| |
| |
| |
Gerrit Jan Zwier
Het hart op de juiste plaats
Een kritische kijk op het gedachtengoed en de recensiepraktijk van T. van Deel.
Rede uitgesproken als gastcriticus aan de Universiteit van Groningen op 2 april 1992.
‘Wat mij betreft is Nicolaas Matsier dé debutant van dit jaar,’ schreef Tom van Deel in 1976 in het dagblad Trouw. Hij begon zijn bespreking aldus: ‘Op de omslag van de verhalenbundel Oud-Zuid waarmee Nicolaas Matsier debuteert staat de foto van een raam in, kennelijk, het Amsterdamse Oud-Zuid.’
Kennelijk. De recensent is er niet helemaal zeker van, maar kennelijk bevindt het raam zich in Oud-Zuid. Op de achterflap zien we de auteur in een vensterbank zitten. Kennelijk gaat het om hetzelfde raam.
In een brief aan Tom van Deel, die terug te vinden is in het eerste deel van Kroniek van een karakter, vraagt Jeroen Brouwers: ‘Die Matsier, die zit achterop zijn boek Oud Zuid toch in jouw huiskamerraam, nietwaar? Dat ziet Brouwers toch wel scherp?’
Brouwers had het scherp gezien. In het verhaal ‘Oud-Zuid’ neemt Nico, de hoofdpersoon, tijdelijk zijn intrek in het huis van zijn vrienden Willem en Mieneke. De kamers staan vol met de opgezette vogels van Willem en de geborduurde bloemen van Mieneke. Willem heeft Nico op het hart gebonden de gordijnen van zijn studeerkamer dicht te laten - dit ter bescherming van zijn lichtschuwe boeken. Van de geplande studie komt door omstandigheden niet veel terecht. Bij zijn vertrek maakt de verteller het huis zo goed mogelijk schoon. Al zwabberend ontdekt hij tussen plint en parket een noot die hij zich herinnert van Mienekes doctoraalborrel. Hij laat hem daar zitten.
Bij Brouwers komen we aan de weet dat het om een pindanoot gaat. ‘Die verdwaalde pindanoot in jullie plint, ligt die daar nog?’ schrijft hij aan Van Deel. ‘Die lag daar drie jaar geleden ook al en toen dateerde dat liggen al van een feest van weer drie jaar daarvoor.’
Het borduurwerk van Mieneke en de boeken van Willem keren terug in een ander brieffragment. Brouwers herinnert zich hoe zij wilgeroosjes borduurde en hoe Willem, of beter Tom, herhaaldelijk uit zijn stoel opveerde en zich op zijn ‘enorme sloffen’ naar zijn studeerkamer begaf om een dichtbundel op te halen. Want bijna alles wat Brouwers zei, deed Van Deel aan dichtregels denken.
Daar gebeurt niks in, in die verhalen van Matsier, laat Brouwers zijn vriend nog weten, ‘al gaat hij nou honderd keer bij jou in het kozijn zitten met zijn blik gericht op de pinda in de plint’.
Tom van Deel is een criticus die zeer nauwe banden onderhoudt met de schrijvers die hij waardeert. Zo stelde hij niet alleen zijn huis open voor Matsier, maar hij bracht hem ook onder dak in het huis van zijn eigen uitgever Querido. Samen maakten ze jarenlang deel uit van de redactie van De Revisor. Net als Jaap Goedegebuure, zag hij er geen been in om Matsiers Een gebreid echtpaartje de hemel in te prijzen. Dit bundeltje met kruimelnotities van een vader die vertederd naar zijn dochtertje kijkt, is volgens Van Deel zowel scherp, geestig als bloemrijk.
‘Jezuskristes,’ steunt Brouwers, die het niet kan laten zijn vriend de criticus te provoceren, dat verhaal over die ‘gebreide onderbroek’ zal ‘toch maar over vijf kolommen in Trouw staan, zoals je laatst Matsier hebt aangedaan.’
| |
| |
In feite maakte Van Deel het nog bonter: hij maakte meteen van de gelegenheid gebruik om Matsiers kinderboek A is een aardappel een pluim op de muts te steken. Het zou ook het enige kinderboek blijven waaraan Van Deel in twee decennia recensiewerk aandacht besteedde.
Hoewel deze bespreker nauwelijks aandacht besteedt aan buitenlandse literatuur, maakte hij toch een uitzondering voor Logica, etiketten en vlees van Stefan Themerson. Een belangwekkend auteur, daar niet van, die door W.F. Hermans voor Nederland is ontdekt. Van Deel was vooral verrukt van de vertaling, die hij ‘briljant’ noemde en ‘een ongelofelijke prestatie’ achtte. Ook die pluim kon vertaler Matsier mooi op zijn muts steken.
Ik bespreek het werk van mijn vrienden zo objectief en doorwrocht mogelijk, zegt Van Deel in een interview. Maar het blijft moeilijk, want ‘je bent niet voor niets met hen bevriend, want je vindt hun werk niet voor niets zo goed’. Van Deel wil graag bevriend zijn met schrijvers die goede boeken schrijven.
In de kritieken spreekt hij natuurlijk een andere taal. Wat hij bijvoorbeeld in Oud-Zuid waardeert, is dat hierin de ‘overweldigende kracht van de chaotische realiteit’ bezworen wordt door een ‘beweeglijke en tegelijk scherpe geest’. Ook bij Willem Brakman is kunst een antwoord op de bedreigende ordeloosheid van de werkelijkheid. Angst is het grondthema in mijn werk, zegt hij tegen Van Deel. ‘Maar wat is angst anders dan angst dat de wereld uit elkaar dondert, onsamenhangend, chaotisch wordt.’ Bij Brouwers van hetzelfde laken een pak: ‘Alles wat ik meemaak dient te worden geformuleerd’, staat er in Het verzonkene. ‘Mijn leven bestaat uit formuleren, - wat geformuleerd is, is niet langer chaos.’ Van Deel wenst literatuur te lezen waarin de werkelijkheid, zoals hij in zijn kritieken meer dan eens zegt, ‘wordt samengevat en gezuiverd’. Bezweren en zuiveren - het zijn geen geringe eisen die aan literatuur worden gesteld. Vandaar dat de woorden ‘troost’ en ‘vertroosting’ zo vaak opduiken in het proza van Tom van Deel. Dat is vooral het geval na een interview met Brakman in 1978. Dank zij zijn kunst, deze zinvolle bezigheid, geeft Brakman aan het leven zin. Om die reden spreekt hij van ‘de troost van de vorm’. Van Kester Freriks is de variant ‘de troost van de traditie’. Hij voelt zich gesterkt door de wetenschap dat hij in het voetspoor van voorgangers treedt en dat zijn thematiek als ‘licht van spiegel naar spiegel springt’. In zijn brieven refereert ook Jeroen Brouwers herhaaldelijk aan zijn behoefte aan troost. Maar hoewel hij eveneens een vorm-adept is, die zich betrokken voelt bij wat anderen geschreven hebben, is de troost die hij bedoelt voor twintig gulden de fles te koop bij de drankboer.
In het al dan niet autobiografische werk van realisten - Van Deel spreekt graag over primitief realisme - kan deze criticus weinig troost vinden. Leest hij in het Geheim dagboek van Hans Warren, dan verlangt hij hevig naar literatuur. Door de lectuur van Ger Verrips voelt hij zich zelfs geestelijk bezwadderd: ‘Het lezen van de nieuwe roman van Verrips gaf mij, urenlang, de lijfelijke ervaring van naar beneden gehaald te worden naar regionen van denken waarin ik niet gaarne vertoef.’ Zodra zijn oog op het motto viel van Hellema's debuut Langzame dans als verzoeningsrite: ‘Wie hier literatuur van maakt is een zwijn’, sloeg hij het boek meteen dicht. Hellema is een markant schrijver, een man die Dachau heeft overleefd en voor wie er nooit echt een einde aan de oorlog is gekomen. Van Deel vindt dat een schrijver ook aan de meest verschrikkelijke dingen allereerst een literaire vorm behoort te geven.
In zijn aanprijzing van het proza van Matsier spelen woorden als ‘helderheid’, ‘geheimzinnigheid’ en ‘emotie’ een sleutelrol. ‘Door de nauwkeurigheid van zijn stijl,’ schrijft hij, ‘door de verdunning van ruimte en de vertraging van tijd die er in zijn werk optreedt, door de heldere en toch geheimzinnige peiling van sensaties, ontstaat er proza dat maximaal op z'n hoede is en tegelijk verbazend emotionerend.’
| |
| |
Dat is inderdaad verbazingwekkend. Evenals de mededeling dat Matsier ‘essentiële vragen als: wie ben ik? wat is werkelijkheid?’ zo ‘bijzonder spannend’ zou behandelen. Matsier sluit zich op in de kamer van Willem, staart nu eens door het raam en dan weer naar de pinda in de plint en geeuwt tot zijn kaken ervan kraken. Je moet wel enorm grote sloffen aan hebben om dat spannend en emotionerend te vinden.
Wie, zoals ik, honderden recensies van Tom van Deel heeft gelezen, krijgt een goede indruk van diens schrijfopvattingen. Kijk je alleen naar zijn uitspraken en beweringen in interviews en opstellen, dan zou de mening kunnen postvatten dat hij een ruimdenkend criticus is. Hij wil bijvoorbeeld geen criticus van de Vorm genoemd worden, die alleen maar Revisorproza waardeert. Hij geeft toe dat Brakman en Krol de grote ‘leidsterren’ in zijn literaire universum zijn, maar tussen die twee bestaan toch grote verschillen? In een symposium over ‘de regels van de smaak’ bestaat hij het zelfs om te beweren dat zijn smaak weinig regels kent. Die smaak zou door de lectuur van elk nieuw boek steeds opnieuw worden gevormd. Al voorziet hij deze humoristische beginselverklaring wel van de volgende kanttekening: ‘Het boek dat ik lees ondergaat geen serie tests, het doet eerder een beroep op het aldoor opengehouden wak in de door moeheid en leeftijd natuurlijk al wat dichtgevroren vijver van de kritische flexibiliteit.’ Dit is voor een criticus, die stijl en literatuur nagenoeg vereenzelvigt, geen mooie zin. Is die vijver nu dichtgevroren of niet? Zo niet, dan kan er ook geen wak zijn.
‘Literatuur is bedoeld om de macht van de verbeelding uit te drukken,’ zegt Van Deel. En bij ‘gecompliceerde’ auteurs is dat altijd het geval. Behalve een visie op de werkelijkheid, moet een goed boek ook bedwongen emotie bevatten. ‘Ik hou van die literatuur,’ deelt hij mee, ‘waarin het verhalende element en het nadenkelijke op een aangename en diepzinnige manier met elkaar verbonden zijn.’ Zijn voorkeur gaat uit naar schrijvers die zich al schrijvend bewust zijn van het schrijven. Die voortdurend het kunstmatige van hun bezigheden beseffen. Zijn hart gaat uit naar het lege ‘kistje van Kooiman’, zoals dat in diens boek Souvenirs beschreven wordt. Kooiman vertelt hierin dat hij als kind een leeg sigarenkistje kreeg: ‘Het was een heerlijk kompakt kistje: geurig hout dat met exotische etiketten was afgeplakt. Beslist prachtig, ik was er erg mee ingenomen. Maar het ergens voor gebruiken, daar kon ik niet toe komen. Want wanneer ik er bijvoorbeeld mijn kleurpotloden in zou opbergen dan werd de binnenkant zeker smerig, en wanneer ik er mijn knikkers in deed rammelde het hoogst hinderlijk, terwijl mijn kollektie ansichtkaarten een deel van de bodem en de zijwandjes onzichtbaar zou maken. Als omhulsel was het kistje volmaakt te noemen, maar op het moment dat het iets moest bevatten ging die volmaaktheid verloren.’ Het werk van vormmakers is naar binnen gericht, het verwijst allereerst naar zichzelf. Van Deel maakt een criticus als Aad Nuis graag het verwijt dat die te veel op de inhoud van een literair werk gericht is. ‘Zijn belangstelling gaat pas in tweede instantie uit naar wat ik juist het typisch literaire van literatuur zou noemen, namelijk stijl, structuur’, schrijft Van Deel.
Hoewel er langzamerhand een bibliobus te vullen is met romans over schrijvende schrijvers, kan Van Deel er maar niet genoeg van krijgen. Hij lust er wel pap van. In de roman Stella Klein van Hermine de Graaf zit een schrijfster achter het computerscherm die het leven van haar Stella in kaart probeert te brengen. Ten slotte stapt ze dwars door het beeldscherm het verhaal binnen. ‘Een prachtig einde,’jubelt Van Deel. In Zo is hij van Vonne van der Meer blijkt de hoofdpersoon op de laatste bladzijden een personage in een boek te zijn. Hij klampt zich opeens aan de lijsten van de raamvertelling vast. ‘Het experiment is geslaagd,’ oordeelt Van Deel. ‘Met als resultaat de prachtige roman Zo is hij.’ Van Deel hecht erg aan helderheid, vooral wat de
| |
| |
stijl betreft. Soms is de stijl hem te bloemrijk, zoals bij M.M. Schoenmakers, die zijn boeken in de binnenlanden van Suriname situeert. Hoe kan iemand, zo vraag je je af, die zo verslingerd is aan het barokke proza van Jeroen Brouwers en de tierelantijnen van Brakman, bezwaar maken tegen een bloemrijke stijl?
Het woord dat in de kritieken van Van Deel ontelbare malen genoemd wordt, is ‘cliché’. Wat het woord ‘verbeelding’ bij Carel Peeters is, dat is het woordje ‘cliché’ bij zijn collega. Een roman die begint met de zin: ‘Vanuit zijn kantoortje zag hij haar met wiegende heupen naar de kassa lopen,’ heeft mij niets te zeggen, merkt Van Deel over een roman van Jan Cartens op. In een reactie op de bekroning van Zuidland van P.F. Thomése, hekelt Van Deel diens matige stijl. Hij citeert slechts één zinnetje: ‘Voordat hij het laantje van zijn landgoed had bereikt, werd hij staande gehouden door de schout, die tijdens zijn veelvuldige afwezigheid de zaken behartigde en die hem nu dringend scheen te moeten spreken.’ Deze ‘saaie, gelikte en overgeschreven zin’ brengt bij deze fijnproever ogenblikkelijk een grote verveling teweeg, zoals hij ons vertelt. Het is natuurlijk een gewone, informatieve zin, een bouwsteen waarmee talloze meesterwerken zijn opgebouwd. Al ontbreken dergelijke zinnen bij een auteur als Brakman, die een hekel heeft aan zakelijke informatie. Nog een ander historisch prozawerk, Noorderburen van Nico Dros, dat op het achttiende-eeuwse Texel speelt, denkt hij ook aan de schandpaal te kunnen nagelen door hier en daar wat te citeren. Een uitroep als ‘Drommels, wat een prachtig kind!’ zou een typerend voorbeeld zijn van Dros’ ‘clichématige’ stijl. Ach, dergelijke licht archaïsche zinnen kun je ook gemakkelijk in het werk van bijvoorbeeld Brakman aanwijzen. Van Deel meent zijn executie van Noorderburen compleet te maken door de auteur op een taalfout te betrappen. Zou Dros zijn belager lik op stuk willen geven, dan kan hij bij mij terecht. Mijn rode potlood onderstreepte in Van Deels kritieken bijvoorbeeld woorden als
‘hartstollend’, ‘behartenswaardig’, ‘expresselijk’, ‘ideematig’, ‘wereldkijk’, ‘onverrassend’ en ‘mijn oren te luisteren leggen’. Ik val daar verder niet over, maar een criticus die een schrijver graag kapittelt over een taalfout of een afwezige komma, zou dat ook niet moeten doen.
Uiteraard vindt ook de stijl van Maarten 't Hart geen genade bij deze ‘literaire ouderling’, zoals 't Hart Van Deel eens omschreef. Hij laakt 't Harts veelvuldige gebruik van woorden als ‘immers’, ‘echter’ en ‘wellicht’. Wederom zou ik de aangevallene een helpende hand kunnen bieden door hem te wijzen op Van Deelse repeteerwoorden als ‘concies’, ‘geciseleerd’, ‘verknoopt’, ‘dunkt me’ en vooral het woordkroos ‘nogal’. Bij Van Deel is alles nogal geestig, nogal indrukwekkend en zelfs nogal heel erg, in de zin Krol en Brakman zijn ‘nogal heel erg tegengestelde schrijvers’.
Het stoort Van Deel enorm dat 't Hart niet gehinderd wordt door ook maar de ‘eenvoudigste esthetische fouten’. Zo schrikt hij er niet voor terug binnen het bestek van enkele zinnen steeds weer hetzelfde woord te gebruiken. Van Deel bezondigt zich evenwel bij herhaling aan dezelfde fout. Over een boek van H.C. ten Berge oreert hij: ‘Het meisje met de korte vlechten moet dan ook nadrukkelijk als een verbeeldingsprodukt worden beschouwd. Wie de rol van de verbeelding erin onderschat, ziet zich al te dikwijls gesteld tegenover raadsels, die hun betekenis alleen kunnen prijsgeven als het verbeeldingskarakter van dit werk erkend wordt.’ In zijn bespreking van Een gezonde relatie van Hester Albach maakt hij het nog bonter: ‘Clichés, niets dan clichés. En helaas geen scherp gehanteerde clichés, die tot satire kunnen worden, maar clichés als enige mogelijkheid.’ Dat is vier keer hetzelfde woord in twee zinnen. Drie keer hetzelfde woord in één zin komt ook voor. In een verhaal over de Spiegel van de Nederlandse poëzie trof ik het volgende blinkende zinnetje aan: ‘De bedoeling van de
| |
| |
Spiegel is om zo objectief als het een spiegel maar mogelijk is de Nederlandse poëzie uit een bepaalde periode te spiegelen.’
In de kritieken van Van Deel maakt het woord ‘helderheid’ dikwijls zijn opwachting. ‘Helder en diepzinnig’, of ‘helder en geheimzinnig’, of ‘helder en raadselachtig’ of zelfs ‘helder en duister’ zijn bij hem geliefde combinaties. Als je eenmaal getroffen bent door de stijl en de visie op de werkelijkheid in een boek, dan moet er nog veel te raden overblijven. Hoewel Van Deel niet van ‘uiterst polyinterpretabele literatuur’ houdt, mag een tekst zich niet na één of twee lezingen prijsgeven. Er moeten allerlei schuilhoeken in het proza verborgen zitten, die hun geheimen niet zomaar openbaren. Hij is het met Brakman eens dat een tekst een ‘noodzakelijke raadselachtigheid’ moet bezitten en dat de lezer een soort droomuitlegger is.
Helder en geheimzinnig - met dezelfde woorden karakteriseert R.L.K. Fokkema in Trouw de poëzie van zijn vriend Van Deel. Diens gedichten zijn ‘raadsels met verholen bedoeling’. Een vers met een klare bedoeling kan geen goed vers zijn, luidt Fokkema's interpretatie van Toms poëtica. J.C. Bloem vindt Tom een dichter voor bij de haard. Van Deel geeft de voorkeur aan Faverey, hoewel in diens gedichten, zo verklapt hij ons, veel onduidelijk en duister blijft.
Het grootste compliment dat Van Deel aan een schrijver kan geven is dat diens proza hem aan poëzie herinnert. Op de Dichtersberg telt enkel en uitsluitend de vorm waarin gevoelens en gedachten zijn gegoten. Het ‘minutieuze proza’ van J. Ritzerfeld bijvoorbeeld heeft onmiskenbaar de ‘kwaliteit van poëzie’. Het proza van Gerrit Krol ervaart hij eveneens als een ‘uitgestrekt’ gedicht. Brakman idem. Brouwers evenzo. Die componeert zijn boeken als liederen en fuga's. Door alle herhaling, symmetrie en spiegeling krijgt zelfs een turf als De zondvloed voor Van Deel het karakter van een ‘schitterend gedicht’. Als beoordelaar van proza is Van Deel allereerst poëziecriticus.
Dat helderheid overigens geen simpel en eenduidig criterium is, werd Van Deel opeens duidelijk na de tirade van Karel van het Reve tegen de literatuurwetenschap. In Het raadsel der onleesbaarheid hekelde hij de duistere en vaak nietszeggende taal waarmee geleerden over literatuur schrijven. Van Deel betreurde dat ook wel, maar ach, overal wordt eigenlijk slecht en onduidelijk geschreven. Biologen schrijven ook niet in gebeeldhouwde taal over mooie bloemen, zo is het toch? De zaak is, zegt Van Deel, dat helderheid en waarheid niet dezelfde dingen zijn. Want onder het heldere oppervlak van Van het Reves stijl krioelt het van de leugens. Dat had Matsier al eens onweerlegbaar aangetoond. Daarom koppelt hij het woord helder voortaan liever aan woorden als complex en diepzinnig.
Want het is zonneklaar dat Van Deel meer waarheid en esthetisch genot in onduidelijke teksten denkt te vinden dan in duidelijke. Was het niet Jaap Goedegebuure die eens een vergelijking maakte tussen literaire kritiek en bijbelexegese? Als die vergelijking steekhoudend is, dan is Tom de criticus van het Oude Testament.
Steeds weer betoont Van Deel zich een aanhanger van literatuur die hem in feite boven de pet gaat. ‘Essays van Mulisch lezen is een mooie tijdsbesteding,’ meldt hij opgewekt in een bespreking van De zuilen van Hercules. Mulisch is helemaal geen obscurantist, beweert hij, ‘want als iemand helder en glanzend kan schrijven over ingewikkelde en duistere dingen, dan hij wel’. Daarna doet hij een onbeholpen poging om het filosofische gedachtengoed van Mulisch na te vertellen.
Willem van Maanen is ook een schrijver naar zijn hart. Helaas is Valsheid in geschrifte of De vrouw met de schaar een haast ondoordringbaar boek. Mythologie, paradoxen, duizelingwekkende dubbelzinnigheid, puzzelachtige structuur, en het feit dat in dit boek over censuur ook de leugenachtigheid van de literatuur zelf aan de orde wordt gesteld, stellen hoge eisen aan het interpretatievermogen van de lezer. ‘Ik zou niet durven be- | |
| |
weren, na twee lezingen, alle gangen en deuren en kamers en kasten van het romangebouw gezien te hebben,’ bekent de criticus.
De zonen van het uitzicht van M. Februari is een debuut ‘om erg mee ingenomen te zijn’, oordeelt Van Deel. Zeker, er zullen vast wel mensen zijn die zich ergeren aan dit vanzelfsprekende vertoon van eruditie en de verwerking van kunsthistorische, filosofische, mythologische en bijbelse lectuur, maar dan doet men onrecht aan deze ‘schitterende, ongelooflijk virtuoze roman’. Het boek is weliswaar een onoverzichtelijke legpuzzel, zegt onze criticus, maar ‘niet alles hoeft uitgelegd te worden’.
Het werk van Joyce & Co (Geerten Meijsing) liet Van Deel evenmin onberoerd. De lezing van Michael van Mander ontroerde hem, die mengeling van pseudo-klassiek en Kerouac-achtig proza, maar hij geeft ruiterlijk toe dat hij heel veel in het boek niet kan beoordelen. Aan Erwin kent hij de adjectiva ‘knap, subtiel en sensibel’ toe. Jammer genoeg werd hij door de ‘betrekkelijke duisterheid’ en ‘geregelde ontoegankelijkheid’ van dit proza op afstand gehouden.
Tom is een zeer ijverig herlezer. Een boek is voor hem een grammofoonplaat waarnaar je steeds weer kunt luisteren. Nu eens hoort hij uit de kopergroep een verborgen subthema opklinken, dan weer dwarrelt er bij de strijkers een nieuw motiefje omhoog. Het werk van J. Ritzerfeld leent zich bij uitstek voor eindeloze herhaling, beweert hij. ‘De gecompliceerde structuur, de geciseleerde stijl, al die nuances en verschuivingen in toon en ritme, de beeldende kracht van zijn proza, maken het moeilijk er samenvattend bewust van te genieten, want er onttrekt zich altijd wel iets aan de aandacht,’ schrijft hij naar aanleiding van de novelle Italiaans concert. Een ander dun boekje van dezelfde auteur, Grensovergang Oestiloeg, heeft hij nu al vijf keer gelezen zonder dat er iets aan verbleekte.
Het verhaal ‘De Minnema-variaties’ van Matsier heeft hij zelfs al tien keer bestudeerd en nog steeds heeft die dekselse tekst zich niet in al zijn schuilhoeken laten kennen. Het lijkt wel of die Minnema de leider is van een jazzorkest!
Het proza van Gerrit Krol is voor Tom van Deel een onuitputtelijke bron. Krols boeken laten zich niet kennen. ‘De chauffeur verveelt zich heb ik nu denk ik wel tien keer gelezen en als ik er weer in begon zou ik mij geen ogenblik vervelen,’ schrijft hij in de inleiding van zijn bespreking van Maurits en de feiten. Hij eindigt aldus: ‘En tien keer overlezen, blijft, dat weet ik nu al, tien keer een verrassing.’ Als Ad Zuiderent, met wie Van Deel de scepter zwaait over het Kritisch Literatuur Lexicon, op De chauffeur verveelt zich promoveert, en dit boek analyseert als een ‘constructie van paradoxen’, dan staat Van Deel natuurlijk uitvoerig bij dit proefschrift stil. Hij noemt Een dartele geest, zoals het proefschrift heet, een boek van een dartele geest over een dartele geest. ‘Wie het leest moet, het kan niet anders, De chauffeur verveelt zich (her)lezen, een van de minst vervelende dingen die ik mij kan voorstellen,’ luiden de slotregels. Dat wordt dan de elfde keer dat hij dit produkt leest! En nog steeds weet hij niet waar het over gaat.
Waar Carel Peeters bepaalde schrijvers wil stimuleren en kritisch begeleiden, daar wil Tom van Deel hen promoten en in de adelstand verheffen. Als Peeters de beschermheer van Revisoren en een handvol andere auteurs is, dan is Van Deel hun slippendrager. Hij doet mij altijd denken aan de serviele kapper uit de film van Fassbinder over de Beierse koning Ludwig, en dat niet alleen omdat Brakman ook een boek over die koning heeft geschreven. De hele film door zie je die kapper met gebogen hoofd om de troon heen schuifelen; de ogen zijn half-geloken, de mondhoeken houden een halve glimlach vast. Nu en dan geeft de koning hem een aai over de bol.
In Trouw, Vrij Nederland en voor de Prisma Lectuurdienst treedt of trad hij jaar
| |
| |
in jaar uit op als pleitbezorger van de Revisoren Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman, Doeschka Meijsing, Hedda Martens, Nicolette Smabers en vooral van Willem Brakman, Gerrit Krol en Jeroen Brouwers, die hij bij De Revisor binnenbracht. Ook enkele andere schrijvers, zoals Henk Romijn Meijer, F. Springer en A. Koolhaas, mag hij graag in zijn kapperssalon ontvangen. De onwankelbare trouw die Van Deel hun door de jaren heen betoont, is ontroerend.
Krol en Brakman zijn, zoals we hebben gezien, de grote sterren aan zijn literaire firmament. Krol is eindeloos herleesbaar. Zoals een kind steeds weer aan zijn moeder vraagt om hem uit ‘Het lelijke jonge eendje’ voor te lezen, zo leest Tom zichzelf steeds weer voor uit De chauffeur verveelt zich. Zo bezweert hij de chaos buiten de gordijnen. Zo troost hij zich. Ook in de kijkdozen en doolhoven van Brakman kan hij eindeloos ronddwalen. Hij kan soms letterlijk snakken naar het oneindig rijke universum van Brakman. Hij vindt het, zo zegt hij in een interview, onbegrijpelijk dat niet iedereen vindt dat Krol en Brakman de allerbeste schrijvers van Nederland zijn.
In Het literair klimaat 1970-1985, onder redactie van Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans, schreef Van Deel een stuk over veronachtzaamde schrijvers. Allereerst wordt daarin natuurlijk weer de hoed gelicht voor het driemanschap Brakman, Krol en Brouwers. Van Deel zou graag zien dat zij in de plaats gesteld werden van de alom erkende Grote Drie, te weten Hermans, Reve en Mulisch. Al die aandacht voor Cirkel in het gras van Oek de Jong vindt hij volstrekt misplaatst. Dat boek verdwijnt immers in het niets als je het vergelijkt met Winterlicht van Brouwers en De bekentenis van de heer K. van Brakman. Toch laat hij de schouders niet hangen. Want, zo zegt hij, gelukkig is er bij de instanties die de literaire beeldvorming verzorgen een merkbare behoefte om deze onderschatte schrijvers te herwaarderen. Daarmee doelt hij vooral op zijn eigen promotieactiviteiten. Dat Brakman in 1980 de P.C. Hooftprijs kreeg, is dan ook een blijk van deze groeiende waardering. Hij zegt er natuurlijk niet bij dat hijzelf in de jury zat.
Vorig jaar maakte Van Deel zich zeer boos over de nominaties voor de ako-prijs. Hij kreeg vooral het zuur van voorzitter Frits Bolkestein, een van de weinige politici, als we Aad Nuis even overslaan, die wel eens een boek lezen. Hij noemde Bolkestein een ‘ijdele van-niets-weter’. Hij noemde de boeken van de genomineerden, onder wie Geerten Meijsing, Adriaan van Dis en P.F. Thomése, een ‘fruitstal, inclusief knollen en citroenen’. Nee, dan Van Deels eigen lijstje; het zal u niet verbazen dat de Nieuwe Grote Drie Brakman, Krol en Brouwers elkaar daarop van de eerste plaats proberen te verdringen.
‘Gerrit Krol heeft met Maurits en de feiten een roman geschreven die het verdient om nu eens, net als laat ik zeggen Hersenschimmen van Bernlef, door een groter publiek dan hij tot dusver had, gelezen te worden,’ schrijft Van Deel. Denkt hij nu werkelijk dat er in Nederland tweehonderdduizend lezers voor een boek van Krol te vinden zijn? Denkt hij nu werkelijk dat onverschillig welke andere recensent ooit een zin als: ‘De interpunctie bij Krol is een genoegen op zichzelf uit zijn pen zou kunnen krijgen? Hersenschimmen gaat over dementie, geestelijke aftakeling, en dat is een fenomeen waarmee bijna iedereen in zijn leven te maken krijgt. In het latere werk van Krol staat het schrijfproces zelf centraal. ‘Schrijven en schrijven over schrijven zijn bij Krol twee kanten van dezelfde medaille,’ stelt Van Deel terecht vast. En zo is het ook bij Brakman: in zijn boeken marcheert een kleurige parade voorbij van rechters, toneelspelers, biechtelingen, advocaten van de duivel en andere incarnaties van bezielde vertellers. Het zijn boeken die geen enkel raakvlak hebben met de ervaringen en interesses van een groot publiek. Dat is op zich niet erg, maar het getuigt wel van wereldvreemdheid
| |
| |
om te denken dat je een lezer na Hersenschimmen, De chauffeur verveelt zich of Het doodgezegde park van Brakman in de hand kunt stoppen. Niet iedereen is blij met het lege sigarenkistje van Kooiman.
Steekt iemand een vinger naar zijn beschermelingen uit, dan is Van Deel er als de kippen bij om de onverlaat terecht te wijzen. Als Aad Nuis, voor wie literatuur een ‘stem in je hoofd’ is, zegt dat de stemmen van auteurs als Matsier en Kooiman in zijn innerlijk oor ‘weifelend en verdoezeld’ klinken, dan bevreemdt dat Van Deel in hoge mate. Uit een zaal vol geluiden vangt zijn oor de stem van bijvoorbeeld Matsier feilloos op. Diens geheel eigen stem herkent hij meteen. We geloven hem op zijn woord.
De verknochtheid van deze criticus aan zijn literaire vrienden is grenzeloos. Toen het Letterkundig Museum een nieuwe serie prentbriefkaarten met schrijversportretten uitgaf, liet Van Deel ook daarover zijn licht schijnen: ‘Een van de mooiste schilderijen uit de collectie vind ik die van Kellendonk. De schrijver is er op te zien tot halverwege het bovenbeen, zijn bloesje glanst zoals Kellendonks proza dat doet en zijn gezicht verraadt een nerveuze aandacht voor iets dat buiten beeld is.’
Van Deel is een criticus met het hart op de juiste plaats.
‘De omgang van critici met schrijvers vind ik niet bevorderlijk voor de meningsvorming,’ zei interviewer Johan Diepstraten eens plompverloren tegen Van Deel, in het literaire kritiek-nummer van het blad Bzzlletin (1982). Dat ligt ingewikkeld, ontweek Van Deel. Maar toch ook weer niet al te moeilijk, want hij kan zich niet voorstellen dat hij iets van Krol, Brakman of Brouwers niet goed of belangwekkend zou vinden. ‘Tja, ik kan er niets aan doen dat ik mensen ken,’ voegt hij er slapjes aan toe. ‘Maar iemand moet mij maar eens duidelijk maken of en hoeverre dat mijn kritische praktijk heeft gecorrumpeerd.’ Ik doe mijn best.
Een paar jaar later praat Frank Ligtvoet met Van Deel. ‘Hij is een literaire bons,’ zegt Ligtvoet, ‘maar een aardige.’ Dat is mooi meegenomen. Liever een aardige literaire bons dan een vervelende literaire bons. Natuurlijk is Van Deel een charmant en fideel persoon; anders heb je niet zo'n grote literaire vriendenkring. Hij laat zich jarenlang door Brouwers de huid volschelden, die dan ook nog eens al die persoonlijke correspondentie publiceert, en toch zegt hij de vriendschap niet op. Brouwers noemt Kooiman een ‘per fietspomp tot paradijsvogel opgeblazen mus’. Voor de gebreide onderbroeken van Matsier heeft hij geen goed woord over. En Brakman duidt hij in zijn brieven nu eens als Brakstra, dan weer als Braakman aan. De kapper slikt elke belediging.
‘Jou wordt nogal wat macht in de literaire wereld toegeschreven,’ zegt Ligtvoet.
‘Ik vind dit een vervelend onderwerp,’ antwoordt Van Deel.
De verschijning van de correspondentie van Jeroen Brouwers had voor Van Deel nog vervelender gevolgen. Iedereen kon nu lezen hoe nauw een criticus betrokken was bij het werk van een schrijver. In Het Parool en Propria Cures werd schande gesproken van deze innige omarming. Merkwaardig genoeg hield de rest van de literaire wereld zich muisstil. Of is het naïef om dat merkwaardig te vinden? Toch was het niet gering wat nu opeens zichtbaar werd.
Sommigen, zoals Kees Fens, vinden dat een criticus er niet te veel literaire vrienden op na moet houden. Krijgt hij toch een boek van een bevriende schrijver op zijn bureau, dan kan hij het in ieder geval door een andere criticus van zijn krant of weekblad laten bespreken. Maar Van Deel gaat nog vele stappen verder.
In 1977 bericht Brouwers aan zijn vriend: ‘Ziezo Tom, ik stuur je hierbij het manuscript van een roman. Dit is het vervelendste, langstedradige, litaniërigste onboek dat je van je leven onder ogen zult krijgen.
| |
| |
Het is een wiel van herhaling, een puistekrater van geëxalteerde woordblubber, de oneerlijkste autobiografie ooit op schrift gesteld, de verschrikkelijkste liefdesroman van de Nederlandse letteren, de meest kunstelachtig en goochelachtig doorgestructureerde schrijfconceptie die maar denkbaar is... Een kluwen, een pierenkrioelsel. De gedachtenstroom van een gek. Het is getiteld Zonsopgangen boven zee.’
Een paar weken later schrijft hij wederom een uitgebreid epistel naar Oud-Zuid. Van Deel heeft kennelijk gereageerd en Brouwers is niet blij met het antwoord. ‘Kan de lezer er zich niet mee personifiëren aangezien hij van de schrijver niet de kans krijgt zijn eigen “leed” in te voegen bij het leed dat het boek hem verschaft, zoals u zegt? Prima. Waarom zou dat ook moeten?’ Daarna zet Brouwers nauwgezet uiteen hoe zijn pierenkrioelsel uit elkaar gehaald moet worden. Alles blijkt naar alles te verwijzen. Het boek begint twee keer opnieuw. De structuur ervan is een acht, het symbool van de oneindigheid, waardoor het eind bij het begin aansluit. ‘Dit nu, is nooit vertoond en het zal niet (niet nu) worden opgemerkt,’ voorspelt Brouwers. Propria Cures kan het dan ook niet laten om Brouwers op het voorbarige van zijn voorspelling te wijzen. Want uit de bespreking in Vrij Nederland van Tom van Deel blijkt dat hij die grondstructuur wel degelijk op heterdaad heeft betrapt: ‘Er zit een cyclische structuur in, die nog benadrukt wordt door het twee keer herbeginnen van het verhaal. De liggende acht... is het lokteken van de oneindigheid.’
Natuurlijk is Brouwers ingenomen met deze recensie waarin gesproken wordt over ‘meesterstuk’ en ‘schitterend uitgedoste taal’. ‘Daar is de post. Daar is v.n. Daar staat mijn smoel in het boekennummer,’ schrijft hij naar Oud-Zuid. ‘Je hebt, lieve vriend, een heel mooi, een heel goed stuk over Zonsopgangen geschreven. Ik ben daar zo blij mee, ik kan niet zeggen hoe.’ Hij sluit de lange brief af met: ‘Andermaal erg veel dank voor je vn-stuk. Je hebt me er nogal gelukkig mee gemaakt en een dienst bewezen... Daar het de eerste recensie is, zal het als basis dienen voor de nog komende, van anderen, zo is mijn ervaring.’
Deze recensie diende wel als basis voor een volgende recensie van Tom van Deel in Trouw, maar verder kwamen er, zo blijkt uit een latere brief, teleurstellend weinig reacties los.
In een brief aan René Stoute meldt Brouwers dat hij zijn werk nooit aan anderen laat lezen voordat het gepubliceerd is. Op één uitzondering na: Tom van Deel. Die vraagt er altijd zelf om. Brouwers stuurt de manuscripten wel op, maar hij doet het niet van harte: hij wordt altijd ‘strontnerveus’ van diens kritische op- en aanmerkingen. ‘Ik heb nog nooit een roman geschreven,’ zegt Brouwers, ‘of die was naar zijn smaak te dit of te dat of te zus of te zo, - maar dat blijkt later nooit uit zijn recensies: hij is loyaal met mijn “bedoelingen”.’
Het is overigens niet helemaal juist dat niemand anders de manuscripten van Brouwers krijgt te lezen. Jaap Goedegebuure, die eveneens tot de vriendenkring van Brouwers behoort, is een andere kritische meelezer. ‘Ik zie in Jaap de beste criticus van de jaren tachtig,’ schrijft hij aan Maarten 't Hart. ‘Achter de schermen voorziet hij mijn werk van kritiek waarmee ik soms allerminst “blij” ben, hij heeft mij al verschillende keren voor verschrikkelijke schuivers behoed.’ Het antwoord op de vraag of ook Van Deel hem wel eens voor schuivers heeft behoed, wordt in de brieven niet expliciet beantwoord. Deze vraag te moeten stellen, is al een smet op het blazoen van welke onpartijdige criticus dan ook.
Aan de loyaliteit van Tom van Deel hoeft overigens niemand te twijfelen. Je kunt hem een literaire bons noemen, of een Revisorkerkorgel, of een kapper van de koning, maar van trouweloosheid kun je hem onmogelijk betichten. In zijn kritieken op Brouwers valt twintig jaar lang geen onvertogen woord. ‘Ik vond je stuk over Het verzonkene héélheel goed en ik dank je ervoor,’ lezen we in Kroniek van
| |
| |
een karakter. ‘Je bent een goed, ernstig en nu en dan ook wijs criticus.’ Uiteraard schaart Van Deel zich aan de zijde van Brouwers wanneer die in zijn pamflet De Nieuwe Revisor de jongetjesliteratuur van de jaren zeventig onder handen neemt. Van Deel gruwt van de verloedering van de literatuur en de literatuurkritiek die hij om zich heen waarneemt. ‘Met De Nieuwe Revisor is wat mij betreft wel het laatste woord gezegd over de “rusteloos voortkabbelende jeneverbeek vol krooseilanden van achterklap en jaloezie” die jarenlang wel enigszins de aandacht kon afleiden van wat goed is, literair gedurfd of vernieuwend,’ schrijft hij in Trouw. ‘Je hebt mij prachtig verdedigd en ik ben daar ontroerd van,’ laat Brouwers hem weten.
Van Deel treedt zelfs in De Revisor voor de auteur van De Nieuwe Revisor in het krijt. Hij wijst Paul Beers terecht, die over het geschrift van Brouwers en diens ‘Vlaamse’, barokke stijl enige frivole opmerkingen maakt. Die stijl, zegt Van Deel, ‘is nu eenmaal nogal exuberant - hoewel tot op de komma's onder controle - en het kan zijn dat niet iedereen van dit soort vormgeving zo geniet als ik.’
Zelfs over de vuistdikke roman De zondvloed wordt bij Van Deel geen kritisch woord vernomen. Ruim zevenhonderd bladzijden lang drijft het boek voort op een herinneringsstroom, op myriaden van bewustzijnsassociaties. Het geheel is een spiegelzaal, met de schrijver in het midden, het is de voering van zijn geest, een nouvelle-vague-film waarin heden en verleden elkaar de hand reiken en om elkaar heen kronkelen. Wederom moet alles naar alles verwijzen, op een haast dwangmatige wijze. Een kruidenrek vol symbolen en beelden moet de herinneringsstroom in zijn bedding houden. Alle herhalingen en symbolen maken het voor een onpartijdige lezer nagenoeg onmogelijk van dit egomaniakale, orgelende werk te genieten. Maar Van Deel staat paf van deze bezwering van de chaos, de cyclische structuur, de spiegels en de labyrinten. Heel het oeuvre van Brouwers wordt in De zondvloed gerecycled. ‘Dat bedoel ik niet negatief,’ haast hij zich te verklaren, ‘integendeel, ik vind de greep op het eigen werk waar Brouwers hier blijk van geeft juist erg indrukwekkend.’ Hij heeft zich tijdens het lezen geen moment verveeld. Eindoordeel: ‘De zondvloed noem ik zonder voorbehoud een meesterwerk, een verbluffend rijk en origineel boek.’
In Brouwers' laatste roman Zomervlucht wordt wederom een titanische poging ondernomen om de inhoud in het keurslijf van een Vorm te persen. Een man, bijna vijftig jaar oud, ligt wakker in de nacht en daalt af in de maalstroom van zijn angsten en herinneringen. Het boek is, en wil dat ook zijn, allereerst een constructie, een vlechtwerk van symbolen. Op sommige momenten leidt dat ertoe dat een voorval, hoe gering ook, acuut wordt blootgesteld aan een bombardement van symbolen. Elk detail heeft een functie en elke punt zijn contrapunt. Dat is heel knap, maar het betekent wel dat de lezer op een zijspoor wordt gerangeerd. In mijn eigen recensie merkte ik op dat de totale eredienst aan de Vorm steeds meer een negatieve waarde in het werk van Brouwers gaat vertegenwoordigen. Het gaat pas weer goed met Brouwers als hij eens een slechte bespreking van Tom van Deel krijgt, zei ik er nog bij. U hoort het, er zijn meer wijze critici in dit land.
Helaas betoonde Van Deel zich ook nu weer uiterst loyaal. ‘Het boek klapt ergens halverwege in zichzelf terug en herhaalt zichzelf,’ stelt hij vast, ‘niet op een mechanische manier, maar virtuoos gevarieerd.’ Dit bouwprincipe wordt weerspiegeld in de naam van de hoofdpersoon, Reinier - dat is een palindroom, met de letter n als spiegel. De lessen van Brouwers zijn aan Van Deel duidelijk welbesteed. Het is dan ook niet terecht dat Brouwers hem ergens het verwijt maakt dat hij niet luistert: ‘Waarom ik romans schrijf zoals ik ze schrijf. Men kan tegen jou aanpraten als tegen een muur - daar blijft namelijk ook niet één gesproken woord tegen aanplakken. Ik heb je dat al zo vaak uitgelegd, maar misschien waren jij en ik daarbij altijd dronken.’
| |
| |
Alleen op De laatste deur van Brouwers, waarin prachtige portretten staan van vergeten schrijvers die de hand aan zichzelf sloegen, heeft Van Deel van alles aan te merken. Dit keer gaat het nu eens om een boek waarin niet de vorm maar de inhoud centraal staat. Brouwers reageert woedend. ‘De ontvangst van De laatste deur door de literatuur-kritiek heeft mij gegriefd, of anders dan toch in diepe mate teleurgesteld. Nu jij weer met je opmerking dat er niet in “geredeneerd” zou worden. Ach jongen, ga jij nou maar lekker lui met vakantie naar Kreta.’ En even verderop, in dezelfde brief: ‘“Jij bent, lijkt me,” - zo schrijf jij, “niet het soort schrijver dat geremd wordt door enig inzicht in de achtergronden ook van technische verschijnselen.” Achtergronden “ook”? Als je terugbent uit Kreta moet je maar op het dak gaan zitten!’ Maar de kritiek van vriend Tom stond in een brief en heeft nooit in de vorm van een recensie het licht gezien.
Op de vraag of een criticus die zo intiem met een schrijver is en zo direct bij diens werk betrokken is, nog wel in staat is een objectief oordeel over deze boeken te vellen, antwoordt Van Deel: ‘Stel je voor dat Du Perron geen boek van Ter Braak had mogen recenseren.’ Wel, misschien had Du Perron dat ook beter kunnen laten. Ter Braak is in de literatuurgeschiedenis bijgezet als een belangrijk criticus maar als een onbelangrijk romancier. Daarom doet het Du Perrons reputatie geen goed als we bij hem lezen dat het proza van Ter Braak tot het beste behoort dat er in Nederland geschreven is.
Overigens had Van Deel in Kroniek van een karakter kunnen lezen dat Brouwers het helemaal niet erg had gevonden als hij zijn kritiek op de romans en De laatste deur ook in de recensies had gespuid. In een brief aan Maarten 't Hart laat hij namelijk weten dat je vriendschap en literatuur moet kunnen scheiden. Hij vindt het niet juist dat 't Hart de goede relatie met Jaap Goedegebuure wil verbreken, enkel en alleen omdat die zich in een bespreking negatief over een boek van 't Hart had uitgelaten. Hoewel Goedegebuure vriendschappelijke gevoelens voor de ereburger van Maassluis koestert, heeft hij volgens Brouwers ‘toch geschreven wat hij vond te moeten schrijven en dat vind ik karaktervol en moedig’. Als hijzelf criticus zou zijn geweest, dan zou hij, hoezeer ook gehinderd door vriendschappelijke gevoelens, ook zijn mening hebben gegeven over de gemeenplaatsen en stoplappen in de onderhavige roman van 't Hart.
In de ogen van Brouwers is Tom van Deel dus geen ‘karaktervol en moedig’ criticus.
Maar aardig en loyaal, dat is hij zeker.
Het is te verwachten dat van iemand die, naar eigen zeggen, zo snakt naar het rijke universum van Brakman, geen woord van kritiek op diens omvangrijke oeuvre gehoord zal worden. Een nieuw boek van Brakman heeft nog nauwelijks het Centraal Boekhuis verlaten, of Tom van Deel breekt in Trouw in gejubel uit. Hij zegt er niet bij dat hij als eerste het manuscript, voordat dit naar de uitgever ging, gelezen heeft en dat hij de eerste is die Brakman per brief op de hoogte heeft gesteld van zijn bevindingen. Vanuit Twente gaat er dan een brief terug naar Oud-Zuid, waarin Brakman zijn visie geeft op de op- en aanmerkingen van zijn kapper en die vergelijkt met zijn eigen visie op deze roman. Brakman beschouwt Van Deel als zijn ‘ideale lezer’. Zodra het manuscript naar Oud-Zuid of Griekenland is verstuurd, zei Brakman eens in een interview, breekt er een spannende tijd aan. Helaas is deze correspondentie tussen schrijver en criticus nooit gepubliceerd, dus ik kan u verder geen smakelijke details over dit overleg geven.
De recensies over Brakman getuigen van een verrassend diep inzicht in de vaak raadselachtige wereld die ons wordt voorgezet. Van Deel heeft er geen moeite mee om de ‘verborgen fluiter’ op te sporen, zoals Brakman het blootleggen van de diepere betekenis van een boek noemt. Hoe labyrintisch dit proza ook is, Van Deel laat zich niet in de
| |
| |
luren leggen. Hij meent soms taferelen uit Poe en Dostojewski te herkennen, zelfs uit jongensboeken, hoewel hij, ondanks zijn lovende woorden voor A is een aardappel, toch geen kenner is van de jeugdliteratuur. Maar soms is de tekst toch ook voor hem een warboel en klaagt hij dat niet alles op een heldere manier met elkaar in verband wordt gebracht. ‘Over het algemeen vind ik dat een bezwaar,’ vervolgt hij, maar niet in het geval van Brakman, want bij hem wordt die vaagheid op meesterlijke wijze in het geheel verweven. Voor de rest dwaalt hij graag mee met de hoofdpersonen, want ‘zij zijn figuren van de binnenkant, van de verbeelding, de zachte en intieme prutteling van de geest.’ ‘Ik voel mij met dit boek zeer vereerd,’ luidt de laatste regel van de recensie van Het doodgezegde park. Het klinkt alsof Van Deel, die de ‘opvrolijkende produktiviteit’ van Brakman prijst, het idee heeft dat deze auteur allereerst voor hem schrijft.
Uiteraard wordt Brakman in de kritieken als een ‘blauw-zilveren koning’ behandeld. Hij wordt door de kapper geschoren, geknipt, geborsteld, gepommadeerd en besprenkeld met het lotion Amore. ‘Briljant,’ fluistert hij. ‘Wat een ver reikende resonans, wat een meesterlijke, hallucinerende dolage, wat heeft u dit weer concies en geconcentreerd neergeschreven, weer een nieuw bewijs van uw meesterschap, sire, welk een raadselachtige maar troostende samenhang, wat is uw stijl toch subtiel, vol suggestie en melodieus, hoe zacht en intiem pruttelt weer de geest.’
De kern van de zaak is dat Tom van Deel een criticus is die dolgraag bevriend wil raken met schrijvers wier werk hij goed vindt. Als hij zegt dat hij het werk van bepaalde schrijvers niet voor niets goed vindt, omdat hij niet voor niets met hen bevriend is, dan moeten we die uitspraak letterlijk nemen. Hij zoekt contact met die goede schrijvers en biedt hen zijn vriendschap en zijn diensten aan. Het gaat er niet om dat hij in Amsterdam in het hart van literair Nederland woont, waar je je bij een bakker of groenteboer in Oud-Zuid soms op het Boekenbal waant, maar dat hij zijn favorieten welbewust opzoekt. Schrijvers als Brouwers, Krol en Brakman loopje in Oud-Zuid niet tegen het lijf. Brouwers had zich eerst in Vlaanderenland verstopt en daarna dook hij onder in de Achterhoek. Krol woonde lange tijd op Texel en leeft nu als een kluizenaar in Drenthe. Brakman woont in het achterland van Twente. In een interview zegt hij dat hij in een sociaal niemandsland leeft en dat hij nooit met iemand over zijn werk praat. ‘Ik dacht dat ik me een rijk hoofd bij elkaar gelezen en gedacht had,’ zegt Brakman tegen Willem Jan Otten, ‘maar je gaat leven in een steeds groter vacuüm. Kijk, wij zitten hier nu te praten, en heel soms komt Tom van Deel langs, maar verder praat ik er nooit over.’
In zijn brieven maakt Jeroen Brouwers zijn vriend keer op keer het verwijt dat hij zich tot een literaire mandarijn ontwikkelt. ‘Wie in jury's zit,’ waarschuwt Brouwers, ‘streeft naar een positie in het establishment en kan niet langer koosjer zijn.’ Zelf weigert hij injury's zitting te nemen. Als Van Deel hem verheugd meldt dat Brouwers als jurylid op de voordracht staat voor de Van der Hoogtprijs, dezelfdejury waarvan Van Deel jarenlang een vast bestanddeel vormt, antwoordt Brouwers: ‘Ze kunnen me komen pijpen. Ik wil niet zetelen in welke jury dan ook tot toekenning van enige letterkundige prijs. Liever citroen dan mandarijn.’ Een jaar later gaat de prijs naar Dirk Ayelt Kooiman. In 1978 raadt Brouwers zijn vriend aan de Van der Hoogtprijs niet opnieuw aan een vriend of vriendinnetje uit te reiken: ‘Na Kooiman kan je dat niet meer maken, of anders: trek je uit die jury terug.’
Bij herhaling belijdt Brouwers zijn afkeer van clubjes en kransjes. Dat al die Revisoren na de publikatie van één of twee boekjes in redacties en jury's plaats nemen is hem een gruwel. ‘Vriendjes, collegaatjes, nepotistjes, klubjes, kransjes, redaktietjes, boekbespreekhoekjes... wie dwaalt ben jij,’ schrijft hij. ‘Ik voel het als een vriendendienst je te blijven provoceren,’ voegt hij eraan toe.
| |
| |
Van Deel antwoordt dat hij zichzelf niet als een mandarijn beschouwt, want echte mandarijnen gedragen zich heel anders. De repliek van Brouwers luidt: ongeacht of hij een echte of een onechte mandarijn is, hij zal er niet in slagen zijn integriteit te behouden. Later komt het tot een tijdelijke breuk met Van Deel. Brouwers verwijt hem dat hij geen keuze durft te maken tussen hem en de Revisor-vrienden. Van Deel wordt een bange mandarijn genoemd, die voortdurend een dubbelrol speelt: ‘Het is nou juist tegen dat soort mandarijnschap dat ik schrijf: ik doe dat al jaren, zowel in vinnige stukken die ik heb gepubliceerd als in vele, vele brieven aan jou.’
Liever mandarijn dan citroen, zal Van Deel na ontvangst van deze laatste brief wel hebben gedacht.
In 1987 verscheen het boekje Een bange mandarijn. Zogenaamd van Tom van Deel, zogenaamd met een inleiding van Jeroen Brouwers. De maffe gedichten die het bevat zouden ooit door Van Deel in Propria Cures zijn gepubliceerd. De barse inleiding is een collage van fragmenten uit Brouwers' brievenboeken. Het enige wat Van Deel aan de Volkskrant kwijt wilde, die hem om een reactie vroeg, was: ‘Ik wil er niets over zeggen. Dit is niet mijn stijl, het stinkt.’
Op kritiek reageert Tom van Deel zoals je van een mandarijn kunt verwachten. Hij maakt zich breed en blaast zich op. Hij ligt al jaren onder vuur van Maarten 't Hart die hem zijn eenzijdigheid en partijdigheid verwijt. In zijn autobiografie Het roer kan nog zesmaal om noemt hij Van Deel een ‘kale literaire ouderling’ die wel even zal uitmaken ‘wie wel en wie niet mogen aanzitten aan de literaire tafel des Heren’. Uit Een dasspeld uit Toela klinken nog veel schrillere kreten op. Hierin spuwt hij zijn gal over Van Deel en andere neerlandici-critici die van mening zijn dat er onwrikbare prozawetten zouden bestaan. Van Deel had zijn antwoord meteen klaar: 't Hart werd gedreven door rancune en kon het niet verkroppen dat hij ‘buiten de regio van de gewaardeerde literatuur was beland’. Buiten de regio van de gewaardeerde literatuur - dat is typisch de taal van een mandarijn. Als er iemand een priemende vinger op hem richt, dan zegt Van Deel automatisch dat zijn criticus verzuurd is en door rancune wordt gedreven. Liever citroen dan mandarijn, moet die criticus dan maar denken. Bovendien is het zuurdesem van de rancune een goede voedingsbodem voor zowel romans als polemieken, en dat kun je van stroop niet zeggen.
Al eerder noemde ik Van Deels boosheid op de jury van de ako-prijs van 1991, die werd voorgezeten door de ‘ijdele van-niets-weter’ Bolkestein. En hij hekelde in één moeite door de algemene liefdeloosheid en ondeskundigheid van literaire jury's in Nederland. Achter zijn woede gaat natuurlijk het onbegrip schuil waarom hij nog nooit voor een ako-jury is gevraagd. Want Van Deel heeft langzamerhand een ruime ervaring opgedaan. Niet alleen als jurylid in de Van der Hoogt- en de P.C. Hooftprijs, maar ook in de Henriëtte Roland Holst-, de Busken Huet-, de Herman Gorter-, de Dr. Wijnaendts Francken-, de Trevanian poëzie-, de Eenhoorn-, de Geertjan Lubberhuizen-, de Tekst-en-beeldprijs en de Prijs voor Meesterschap. Voor diverse prijzen zat hij jarenlang in de jury. Ik vermoed dat de ako-heren weinig heil zien in een nominatie van Brakman of Krol, en dat ze daarom geen beroep doen op het promotiebureau van Van Deel. Misschien neemt men hem ook tegen zichzelf in bescherming. Hij is immers een druk bezet man, die zich het vuur uit de enorme sloffen loopt voor vele organisaties, raden, verenigingen, stichtingen, bibliotheken, maatschappijen, fondsen en redacties.
U zult begrijpen dat het mij na dit alles zeer vreemd in de oren klinkt als uitgerekend Tom van Deel anderen het verwijt maakt dat zij er een ‘kliekjesgeest’ op nahouden. Toch presteert hij het om de Zeeuwse criticus Hans Warren hiervan te beschuldigen. Hij hekelt Warrens houding van ‘die is voor me’ (zoals
| |
| |
Gerrit Komrij en Boudewijn Büch) en ‘die is tegen me’. Hij laat zich op smalende wijze uit over Warrens keuze voor de Spiegel van de Nederlandse poëzie, waarin Komrij met het maximale aantal van tien gedichten is vertegenwoordigd. Hij laakt ook diens voorkeur voor andere Zeeuwen, zoals J.C. van Schagen en Andreas Oosthoek. Waarom staat de onbekende Oosthoek in de Spiegel? Van Deel weet het antwoord: ‘Hij heeft met Warren het Maatstaf-nummer over Zeeland (1970) samengesteld en is Warrens collega bij de Provinciale Zeeuwsche Courant. Dus hij mag er ook met eentje in.’ Op Van Deel maakt de nieuwe Spiegel van Warren een ‘wat tuttige, provinciale indruk’. Ik heb het even nagekeken: van Tom van Deel zijn twee gedichten opgenomen.
Jaar in, jaar uit klinkt uit het literaire hoekje van Trouw hetzelfde orgeldeuntje op. Vorm... stijl... structuur... bedwongen emotie... het wit bij Krol... de verbeelding bij Brakman... de fuga van Brouwers. Literatuur is voor Tom van Deel geen bron van kennis maar een door vrienden aangereikte bron van troost. De verhalende literatuur, de autobiografie, de historische roman, het reisverhaal, al die boeken waarin psychologie en de ontsluiting van ervaringsgebieden de vanzelfsprekende kaders zijn, worden door hem als tweederangs beschouwd. Andere medewerkers mogen daar kleine stukjes over schrijven, die soms anderhalf jaar na publikatie van het boek in de krant opduiken.
Zelden of nooit plaatst Van Deel de inhoud of de ideeën in een boek in een breder kader. De nadruk op stijl en het dédain voor inhoud zorgen er ook voor dat hij mooi geschreven onzin niet als zodanig aan de kaak stelt. Hij treedt bij voorkeur niet met een schrijver in debat. Doet hij dat wel, dan kun je er donder op zeggen dat hij door loyaliteitsgevoelens wordt gedreven en dat hij het blazoen van zijn literaire vrienden wil verdedigen. Zijn hang naar vriendschap is een machtige motor achter zijn kritische arbeid.
In de dichtgevroren vijver van Tom van Deels kritische flexibiliteit is al lang geen wak meer te bekennen.
|
|