| |
| |
| |
Vier middeleeuwse verhalen
Vertaald en van een nawoord voorzien door Paul Verhuyck
De spionerende priester
Als u wilt luisteren, zal ik nu een fijn verhaaltje vertellen, precies zoals Garin het deed. Het gaat over een boer die een verstandige vrouw had. Zij was mooi en van goede komaf. Hoewel de boer haar zeer beminde en goed verzorgde, hield zij van de dorpspriester aan wie ze haar hart had verpand.
Ook de priester was zo verliefd op haar dat hij haar op een dag ging opzoeken. Terwijl hij zich naar haar huis repte, hadden de boer en zijn vrouw zich aan tafel gezet om te gaan eten.
Toen de priester bij hun huis aankwam, vond hij de voordeur gesloten en vergrendeld. Hij keek eens goed en vond een klein gaatje. Met zijn neus tegen de deur begluurde hij de boer die zat te eten en te drinken met zijn vrouw naast hem. De vrouw bedacht juist hoe weinig plezier ze aan haar man had.
Toen hij alles goed gezien had, riep de priester: ‘Beste lieden, wat doen jullie daar?’
De boer antwoordde: ‘Op mijn woord, heer, wij eten. Kom binnen en eet met ons mee.’
‘Eten jullie? Je liegt! Ik kan zien dat jullie aan het neuken zijn.’
‘Maar, meneer, wat denkt u wel: wij zitten hier te eten, ziet u dat niet?’
‘Helemaal niet. Ik zie duidelijk van hier dat jullie neuken. Je denkt toch niet dat ik blind ben? Kom zelf maar eens naar buiten: dan ga ik binnen zitten. Dan kun je met je eigen ogen zien of ik lieg of niet.’
De boer stond op en ging naar de deur. Nauwelijks had hij de grendel los geschoven, of de priester wipte binnen en vergrendelde de deur opnieuw, terwijl de man buiten bleef staan: daar had hij geen omkijken meer naar. De eerwaarde heer liep meteen op de vrouw af, pakte haar bij haar hoofd en trok haar achterover zodat ze onder hem kwam te liggen. Hij stroopte haar rokken op en deed met haar wat elke vrouw het liefste heeft. Hij ramde en beukte zo hard dat zij er niet aan dacht hem zijn plezier niet te gunnen.
En de boer gluurde door de deur en zag alles heel duidelijk: zijn vrouw met de billen open en bloot en de priester er bovenop. Hij vroeg: ‘Godsamme, moet dit een grap voorstellen?’
En de priester antwoordde meteen: ‘Hoezo? Zie je dat dan niet? Ik zit hier aan tafel rustig te eten.’
‘Godverdegodver, dit is te gek,’ zei de boer. ‘Als u het mij niet zo stellig had verzekerd, zou ik zweren dat u mijn vrouw aan het neuken bent.’
‘Welnee man, hou toch op! Op mijn erewoord, zo zag ik het daarnet nou ook.’
‘Dat wil ik geloven,’ bromde de boer, die op deze manier werd bedrogen, verraden en verlinkt, zowel door de priester als door zijn zintuigen, zonder dat hij er onder te lijden had. En zo laat het gaatje in de vergrendelde deur nog maar eens zien dat Onze Lieve Heer rare kostgangers heeft.
| |
De vier wensen van Sint-Maarten
Er was eens een boer in Normandië over wie ik u een wonderlijk en aardig verhaaltje wil vertellen. Hij had als vriend Sint-Maarten, die
| |
| |
hij aanriep bij de uitvoering van zijn dagelijkse taken, of hij nu goed of slecht gezind was. Op een ochtend ging de boer naar zijn werk zoals gewoonlijk. En omdat hij Sint-Maarten niet wilde vergeten, riep hij hem aan. De heilige verscheen en zei: ‘Boer, ik kan merken dat je me graag ziet, want elke dag voor de arbeid groetje mij als eerste. Die trouw zal ik je belonen. Je kan je eg laten liggen en stoppen met dat geploeter. Ga vrolijk naar huis want ik zal je vier wensen geven. Ik zeg het je voorwaar: je mag vier maal wensen wat je wil, maar bedenk goed wat je ermee gaat doen. Verspil de wensen niet aan nutteloze zaken, want eens gezegd, blijft gezegd.’
De boer bedankte hem en ging opgewekt naar huis met het goede bericht. Maar zijn vrouw, die de broek droeg, ontving hem boos en zei: ‘Wat is dat verdorie? Zodra de lucht een beetje betrekt laat je je werk zomaar staan? Het is nog lang geen avond hoor. Vind je jezelf niet dik genoeg? Zie je er zo tegen op het land te bewerken? Je bent liever lui dan moe en een dier dat niet werkt kost alleen maar geld. Je bent nog maar net de deur uit of het zit er al weer op voor vandaag.’
‘Rustig maar, vrouw, maak je niet druk, want vanaf nu zullen we alleen maar geluk kennen. Onze zorgen zijn voorbij, geloof me. Want vandaag gaf Sint-Maarten me vier wensen, die ik nog niet gebruikt heb omdat ik er met jou over wilde praten. Geef me raad: nu kunnen we vier wensen doen, land, rijkdom, zilver en goud!’
Toen ze dat hoorde omhelsde ze hem en nam haar woorden snel terug: ‘Man, is dat waar? Ach, mijn lieve vriend, ik heb je altijd met heel mijn hart bemind. Wil je mij niet één wens geven? De andere drie mag je zelf houden.’
‘Stil, vrouwtje lief, daar komt niets van in. Dat doe ik niet want vrouwen hebben zotte ideeën. Je zou om zoiets als een klos hennep, wol of linnen kunnen vragen. Sint-Maarten zei me ook dat ik goed moest nadenken en vragen wat we nodig hadden. En ik vrees dat je wel eens iets zou kunnen wensen dat nadelig zou kunnen zijn. Ik weet niet wat je wilt. Misschien wil je wel dat ik in een geit of een merrie verander, of zoiets. Nee, er komt niets van in.’
‘Ik zweer je dat je boer zal blijven, wat ik ook zou wensen. Ik hou meer van jou dan van wie ook.’
‘Nou goed dan. Maar doe een goede wens.’
‘Bij god, ik wens dat je beladen wordt met piemels. Op elk stukje van je gezicht, op je ogen en je neusgaten, op elk stukje van je lijf en leden. En niet van die halfzachte, maar altijd stijve! En dat ze allemaal kloten hebben! Zo zal je een boer zijn met mooie horens!’
Toen ze haar wens gedaan had, begonnen de piemels uit de boer te groeien. Ze kwamen uit zijn neus, zijn mond. Er waren er lange en vierkante, grote, korte, ronde, kromme, scherpe, vette. Er was geen plekje op het boerelijf waar ze niet stonden. Op zijn knieën, uit zijn oren, tussen zijn tenen en op zijn voorhoofd. Overal had hij horens. Toen de boer dat zag, zei hij: ‘Wat een rotwens. Nou heb je me mooi toegetakeld! Ik zou liever dood zijn dan zo te moeten leven. Zoveel piemels heeft niemand ooit samen gezien.’
‘Beste man, ik had er niet genoeg aan één, die dan nog zo slap was als een darm. Nu ben ik goed voorzien! En er zit een voordeel aan: waar je ook komt, je kan overal gratis terecht. Je moet er niet mee in zitten: je bent een prachtig beest.’
‘Dan wens ik dat jij met net zoveel kutten bedekt wordt als ik piemels aan mijn lijf heb.’
Toen werd ook zij mooi uitgerust: op elk oog verscheen een kut en er zaten er vier op haar voorhoofd. Overal, van voren en van achteren, van haar hoofd tot haar voeten groeiden scheve, rechte, oude, kale en behaarde, maagdelijke, nauwe, kleine, dwarse, diepe en hoge kutten. De boer kon zijn vreugde niet op.
‘Waarom heb je dat gedaan?’
‘Eén kut was me niet genoeg, met al mijn piemels. Nu is het goed verdeeld, nu heeft elke pik zijn beursje. Maak je geen zorgen:
| |
| |
men zal je voortaan direct herkennen op straat.’
‘Geen flauwekul meer nu. We hebben al twee wensen verloren. Laten we nu al die piemels en kutten wegwensen. Dan houden we nog één wens over en kunnen we nog altijd heel rijk worden.’
De boer wenste dus dat al die piemels en de kutten van hem en zijn vrouw zouden verdwijnen, maar dat viel tegen. Zijn vrouw was perplex want ze was haar kut kwijt en hij zelf zag tot zijn woede dat er nu ook niets van zijn eigen pik was overgebleven.
‘Nu moeten we de laatste wens gebruiken die we nog overhebben,’ zei zij. ‘Dat ik mijn kut en jij je piemel terugkrijgt. En dan staan we er weer voor als vroeger.’
Zo gezegd zo gedaan. De boer sprak zijn laatste wens uit, zonder verdere schade, maar ook zonder voordeel. Hij had zijn piemel weer terug, maar was zijn vier wensen kwijt.
Zo kan men zien dat alleen een domme man zijn vrouw meer gelooft dan zichzelf, want daar komt alleen maar ellende van.
| |
Het eekhoorntje
Ik wil u hier het verhaal vertellen van een dame uit Rouaan. Ze was getrouwd met een rijke burger en had naar verluidt een heel mooie dochter, van veertien of vijftien jaar, een jong en sierlijk meisje, dat door de natuur van bijzonder vele bekoorlijkheden voorzien was. Haar ouders omringden haar met meer zorgen en liefde dan hun andere kinderen.
Haar moeder voedde haar zeer streng op en zei: ‘Kind, doe geen gekke of vieze dingen en babbel niet te veel, want met vrouwen die te vrijuit spreken loopt het slecht af. Daarom moet je dwaze praat vermijden. En vooral: spreek nooit de naam uit van dat ding dat de mannen tussen hun benen hebben hangen.’
Het meisje, dat zo goed geluisterd had dat haar oren ervan tuitten, kon zich toch niet inhouden en vroeg haar hoe dat ding dan wel heette.
‘Zwijg kind,’ zei haar moeder, ‘dat durf ik niet te zeggen.’
‘Bedoelt u het ding dat tussen de benen van mijn vader hangt?’
‘Zwijg erover. Geen vrouw, tenzij van slechte zeden, hoort te spreken over die vishengel die tussen mannenbenen bungelt.’
‘Maar waarom zou je dat niet mogen noemen? Is het een zonde om te vissen?’
‘Hou je mond, kind, ben je nu helemaal! Zeg dat niet. Het is ook niet echt een hengel. Nooit mogen wij vrouwen over dat duivelse aanhangsel spreken, noch hardop, noch in het geheim.’
‘Moeder, is het dan een slijkvis of een duikeend die zwemt in de vijver of in mijn vaders fontein?’
‘Nee, kind,’ zei de moeder.
‘Wat is het dan, zeg het toch!’
‘Goed dan kind, ik zal het je zeggen, alhoewel het ten strengste verboden is, en terecht, om erover te spreken. Het is een pik.’
Toen het meisje dat hoorde vond ze het grappig en moest ze lachen.
‘Bij God! Een pik!’ riep ze. ‘Pik, zal ik zeggen, tot spijt van wie het benijdt! Pik! Och arme moeder! Pik, zegt mijn vader. Pik, zegt mijn zus. Pik, zegt mijn broeder. Pik, zegt onze kamermeid. En een pik van voor en een pik van achter! Pik, zegt iedereen zo vaak als hij maar wil! Ma, u zegt het zelf: pik! En ik ocharme zou geen “pik” mogen zeggen? Dat God mij een pik geve.’
Toen de moeder hoorde dat alles wat ze had gezegd tevergeefs was geweest, ging ze huilend weg.
Direct daarna kwam er een knappe jonge kerel aanlopen die Robin heette en in het dorp woonde. Hij was mooi en groot en weldoorvoed en de neef van een kloosteroverste. Hij had lang op wittebrood geleefd. Hij kende veel trucjes en listen. Vanuit een schuilplaats had hij gehoord wat de moeder had gezegd en wat het meisje had geantwoord. Dat maakte hem blij en tevreden. Als een vette viespeuk stak hij zijn hand onder zijn kleren en begon aan zijn pik te rukken tot hij stijf
| |
| |
stond. Toen ging hij naar het meisje dat er zo verleidelijk uitzag en groette haar.
‘Dag Robin,’ zei ze. ‘Zeg mij eens wat je daar in je hand hebt.’
‘Het is een eekhoorntje,’ zei hij. ‘Wil je hem hebben?’
‘O ja,’ zei het meisje, ‘zet hem maar in mijn handen.’
‘Kalmpjes aan, nog even wachten. Pak hem heel zachtjes vast om hem geen pijn te doen. Je moet hem aaien en strelen.’
Het meisje stak haar hand naar hem uit en hij stopte zijn bronstige pik in haar vuist.
‘Robin.’ zei het meisje, hij is helemaal warm.’
‘Lief kind, hij is zojuist uit zijn holletje gekropen en overeind gaan staan. Het is een levende eekhoorn.’
‘Ja,’ zei ze, ‘ik voel hem springen en bewegen!’
Toen ze zijn kloten zag, vroeg ze wat dat was.
‘Dat is zijn nestje,’ zei Robin.
‘Het is waar, ik voel een ei.’
‘Heeft-ie zojuist gelegd.’
‘En hier is er nog een!’
‘Hij legt er altijd twee tegelijk.’
‘Hij lijkt van een goed ras. Kan hij ziektes genezen?’
‘Ja natuurlijk. Hij kan staarten aanzetten, wonden helen, vrouwen verzorgen en blaasontstekingen genezen.’
‘Wat een schatje. Robin, wat eet hij? Eetie noten?’
‘Jazeker wel!’
‘Och, arme ik! Gisteren heb ik een handvol nootjes gegeten en nu heb ik er geen één meer. Als ik ze vandaag nog had kon ik ze hem geven!’
‘Dat geeft niets, liefje. Hij kan ze best gaan halen. Daar moet je je geen zorgen over maken.’
‘Maar waar?’
‘In je buik natuurlijk!’
‘Maar waar moet hij dan naar binnen gaan?’
‘Maak je niet druk, dat weet hij precies.’
‘Hoe dan? Hij heeft het nog nooit gedaan.’
‘Door je kut.’
‘Zet hem er dan maar in. Wat leuk!’
Toen omhelsde Robin haar, duwde haar achterover, tilde haar jurk en hemd op en stopte zijn eekhoorntje in haar kut. De jongen was geen kinkel: hij begon te bewegen met zijn lendenen, naar binnen en naar buiten. Hij naaide en beukte en zij vond het prettig en moest lachen en zei: ‘Zoek maar goed, eekhoorntje! Zoek de lekkere noten maar! Zoek maar zo ver je kan. Wat een lekker dier is dat, ongezien en ongehoord! Hij bijt niet en doet bijna helemaal geen pijn. Zoek maar vriendje, zoek gerust! Ik wil het!’
Terwijl het meisje zo sprak, zocht de ander kwansuis naar noten. Hij stootte en ramde zo hard dat het eekhoorntje ineens een beetje misselijk werd. Eerst begon hij te huilen van ellende en toen te spugen, te kokhalsen en te braken. Het meisje voelde het langs haar billen lopen.
‘Genoeg nu,’ zei ze. ‘Niet meer stoten, Robin, niet meer stoten! Je hebt zo geramd en gebonkt dat er een ei is gebroken. Dat vind ik heel erg. Het eiwit loopt tussen mijn benen!’
Bij die woorden stond Robin op want hij had er niets meer te doen. En blij ging hij weer terug naar zijn werk.
Met dit verhaaltje wilde ik laten zien dat sommigen hun dochter goed denken op te voeden opdat ze geen zotte dingen zou zeggen. Maar hoe meer ze leert, hoe meer ze op het slechte pad terechtkomt, God sta me bij.
| |
Het muisje in de lappenmand
Nu zal ik u het verhaal vertellen van een domme boer die net was getrouwd. Hij was een stuk onbenul die niets afwist van het plezier dat een vrouw in zijn armen zou kunnen beleven, want hij had het nog nooit geprobeerd. De bruid echter had allang ontdekt
| |
| |
waartoe de mannen in staat waren, want de priester van het dorp deed alles met haar wanneer hij maar wilde en dat beviel haar best. Tot op de dag dat ze trouwde. Op die dag zei de priester tegen haar: ‘Schatje lief, neem me niet kwalijk, maar ik wil je nog eens pakken voordat die boer je aanraakt.’
En zij zei: ‘Maar wàt graag. Dat durf ik niet te weigeren. Als je denkt dat het zover is, kom dan snel, voor mijn echtgenoot zijn mannetje probeert te staan. Ik zou je zegen niet willen missen.’
En zo spraken ze af.
Het duurde niet lang of de boer wilde naar bed. Maar zij stond niet zo te popelen. Hij nam haar in zijn armen en drukte haar uit alle macht tegen zich aan en ging op haar liggen, want dat was alles wat hij wist te doen. Ze verdedigde zich zo goed als ze kon en zei: ‘Maar wat wil je nu eigenlijk doen?’
‘Ik wil,’ zei hij, ‘mijn pik oprichten en je neuken, als ik tenminste je kut kan vinden.’
‘Mijn kut,’ zei ze snel, ‘mijn kut zal je niet vinden.’
‘Waar is zij dan? Zeg op!’
‘Omdat je het vraagt. Ik heb haar deze morgen aan het voeteneinde van mijn moeders bed laten staan.’
‘Dan zal ik haar gaan halen, bij Sint- Maarten.’
Zonder te dralen holde hij weg om de kut te zoeken. Maar het geboortedorp van zijn vrouw lag een heel eindje weg.
Terwijl hij op kuttenjacht was, lag de priester in het bed van de boer en deed er alles wat hij wilde. Ze hadden veel plezier samen. Maar het heeft geen zin tot in de kleinste details te vertellen hoe de boer werd bedrogen. Ik heb er zelden een dwazere gezien. Toen hij bij zijn schoonmoeder aankwam zei hij: ‘Mevrouw, uw dochter stuurt me om haar kut op te komen halen. Ze had haar verstopt onder uw bed.’
De moeder dacht even na en begreep dat haar dochter hem bedroog en hem een loer draaide. En dus ging ze naar haar kamer en pakte er een mand met vodden.
‘Daar kan hij het mee stellen, wat er ook van kome.’
Maar in de mand met vodden zat ook een muis.
De boer stopte de mand onder zijn mantel en keerde haastig terug. Toen hij bij een weiland was zei hij iets wonderlijks: ‘Ik weet niet of de kut van mijn vrouw slaapt of wakker is, maar bij de heilige Paulus, ik zou haar al lang geneukt hebben voordat ik thuis ben, ware het niet dat ik bang ben dat zij ontsnapt. Toch doe ik het, want ik wil weten of een kut werkelijk zo'n lief en zacht diertje is als men altijd zegt.’
Bij die woorden stond zijn pik rechtop, stijf als een lans, en dook in de lappen. Daar begon hij zo te woelen dat de muis verschrikt uit de mand sprong en wegvluchtte in het weiland. En de boer er achteraan, denkend dat ze wilde schertsen. Hij zei bij zichzelf: ‘Mijn God! Zo'n mooi beestje! En zo jong, zo klein. Moge de Heilige Drievuldigheid haar beschermen. Ze is vast bang geworden van mijn pik met zijn donkerrode kop. Dat moet het zijn. Het zou vreselijk zijn als ze doodgaat. Heilige Maria, ze zal verdrinken als ze in de beek valt. Ze zal drijfnat worden, aan alle kanten. God, stop haar! Wat moet er van mij worden als ze sterft?’
Zo stond de boer in zijn handen te wringen vanwege die piepende muis. Met zijn hanglip en zijn grimassen leek hij wel een grijnzende aap.
En de boer maar roepen: ‘Kom toch terug lief kutje! Ik zal je niet meer aanraken voordat we thuis zijn en ik je aan mijn vrouw heb gegeven. Als ik je maar droog krijg! Iedereen die hoort dat je me ontsnapt bent zal me uitlachen. Kijk uit dat je niet verdrinkt. Kom, stap maar in mijn handschoen. Ik zal je aan mijn borst koesteren.’
Maar tevergeefs. De muis verdween in het dichte gras. Somber en bedroefd kwam de boer thuis. Zonder een woord ging hij zitten en begon zich uit te kleden. Zijn vrouw vroeg: ‘Wat is er toch? Je bent zo stil. Ben je niet blij?’
| |
| |
‘Nee,’ zei de boer en trok zijn sokken uit.
Zij tilde de dekens op en maakte een plaatsje voor hem. De boer sprong in bed en draaide zijn rug naar haar toe, zwijgzaam als een monnik die niet mag spreken. En zo bleef hij liggen. Toen ze hem zo stil zag zei ze: ‘Heb je mijn kut dan niet bij je?’
‘Nee, nee en nog eens nee. Was ik haar maar nooit gaan halen, want zij is op de grond gevallen en verdronken in het weiland.’
‘Je maakt een grapje.’
‘Helemaal niet.’
Toen nam ze hem in haar armen.
‘Maak je geen zorgen. Ze was natuurlijk bang van je want ze kende je nog niet. Misschien heb je iets gedaan dat ze niet prettig vond. Als je haar nu terug zou hebben, wat zou je er dan mee doen?’
‘Ik zou haar verdorie neuken en hoe! Tot haar ogen uitpuilen! Voor al die ellende die ze me heeft aangedaan.’
De vrouw antwoordde onmiddellijk: ‘Ze is teruggekomen, hier tussen mijn benen. Maar omdat ze zo braaf is teruggekomen zou ik niet willen dat haar iets naars gebeurt.’
De boer strekte zijn hand uit en pakte de kut.
‘Ik heb haar,’ zei hij.
‘Nu moet je haar goed verzorgen,’ zei ze, ‘zodat ze er niet nog eens vandoor gaat. En je hoeft niet bang te zijn dat ze bijt. Hou haar maar goed vast.’
‘Dat denk ik ook, want anders zou onze kat haar wel eens kunnen opeten. Wat God verhoede!’
Hij begon de kut te strelen en voelde dat ze helemaal nat was.
‘Ocharme! Ze is nog drijfnat van het water waar ze in is gevallen. Daar kan ik toch niet kwaad op worden. Slaap maar en rust wat uit want ik zal je vandaag niet meer lastig vallen. Je bent vast doodmoe van het rennen.’
En door dit verhaal zie je maar weer dat een vrouw slimmer is dan de duivel, zowaar als ik hier sta. Ze is een meester in list en bedrog. Dat iedereen voortaan goed oplette dat hem niet zo'n zelfde kool gestoofd wordt.
| |
Epiloog
De vier hier vertaalde verhalen komen uit Noord-Frankrijk en dateren uit de dertiende eeuw. Dergelijke uitgebreide mopjes of anekdoten, niet zelden obsceen, noemde men toentertijd fabliaux. In het middeleeuws Frans hebben we er zo'n 150 bewaard; het Duits kent meer dan 200 Schwänhe of Schwankmären, het Nederlands minder dan twintig boerden. De (het?) fabliau, oorspronkelijk in twee aan twee rijmende achtlettergrepige verzen geschreven, kan men het best omschrijven met de oude maar nog niet door iedereen opzijgeschoven definitie: een kort komisch verhaal in verzen, un conte à rire en vers, ook al zijn misschien niet alle fabliaux om te lachen. Het is hier uiteraard niet de plaats om geleerde kwesties te behandelen, zoals de genreproblematiek of de vraag of deze teksten in deze vorm ook mondeling gefunctioneerd hebben.
Het woord ‘fabliau’ is een verkleinwoord van ‘fabula/fable/fabel’ (een verhaal over dieren met een moraal). ‘Des fables fait on les fabliaux,’ zei men. Ik zie de fabliaux dan ook als fabeltjes, maar dan over mensen. Bijna alle fabliaux hebben immers een moraal. Het feit dat die er meestal met de (schaam)haren is bijgesleurd, wijst er juist des te sterker op dat het genre het foefje van de moraal als wezenskenmerk, als alibi of voorwendsel tot het vertellen, nodig had. Drie van de vier hier vertaalde verhaaltjes hebben zo'n moraal aan het eind. ‘De Spionerende Priester’ heeft iets dat er alleen maar op lijkt: een vergezochte uitleg die de oorsprong van een zegswijze pretendeert te verklaren naar aanleiding van een exemplarisch verhaal.
De fabliaux staan mede aan het begin van de evolutie die naar de Europese novelle wijst. Samen met andere middeleeuwse korte verhalen worden ze namelijk vanaf de veertiende eeuw opgenomen in de kaderfictie van novellenbundels zoals de Decamerone van Boccaccio, de Canterbury Tales van Chaucer, enzovoort, minstens tot in de achttiende eeuw met de Contes, Historiettes et Fabliaux van Donatien de Sade.
| |
| |
Wij lachen al niet noodzakelijk om dezelfde dingen als onze tijdgenoten, en vice versa. Dat geldt uiteraard nog meer ten aanzien van de mensen uit een andere cultuur zoals die uit de dertiende eeuw, autochtoon allochtoon dus. De vier hier vertaalde verhaaltjes geven een staaltje van de vaak beklemtoonde andersheid van de middeleeuwse humor. Deze middeleeuwse andersheid kan men ook vaststellen in de opinievorming over erotiek. Ook hier heeft elk zijn waardeschaaltjes, de een heeft al gezegd dat erotiek met het overschrijden van een taboe te maken heeft, de ander dat iets erotisch is als het je opwindt, een derde zag in eros het vertaalde doodsverlangen, een vierde de mystieke hang van de ziel naar haar geestelijk vaderland, enzovoort. Historisch lopen begrippen als erotiek, perversiteit, goorlapperij, vulgariteit, obsceniteit, pornografie, flauwekul, schalksheid, groteske grollen en soms zelfs scatologie wel eens door elkaar (nog los van het feit dat de meeste van die termen pas na de dertiende eeuw in zwang zijn geraakt).
Als men het zo algemeen wil zien, zijn heel veel fabliaux erotisch; vele daarvan draaien om de driehoeksverhouding Man-Vrouw-Minnaar. Is de minnaar een dorpspriester, dan wordt hij op het eind meestal op wrede wijze mishandeld (in ‘De Spionerende Priester’ en ‘Het Muisje in de Lappenmand’ echter niet). Is de minnaar daarentegen een jonge clericus, zeg maar een intellectueel, dan wordt juist de hoorndrager nog eens extra gepakt: logisch, want de meeste auteurs van fabliaux waren zelf jonge clerici. Zij pochten dan ook graag over hun erotische successen: in vele polemische gedichten werd de vraag gesteld wie de beste minnaar was, de student of de soldaat, en het antwoord was steevast voorspelbaar: de student.
De vraag of de vier gekozen verhalen nog steeds grappig en erotisch zijn, moge elk voor zich proberen te beantwoorden. Het grofstoffelijk verhaal van ‘De Spionerende Priester’ bevalt mij zeer omdat ik er een Monty-Python-achtige manipulatie van de werkelijkheid in zie, iets ubuesks in de trant van geschiedenisvervalsing onder autoritaire regimes. Waarbij dus niet het erotische zelf, maar het formele van het bedrog de pointe uitmaakt. Dat de onkuise priester hier niet gestraft of ontmand wordt, mag men best als uitzonderlijk beschouwen; de verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat de clericale auteurs nog één ding erger vonden dan een overspelige paap, namelijk een stomme dorper, een boerel*]. Als auteur wordt hier ene Garin genoemd, aan wie nog vijf andere fabliaux worden toegeschreven. Voor ons is hij alleen maar een naam.
‘De Vier Wensen van Sint-Maarten’ moge dan wel gebouwd zijn rond het sprookjesmotief van ‘het verkeerd gebruik van magische wensen’ - dat verschillende varianten kent, in Oost en West (vergelijk bij voorbeeld Pantchatantra, Phaedrus, La Fontaine, Perrault, 1001 Nacht, Grimm) - het originele van dit verhaal is juist het specifiek obscene: lichamen overvol beplant met k*tten en p**m*ls, een barok en tegelijkertijd surrealistisch beeld waarvoor noch Arcimboldo noch Dali hun neus zouden hebben opgehaald.
‘Het Eekhoorntje’ is niet alleen vlot verteld met spitse dialogen. Het verhaaltje heeft ook iets van de naïeve perversiteit van Candy, Lolita of Tjeempie en geeft vicieus-hypocriet een dubieuze moraal mee: als het ding maar een andere naam krijgt, als de p**m*l eekhoorntje heet, is het goed, alsof spreken over seks erger ware dan seks bedrijven, alsof de gevel belangrijker was dan het huis. In diezelfde dertiende eeuw houdt Jean de Meung in zijn Roman de la Rose een betoog van gelijkaardige strekking: als het woord ‘relikwie’ bij conventie ‘kl**t’ zou betekenen en omgekeerd, zou ‘relikwie’ ineens een vies woord zijn.
‘Het Muisje in de Lappenmand’ ten slotte heeft met ‘De Vier Wensen van Sint-Maarten’ gemeenschappelijk de fantasie over de los geraakte geslachtsdelen die een eigen leven beginnen te leiden: een mythisch concept over het verbrokkeld lichaam. De lompe boer
| |
| |
gelooft dat de k*t van zijn vrouw een soort muis is die in een lappenmand slaapt en door de weilanden loopt. Het beginmotief van de ‘gestolen huwelijksnacht’ kwam niet alleen in fabliaux voor maar ook in serieuze romans zoals Tristan et Yseut.
Ten slotte een woord over de vertaling. De schuttingwoorden voor de geslachtsdelen behoren tot hetzelfde ‘populaire’ register als de originele Franse: vit en con kan men onmogelijk door geleerde termen als penis en vagina vertalen. Dan zouden drie puntjes of drie sterretjes nog dichter bij de oorspronkelijke tekst staan.
Paul Verhuyck, Leiden 1992
| |
Bibliografie
Twee basisedities van het corpus fabliaux:
|
- mr = A. de Montaiglon & R. Raynaud, Recueil général et complet des fabliaux des xiiie et xive siècles, 6 vol., Parijs 1872-1890. |
- nrcf = ed. W. Noomen & N. van den Boogaard, Nouveau recueil complet des fabliaux (nrcf), Assen 1983-sq [in 1991 waren 6 van de 11 geplande delen al verschenen]. |
Tekstbronnen:
|
- De Spionerende Priester: Le Prebstre qui Abevete, 84 verzen: uit mr iii, pp. 54-57. |
- De Vier Wensen van Sint-Maarten: Les Quatre Souhaits de Saint Martin, 200 verzen: uit nrcf iv, pp. 211-216. Zie ook de editie B.J. Levy & C.E. Pickford, Selected Fabliaux, University of Hull, 1978, pp. 6-12: 190 verzen. In nog een ander manuscript wordt een lange antifeministische moraal van 56 verzen aan het verhaaltje toegevoegd. |
- Het Eekhoorntje: L'Escureuil, hiervan bestaan twee handschriften met vrij verschillende versies. Mijn vertaling is gebaseerd op een combina tie van mr v, pp. 101-108, 206 verzen en nrcf vi, pp. 44-49, 184 verzen (omdat de motivatie van de gekozen versie in de kritische tekst van de nrcf me niet steeds overtuigend leek). |
- Het Muisje in de Lappenmand: La Sorisette aux Estopes, 224 verzen, mr iv, pp. 158-165 en nrcf vi, pp. 178-183. |
Secundaire literatuur, bij voorbeeld:
|
- J. Bédier, Les Fabliaux, 5e éd. Parijs 1925 (reprint 1982). |
- G. Legman, Rationale of the Dirty Joke, 2 dln, Herts 1972. |
- P. Nykrog, Les Fabliaux, nouvelle éd. Genève 1973. |
- M.T. Lorcin, Façons de sentir et de penser: les fabliaux français, Parijs 1979. |
- P. Ménard, Les Fabliaux, Parijs 1983. |
- D. Boutet, Les Fabliaux, Parijs 1985. |
|
|