-zusjes... Ik weet niet hoe ik het je moet uitleggen... Als je zo naar iets, naar iemand verlangt, dan moeten die gevoelens toch voldoende zijn? Ik zie je steeds in die slaapkamer, tegen de achtergrond van dat wonderlijke raam, misschien ben ik verliefd op het huis, maar altijd met jou erbij, terwijl wij... Het geeft niet of je me afwijst... Dan heb ik het toch gezegd, één keer in mijn leven blind een impuls gevolgd, ik...’ Wanhopig greep hij naar het lege glas.
Ze glimlachte, de glimlach die hem deze weken achtervolgd had, en ze zei: ‘Dit is de vreemdste liefdesverklaring die ik ooit gehoord heb. Maar ja, ik heb niet veel liefdesverklaringen gehoord...’ Ze stonden tegelijkertijd op.
Haar mond smaakte naar wijn en mint.
Toen ze de trap op slopen, dacht hij: laat het kind nu niet schreeuwend wakker worden, een vreemdeling dringt door in het betoverde slot.
Ze beet in zijn hals terwijl trillende vingers naar knopen zochten. Hij verbaasde zich over de maanlichte kleur van haar lichaam. En over de gretigheid waarmee ze armen en benen om hem heen sloeg, hem opslokte. En toen, opeens, alsof ze zich iets herinnerde, duwde ze hem terug: ‘Om. Jij onder.’ Haar bleke lichaam liet zich loom op hem neer alsof ze zich te water liet - en schokte dan omhoog. Ze hield de ogen gesloten en lachte zonder geluid. Achter haar joegen flarden wolk voorbij. Zijn vingers strekten zich naar de donkere plek van haar tepels. Langzaam, traag bewegend als een genotsmachine, schoof ze heen en weer. Hij voelde de wellust vanuit zijn tenen omhoogtrekken, warmte verzamelde zich in zijn buikholte. En toen was het of ze losschoten, door het wijkende glas, de ruimte in. De zwaartekracht liet hen vrij, ze tuimelden door de oneindigheid, hij schreeuwde het uit. Haar lichaam verstarde, steigerde, en viel uiteen tot een sterrenbeeld.
Jaren later las hij dat het huis weer te koop was. Mijn laatste kans, schoot het door hem heen. Hij zag zich al met een strohoed op door de tuin wandelen. Daar zouden ze oud, gerimpeld en gelukkig worden.
Een collega leidde hem onverschillig rond. Eerst herkende hij de kamer niet eens, toen zag hij de naden van slordig timmerwerk. Pijn sneed hem de adem af. Want hij wist dat een opening in zijn bestaan voorgoed gedicht was.
|
|