Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Leo Gillet
| |
[pagina 42]
| |
vóór de namiddag per telegram beantwoordde op het postkantoor van Dieulefit. Ik had nog twee woorden voor hetzelfde geld over, zeiden ze me. (Het zijn twee erg hartelijke & gedienstige jongedames.) Dus ik voegde twsen dimanche en erhardt “love de” toe. Ik heb nog 2 5 minuten voor de post hier weggaat. De Mont Ventoux is hier niet te zien, maar, geloof ik, 1 uur rijdens hier vandaan. Dichterbij ligt de opgegraven Romeinse stad Vaison La Romaine, die bepaald de moeite waard is. Het weder is vannacht omgeslagen, van zomers tot opeens zeer guur, maar toch nog droog & zeer zonnig, als voorheen. Ik zal proberen je enige gezelligheid te bieden. Ik zal alles de eerste dag naar goeddunken inrichten, & hoor dan wel wat jou niet bevalt. Niet uit geilheid, maar in eerste plaats uit pràchtige overwegingen raad ik je aan in de kleine voorkamer, bij mij in dezelfde voorkamer wil dat zeggen, te slapen, omdat het geraas van de Mistral in de achterkamer wel erg luguber is om te horen & bij wakker te liggen. Je krijgt drie keer per dag te eten, & vrij drinken. Ik heb vrij veel werk omhanden, dus als je ook eens enkele uren geen zorg bent, komt dat gemakkelijk uit. De auto is een grote Citroen bestelauto (hetzelfde model als de “geldwagen” van de Amsterdamse Tram), crême-wit, nummer nb 18-69. Ik zal proberen er reeds om ongeveer 22.00 uur (jij seint 2222 h) te zijn.’ Nu ja, de toon van de brief was, alles goed beschouwd, welwillend, ondanks de strengheid ervan. Een door en door betrouwbaar man. Alleen, dat nummerbord... En dan: het was vandaag zijn verjaardag, het feest van zijn komst op de wereld. Gunstige samenloop van omstandigheden of onheilspellend voorteken? ‘Ik moet nog zien in wat voor krib ik vanavond kom te maffen,’ mediteerde Joris, toen de trein begon af te remmen bij nadering van het station van Montélimar. | |
2Voor Ever was deze dag van de 22ste januari 197* nogal onvruchtbaar geweest. Hij was wel, bij het krieken van de dag, aan zijn schrijftafel gaan zitten om lusteloos de anderhalve pagina te corrigeren die hij de dag tevoren had geschreven, maar lekker ging het niet: hij had vanmorgen eigenlijk alleen maar twee of drie van zijn meest afgezaagde zinsneden opgekrabbeld en weer doorgestreept. God nog aan toe! Als dat zó begon, reeds in afwezigheid van de jongen, hoe moest dat dan gaan, als Joris eenmaal goed en wel was aangekomen? Wonderlijke voornaam, overigens, een beetje ouderwets en toch prettig. Een fijn vechtersbaasje, op de koop toe, die heilige Joris, eentje met lef. Die niet bang was om met zijn lansje voor de bek van de draak te zwaaien. ‘Nou, dat ben ik dan,’ speculeerde de auteur, triest voor zich uit grinnikend, ‘die draak, dat ben ik: een draak van deugd, dat is bekend, ik leef toch voor anderen!’ Nou ja, de schrijverij zou niet veel opleveren, de komende dagen. De aanwezigheid in vlees en bloed van die engel hier in huis, zou op slag alle toverplaatjes die hij, gewoonlijk, uit zijn magische pen kon laten vloeien, doen verbleken. Nee, de inktpot kon hij nu maar beter dichtschroeven. Zoude hij eens, als hij vanavond naar het station ging, zijn medaille van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau opspelden? Zou de jongen daar van onder de indruk geraken of zou hij de dracht van dat insigne aanstellerig vinden? Hij kon ook zijn rosette op doen, die waarschijnlijk in het duister van een perron onopgemerkt zou blijven. Ja, dat was misschien nog het beste, die rosette: dan had hij toch iets aan, zonder dat het nu opzichtig was. Vlak voor de feestdagen had Ever het vernomen: bij gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag tout court en zijn vijfentwintigste verjaardag als schrijver, had het Hare Majesteit de Koningin behaagd hem deze onderscheiding toe te kennen en hem te verheffen tot de waardigheid van Ridder, hem aldus en tegelijkertijd onderscheidend van het voetvolk der Commandeuren van dezelfde Orde. Een waarachtige en in zekere zin dubbele verheffing in de adelstand, waardoor, met één | |
[pagina 43]
| |
pennestreek, Hare Majesteit, in haar grote goedheid en geheime gevoeligheid als Vrouw, een feitelijke situatie die al jaren duurde bekrachtigde en met haar Koninklijke Zegel merkte, te weten de waarachtigheid en van zijn lange tijd door hekelaars in twijfel getrokken bloedadel en van zijn titels als edelman der letteren. Als bij toeval slingerde de kennisgeving van het kabinet van de Commissaris der Koningin op zijn schrijftafel. Tja, daar was Ever trots op. Die onderscheidingen waren toch niet gemaakt om opgeborgen te worden? Maar dat blikwerk opspelden om de jongen van het station te gaan halen, dat werd te gek. ‘Hij heeft toch zijn lansje en ik mijn roosje.’ | |
3Hij had echter nog een lange dag te trekken, aangezien de jongen pas laat vanavond aankwam. Op het uur dat hij gewoon was te gaan slapen, zou hij in zijn bestelwagen moeten stappen en vijftig minuten in het donker moeten karren, en dan nog (of Joris wel of niet uit die trein stapte) vijftig minuten terug. Wat bezielde die jongen om zo een waanzinnig late trein te nemen? Was hij een van die nachtelijke vogels die niet voor twee uur 's ochtends kunnen slapen en je wijn opdrinken om een avond lang de meest sinistere verhalen op te dissen over hun zuster en hun ex, die je woning met stank vervullen door het ene ‘jointje’ na het andere te roken en die, zelfs niet in bedekte termen, je van onverschilligheid en medeplichtigheid met de consumptiemaatschappij betichten, terwijl ze na middernacht een muziekje verlangen om uit hun bol te gaan? Wat wist hij eigenlijk van Joris? Tenslotte had hij de jongen slechts één enkele keer gezien, niet langer dan een ogenblik, in het gedrang van een overvolle receptie. Bij die gelegenheid was Joris gekleed in een tweed jagersjasje, met hoge taille, een wit katoenen sjaal achteloos om de hals gedrapeerd, een combinatie die niet alleen het blauw van zijn ogen had versterkt, maar ook zijn laffe jongenstrots deed uitkomen, blootgesteld aan de belangstellende blik van de schrijver. Het waren de kleuren van de Moeder Gods, zonder twijfel, van de Eeuwig Smartelijke, van de Onaflaatbare en Goddelijke Vertroosteres van de mensenkinderen. Maar wat bazelde hij toch? Zou hij zo de jongen beter vatten, dieper doordringen in de geheimen van zijn hart? Had die verduvelde Maagd hem ook maar één keer, niet aan een jongen geholpen, zoveel vroeg hij niet, maar gezorgd dat hij er ooit één, die per toeval zijn weg had gekruist, behield? Als ze Godin van de Liefde was, zoveel had zijn magere ervaring hem wel geleerd, dan was het van de onmogelijke liefde. En waarom zou de jongen zijn uitnodiging hebben aanvaard? Zich niet inbeelden dat het was om hem in de bloemen te zetten. Tja, wat wist hij eigenlijk van de jongen? Wat had zijn uitgever gezegd? Een intelligente jongen, vroeg wijs, een talenwonder, kunnende lezen en schrijven, kortom. En wat meer is, betrouwbaar, van goede huize. Wat mocht het? Kon er geen adder onder het gras schuilen? Die hele godganse dag nog te trekken. Zou hij het uithouden tot vanavond? Zich een ijzersterk dagprogramma voorschrijven, met tuinieren, bouwen, boodschappen: inkopen, autopapieren in orde brengen, nieuwe vignette halen, aanschaf van gips en cement, eventueel winterzaad? | |
4De trein uit Parijs had ternauwernood enige minuten vertraging. Bij het openen van het portier liet Joris zijn blik over het perron dwalen: de weinig reizigers die hadden verkozen hier uit te stappen konden hem Ever nauwelijks aan het oog onttrekken, maar hij kon de silhouet van de man op het eerste ogenblik niet ontwaren.
Zo het weer in Parijs buitengewoon zacht en regenachtig was geweest voor de tijd van het jaar, liet de pittige en koude, bijna prikkende | |
[pagina 44]
| |
lucht die naar hem toe stroomde geen twijfel: hij kwam aan in een zuidelijke en droge streek. Hij herinnerde zich echter, aangezien hij het traject meerdere malen overdag had gedaan, dat op deze hoogte het landschap vanaf de spoorweg gezien aarzelde tussen een continentale aanblik en een mediterraan voorkomen. Hij zou zich er morgen beter van kunnen vergewissen, zodra de zon opkwam: als de streek van Ever maar meer naar het Zuiden neigde. Maar het weer zag er helder uit, de sterren schitterden en maar goed ook: hij zou lange, eenzame wandelingen ondernemen door het strenge landschap, daar de meester de wens had geuit met rust te worden gelaten om te schrijven. Bij het uitstappen ving hij een verre geur van brandend hout of gras op. Nee, hij miste Parijs niet, trouwens hij hield van het platteland. Maar had hij niet een plaisant verblijf in de lichtstad onderbroken om zich nu aan de willekeur van Ever te onderwerpen? Niemand op het perron ziend, richtte Joris sloffend zijn schreden naar de aankomsthal. Zou hij misschien iemand anders hebben gestuurd om hem te komen halen? Nee, het perron was al leeg. Goed, tenslotte kon de schrijver in de hal staan wachten, omdat hij geen zin had op het perron te blauwbekken, of misschien was hij wel, zoals een bepaald soort autorijders, achter het stuur van zijn wagen blijven zitten. Hij kon, alles welbeschouwd, ook enige minuten te laat zijn. Er was geen reden om zich ongerust te maken. Maar ondanks deze redelijke gedachten, ging er een lichte scheut door zijn maag. Wat had hij daar het land aan, voor nop op een station te staan! Niet dat hij veel noten op zijn zang had: Joris was nogal inschikkelijk. Maar het vooruitzicht om te staan verkommeren, op het eind van de avond, in het koude en verlaten station van een provinciestadje waar hij geen hond kende, riep bij hem gevreesde herinneringen op. Ja, waarom, alles welbeschouwd, kwam hij deze vent opzoeken? Wat trok hem hier? Wat kwam hij zoeken? Zeker niet de vijftigjarige bevalligheid van de meester of de schoonheid van diens ‘varkenslederen masker’. Nee, voor dattum was het zeker niet. Daarvoor was hij wel uitgenodigd, maar niet gekomen: geen spoor van twijfel. Maar waarom dan? Ook niet voor de... aardigheid van de bard. De gedachte van Joris struikelde even over dat vreselijke woord, maar hij vond geen ander. Na Kerstmis had Ever de moed gehad om vóór negen uur 's ochtends Joris bij zijn ouders op te bellen en zijn stiefvader had hem met nederige stem uit bed geroepen. De eerste woorden van Ever klonken nog hard in zijn oren na: ‘Lig je nog in bed? Zeker laat rondgehoereerd, gister?’ Was dat een manier van spreken? Hij wilde niet zeggen tot een nette jongen zoals hij, want Joris rekende zich niet precies tot de nette jongelui, maar tot een gast, een mogelijke vriend, hoe jong ook? Was het verhulde verlegenheid of verlangen ruw te worden bejegend? Als enige reactie had Joris schaapachtig gelachen, spijtig niet vinniger te hebben geantwoord. Nee, je kon niet zeggen dat Ever van aardigheid overliep, en maar beter zo, want Joris vond deze kleine deugd nogal flauw. Nu, eerlijk, wat was zijn drijfveer om hier vanuit Parijs naar toe te komen, niet op staatskosten, maar met een retourbiljet uit eigen beurs betaald? Was het verlangen om, in de nabijheid van de meester, weerschijn van zijn roem te voelen, zich bij het heilig monster te wagen, wiens boeken al jaren in oplagen van honderdduizend verschenen en wiens komische optreden op televisie bijna de gehele Bataafse natie aan de buis kluisterde, kortom, in de intimiteit van de auteur van de eeuw te komen? ‘En van mijn levensdagen,’ flitste het door Joris zijn hoofd, maar hij wuifde deze gedachte onmiddellijk weer van zich af. Niet diens roem trok hem aan als een vlieg op de honingpot, al verleende deze aan het avontuur een pikante smaak. Ondanks zijn jonge leeftijd en in weerwil van zijn een- | |
[pagina 45]
| |
voudige afkomst, begreep Joris heel goed dat roem niet gelukkig maakt. ‘Dus, wat is het dan?’ murmelde hij hardop. ‘En als ik toch...’ maar wat haalde hij zich in zijn hoofd? Nee, niemand stond op het perron op hem te wachten. ‘Hij is me niet komen halen, de veerman staat niet op de kade.’ | |
5Ever had zijn dag al lanterfantend doorgebracht. Hij had zijn papieren geregeld op het stadhuis van Dieulefit. Het middaguur naderde en de winkel voor bouwmaterialen die aan een uitvalsweg aan de andere kant van het stadje lag zou vast elk ogenblik gaan sluiten. Hij deed er misschien toch beter aan om in de namiddag in de grote stad Montélimar een inspectietocht te ondernemen langs dat soort winkels die daar toch waarschijnlijk meer assortiment hadden. Hij moest dit keer stevig spul hebben, niet van die waardeloze troep voor doe-het-zelvers die ze hier verkochten, maar iets om gewapend beton mee aan te maken om zijn blockhaus in de bergen mee te fortificeren. Want, voor zijn huis in Poët te hebben aangeschaft, had Ever van boeren in het binnenland, langs de weg naar Vesc, een mooi hellend stuk grond gekocht dat over de vallei uitkeek. Hij was in zijn verloren uren, 's nachts in de schuur bij Germaine slapend, begonnen te bouwen wat een chalet of een hut voor het zomerseizoen moest worden. Evenzeer uit krenterigheid als uit liefde voor het eerlijke, had hij geprefabriceerd materiaal geminacht en in zijn koppigheid slechts natuursteen willen gebruiken. Bloed en water zwetend, had hij een privé-groeve aan de rand van zijn terrein aangelegd. Honderden meters in de omtrek en langs zijn pad had hij grote kiezels en steenbrokken verzameld van de juiste grootte, bij weer en ontij slepend met emmers water en cementzakken. Hij was ten slotte toch steeds meer op beton in poedervorm overgegaan, die hij met tientallen zakken tegelijk uit de vallei naar boven bracht, de motor van zijn camionnette vervaarlijk aan het grommen brengend bij de bestijging van het nauwe, kiezelachtige en verduiveld steile pad. ‘Potverju, het is toch niet voor niets dat ik in betondorp ben geboren,’ vloekte hij innerlijk, ‘als er één bouwmaniak is, ben ik het wel.’ Zou hij hier nog iets gaan drinken? Nu dat hij er toch was, kon hij net zo goed even gaan kijken wat hier gebeurde rond het noenuur waarop het stadje enigszins wakker werd. Ever had een broertje dood aan allerlei openbare drinkgelegenheden in dit land waar je op elk uur van de dag kon stuiten op drie, vier zielepoten die aan de tapkast hingen om hun slok rode of witte wijn op te slurpen, al mekkerend en trachtend je in de arm te nemen bij hun zwakzinnige verhalen. En dan, waar was het goed voor om poen uit te geven in een etablissement, waar je uiteindelijk toch bedrogen werd, als je kratten uitstekende landwijn in je kelder had staan? Was het niet een beetje vroeg om aan de fles te gaan? Hij kon niet met de kippen op stok, zoals gewoonlijk, hij had minstens twee keer drie kwartier te rijden vanavond, als hij nu al begon... Trouwens, de jongen zou vast en zeker zijn stinkende adem en zijn gekunstelde opgewektheid bemerken, en dan kon hij wel dag met zijn handje zeggen. De melk kon maar beter niet overkoken... Maar wat lette hem om een niet al te miserabel café binnen te gaan en aan de tapkast een glas koude of warme melk te vragen? Ja, verdomd, met een uitgestreken gezicht aan de tapkast een glas lauwe melk vragen. Het zou trouwens nogal verstandig en vooruitziend zijn om vandaag wat meer zuivelprodukten te nuttigen, met uitzicht op eventueel nachtelijke plengoffers. Een goede Hollander drinkt melk, of niet soms? Terwijl hij de Place du Marché op liep om de nieuwe autopapieren in het handschoenvakje van de camionnette te leggen, werd de blik van de schrijver gevangen door een stel scholieren die bij het uitgaan van de | |
[pagina 46]
| |
lessen op de zaterdagochtend nog wat rondslenterden. Het was een groepje van vijf, maar Ever kon van ver niet zien of het twee jongens en drie meisjes waren of omgekeerd. Ze waren net weggelopen bij een marktstal waar ze een croissant of een stuk vlaai hadden gekocht: vanaf de andere kant van de weg kon Ever het niet goed vaststellen. Ze waren nogal in een dolle bui, verhit zelfs. Twee van hen, die Ever slechts op de rug zãg, liepen ineengestrengeld en konden evengoed van gelijk als van tegenovergesteld geslacht zijn. De twee andere namen een minder intieme houding aan, de ene huppelde rond de ander, stompen uitdelend en lange neuzen makend. De laatste, een beetje minder groot dan zijn kameraden, met stralend rood haar en zeker een jongen, hield zich enigszins afzijdig. Te oordelen naar zijn open mond was de kunstenmaker in een levendige discussie gewikkeld, dan weer met de sloerie om wie hij heen draaide, dan weer met het gearmde paar tegenover hetwelk hij achterwaarts sprongen maakte. Hij riep ze aan, met de armen in de lucht zwaaiend. Zijn kameraad in het gezicht uitlachend, deed hij, met een schuine mimiek en ongure lipgeluiden, zijn best om krachtig de vlaai tussen de tanden van het meisjes van het intieme paar te duwen, die haar mond in schaterlach sperde. Met snelle tred stak Ever de straat over. Verward en gebelgd door de onfijne pantomime der vier lummels, had de aanblik, zelfs van achter, van de roodharige jongen hem terstond verwond. Hoewel op dat moment geen enkel voertuig voorbijkwam en het plein plotsklaps in een kap van stilte gehuld leek, kreeg Ever bij het oversteken de onaangename indruk van een opstekende windvlaag, die hem in de oren suisde en als een ijzige bries langs het gelaat streek. Tezelfdertijd hoorde hij een kort en ver gegrom of gegons, als van tromgeroffel of van het geluid van tanks dat de wind in flarden aanvoerde en hij zag dat het plein oplichtte in een even fel als kortstondig licht, alsof een onzichtbare straal van achter zijn rug het had getroffen. Alles ging zo snel, dat Ever nauwelijks de tijd had zich af te vragen of hij niet het slachtoffer was van een zinsbegoocheling, maar aangezien hij op hetzelfde ogenblik de tentdoeken van de marktstallen zag klapperen en enige passanten met hoofddeksel de hand naar het hoofd brengen, zeide hij tot zichzelf dat het tenslotte niet verwonderlijk was dat in deze tijd van het jaar en op dit uur de mistral of de tramontane plotsklaps opstak. De dichter richtte snel zijn schreden naar zijn camionnette, terwijl het troepje vrolijke kwanten zich zonder haast verwijderde, al sloffend langs de uitgestalde koopwaar. De intensiteit van het licht was wederom normaal geworden. Na het portier van zijn wagen op slot te hebben gedaan, wierp Ever een korte blik op de hemel om zich te vergewissen van de weersomstandigheden. Neen, zover het oog reikte geen wolkje aan de lucht, hoogstens aan de westelijke einder enkele flauwe vederwolken. ‘Een donderslag bij heldere hemel,’ besloot hij. Zou hij hier wat boodschapjes doen, nu hij er toch was? Hij moest Joris toch te eten geven. Het was helemaal niet ondenkbaar dat de jongen uit de trein zou stappen en gewag zou maken van een lichte honger, na zo een lang traject. Op dat uur zou er in de gehele goede stad van Montélimar natuurlijk geen restaurant meer open zijn: trouwens hij zou tegen die tijd zin hebben om zo snel mogelijk weer naar huis te komen, liever dan nog zo lang in openbare gelegenheden te hangen. Ever wierp een laatste blik op de scholieren die, alvorens achter het stadhuis te verdwijnen, erin geslaagd waren een stukje touw te binden aan de kwispelende staart van een poedel van een Dieulefitaise die nergens erg in had. | |
6Mme Cancoillote opende het pakket met boeken dat ze net had ontvangen. Ze dreef | |
[pagina 47]
| |
de minuscule kantoorboekhandel van Dieulefit en ze hield van dit ogenblik waarop de nieuwe bestellingen uit Parijs aankwamen. Alhoewel ze al vijftien jaar in het vak zat en niet meer aan haar eerste pakket toe was, had ze altijd het aangename en bedrieglijke gevoel dat het postpakket als cadeau kwam. Ze had de gewoonte om op de lijst van bestsellers van verschillende weekbladen de titels aan te kruisen die hier waarschijnlijk aftrek zouden vinden, en ze neusde in Livre hebdo naar andere verkoopbare boeken over alternatieve geneeskunst, koken en tuinieren. Regelmatig echter, en vaker dan verstandig of winstgevend was, bezweek ze voor de verleiding om één of twee titels te laten komen waarvan ze wist dat ze niet zo gauw de plank zouden verlaten: boeken die haar zoon vermochten te behagen en boeken waarvoor ze zelf door de knie ging. Ten slotte vond ze in deze pakketjes van tijd tot tijd boeken die ze niet had besteld, maar die de distributeur er per ongeluk in had gedaan of omdat een werknemer in een vlaag van inspiratie had gedacht dat deze of gene literaire prijs in de provincie wel een liefhebber zou vinden. Daar was nu eindelijk het boekje over karate dat ze een paar weken geleden gevraagd had en dat ze aan Danny voor zijn verjaardag wilde geven. Hij was wel verre van een slechte leerling, maar hij las toch niet veel voor de zoon van een boekhandelaarster. Goddank had hij verder goede resultaten op school, misschien een wiskundeknobbel in de dop, maar dat was dan ook het enige terrein waarop ze zich over hem geen zorgen hoefde te maken. Voor het overige werd hij met de maand onmogelijker. Er waren dagen dat ze werkelijk geen land meer wist te bezeilen met die bengel die weldra zestien zou worden. Hij was toch uit haar schoot geboren, maar hij leek noch op haar, noch op enig ander lid van haar familie, moreel gesproken, wel te verstaan, want met zijn rooie kuif was het sprekend zijn moeder, maar ondanks of misschien wel vanwege die fysieke verwantschap had ze soms het onrustbarende gevoel voor een vreemdeling te staan. En over wat er zich in zijn hart afspeelde, was het al tijden dat hij geen woord losliet. Kijk eens, wat was dat voor een boekje? Overpeinzingen omtrent enkele schrijvers van Jean Grenier. Welk een wonderlijke samenloop van omstandigheden: was dat niet de auteur van Brieven uit Egypte, die ze tijdens haar laatste reis met Ray had gelezen, aan de oevers van de Nijl nu juist? En dezelfde aan wie men enkele jaren geleden de Grote Nationale Prijs voor de Letteren had toegekend, voor welk boek ook al weer, Het Dagelijks Leven, of zoiets, of anders voor zijn gehele werk? Straks boven even natrekken of die Brieven nog ergens rondslingerden. Oh, die reis naar Egypte, ze kreeg het er warm van, bij de gedachte eraan alleen al. Hels, er was geen ander woord. Het was toch Ray die haar had meegesleept naar dat vervloekte land, waarvan hij zogenaamd al sinds zijn jeugd droomde. Hij had nogmaals, maar het was wel de laatste keer geweest, haar weten over te halen met zijn mooie praatjes: die reis zou een keerpunt in zijn leven worden, hij had net als Casey in zijn dromen begrepen dat sommige van zijn vroegere reïncarnaties, alstublieft, in Egypte hadden plaatsgevonden, reeds op de foto had de silhouet van de Vallei van de Koningen (en waarom niet van de Koninginnen?) hem altijd een complex en intiem gevoel van déjà-vu ingeboezemd, om niet te spreken van de ongehoorde uitwerking die dit schouwspel op hem in werkelijkheid zou kunnen hebben. Nou, ze had het gezien! De uitwerking op mijnheer was van dien aard geweest dat hij haar al snel als voetveeg was gaan behandelen en zó lang in gezelschap van zich als gids opwerpende boefjes in gangen en holen verdween, dat ze op een middag schoon genoeg van die zogenaamde archeologische escapades had gekregen, de eerste de beste taxi had aangehouden en zich alleen terug naar het hotel had laten rijden. | |
[pagina 48]
| |
Tja, het was al elf jaar dat ze alleen met Danny in dit gat woonde: nu ja, met de tijd was ze van het stadje gaan houden. Maar Danny zou het hier niet meer lang uithouden. Louter aangewezen op het openbaar vervoer, woonden ze hier net een beetje te ver van een grote stad om hem in gezelschap van die slungels van vriendjes van hem uit de band te laten springen, maar ze had toch niet veel greep meer op hem. Was hij echt zo dol op die boerenkinkels? Waarschijnlijk niet eens, maar dat zou hij voor haar natuurlijk nooit openlijk toegeven. Maar zijn gedrag bedroog haar niet: haar enige zoon was een eenling, die liever alleen op zijn kamertje of tijdens eindeloze waterballetten onder de douche zat te dromen. Soms op zaterdagmiddag kreeg hij de inval naar Montélimar of Crest te gaan liften en door de stad te slijpen en God weet wat hij daar uitspookte, want er viel in die stadjes toch maar nauwelijks meer te beleven dan in Dieulefit, kom er maar eens achter, haar vertrouwde hij het geheim van zijn eenzame zwerftochten waarvan hij laat in de avond terugkwam niet toe. Zou hij soms in... gezelschap verkeren? Alles wel beschouwd was er niet veel te vrezen, echt gevaarlijke plaatsen zoals Avignon of Lyon lagen buiten zijn bereik. Hemel, vroegrijp en berekenend als hij was, liet hij haar wel merken dat ze hem niet meer kon tegenhouden. Mme Cancoillote sloot met een vleugje angst het boek dat ze uit het pak had genomen en vluchtig doorgebladerd. Haar oog was op een passage over Nietzsche gevallen en ze had het niet kunnen laten die te lezen. Wat daar stond was mijlen verwijderd van haar huidige bezorgdheid en toch, wonderlijk genoeg, leek de passage op Danny te slaan. Ze wilde deze absurde associatie wegwuiven. ‘Een jongen van zestien, een scholier, een kind nog!’ Maar flarden van zinnen bleven plakken, des te hardnekkiger naarmate ze die meer verdrong. Gedwongen tot absolute eenzaamheid, zonder familie, zonder land. Ja, als Danny doorging haar te verstoten, psychisch tenminste, zoals hij al maandenlang leek te doen, hij, haar afgod en echtgenoot tegelijk, want nee, ze hoefde toch van woorden niet bang te zijn, na het vertrek van Ray was dat toch wat hij was, als Danny op deze weg doorging en zo aangaf dat de verstandhouding waarin ze sinds lange jaren geleefd hadden hem ondraaglijk werd, dan zou hij niet alleen uiteindelijk zonder familie komen te staan, eens en voor altijd definitief alleen, maar dan zou hij ook, wie weet, aan het eind van het lied in waanzin verzinken, haar, zijn moeder, daarin meesleurend, om haar, aan het eind van zijn Latijn, in de steek te laten, want hij was alles wat ze op deze aarde bezat. ‘De geboorte van een echte tragedie,’ vatte ze samen. Het was toch vreemd, hoe een mens in volle opgewektheid in zo'n diepe neerslachtigheid kon zinken, dacht ze, terwijl ze een sigaret opstak. Oh jee, boeken, er waren ogenblikken dat je er maar beter af kon blijven. Maar ze nam het werk toch weer ter hand om de pagina terug te zoeken die ze net had gelezen. Hij is door en voor ons gestorven. Even waar als onontkoombaar, zei Mme Cancoillote tot zichzelf, verbaasd van de ongehoorde moed van haar overpeinzingen, met de geboorte wordt ons de dood gegeven en door mij is Danny ter wereld gebracht. Oh, Ray had het kind niet gewild, maar zij, indertijd, tegen beter weten in, zij had hem het hoofd geboden, hem en zijn argumenten. En waarom, in hemelsnaam? Eh, omdat ze het wilde, punt uit, pure wil, in zekere zin, onverklaarbaar, het was helemaal instinctief en visceraal. Voorshands al zag ze zich, stelde ze zich als moeder voor, genietend van het geluk dat het moederschap zogenaamd verschaft, als het ware, onverdeeld. Daar was ze toch wel bedrogen uitgekomen, nu ja, in het begin gingen de dingen vanzelf, ploef, ze had hem zo uitgefloept, zonder pijn en zonder toestanden, op een dag was hij er, een mormel dat schreeuwde, zoog, slikte en scheet, dat zich aan haar vastklampte, zonder vragen te stellen, een bolletje leven, dat zonder haar niets kon. Maar het bedrog was, met | |
[pagina 49]
| |
de jaren, beetje bij beetje aan het licht gekomen, en zij zou ongetwijfeld het gelag moeten betalen, want na vijf jaar had Ray het voor gezien houden, en haar zonder complexen ingeruild voor een ander mens, en daar zat ze dan alleen met haar schone moederschap, boven elke verdenking verheven, het gevoel van intimiteit en zoete macht was van lieverlee omgeslagen in eenzaamheid en onmacht, het had geen zin om bij hoog en laag te klagen en geen boek dat haar uit de nesten zou helpen. Danny zou haar ontglippen, punt uit. Ach, had ze maar een dochter gekregen! ‘Nou, meid, niet jeremiëren, zie het maar onder ogen, je hebt geen keus.’ Even kijken wat het was, dat andere boek over karate. Zat beter in elkaar dan ze dacht. Mooie foto's, mooi papier, kijk, zelfs een hoofdstukje over Japanse filosofie, nog maar liefst, in het licht van de gevechtskunst. Nou ja, een beetje cultuur kon geen kwaad voor hem, misschien een beetje de nadruk leggen op de geestelijke, nee, de idealistische kant van de zaak, een soort zelfverdediging, ja waarom niet, het leven was toch een strijd, jezelf weten verdedigen, dat was altijd meegenomen, maar waartegen verdedigde hij zich eigenlijk, die kleine, met zoveel stilzwijgende verbetenheid, tegen wie of wat streed hij, was die hele bezetenheid met het lijf, dat zoeken naar fysieke kracht van hem niet een soort vluchtgedrag, een masker? Misschien eens bij het toetje spreken over Bekentenissen van een masker? Niet wanhopen hem ooit op het spoor van de literatuur te zetten? Maar ja, wat wilde ze, alles wat uit de winkel van mamma kwam minachtte hij openlijk. Dat was de leeftijd ook, de ondankbare leeftijd, dat ging wel weer over, nu al het zaad uitzetten, zonder onmiddellijk op vruchten te rekenen, mooie taak van moeder en vader tegelijk, waar of niet, ze moest alle rollen tegelijk spelen, omdat zijn vader ook haar had laten vallen, arme schat, wat zag hij er toch snoezig uit als hij in zijn karatepak liep te paraderen tussen zijn kamer en de badcel, zich mooi stond te maken voor zijn vriendjes; de mooiste zijn, de handigste, bewonderd, gelikt, aanbeden worden, oh ja, ze wist wel waar hij van droomde, haar hondje, dat hoefde hij niet te zeggen, zij had hem tenslotte toch uitgescheten, niet, hij was toch van haar vlees en bloed gemaakt, zijn poep en zijn schijt waren nog van haar, dat had geen geheimen voor haar, hij kon nu nog zijn grootste best van de wereld doen, hij kon niets voor haar verbergen, die schat. | |
7‘Het is de mistral die de kinderen zo opgewonden maakt,’ zei meester Gothon tegen zijn collega Claude Nazin, die zich na het eten beklaagde over het-dagje-wel, ‘en het is ook de nieuwe maan.’ ‘Mijn God, je kunt het je niet voorstellen, ik weet niet wat er met ze aan de hand is, maar vanmiddag toen ik ze dicteerde De kat krijgt melk van het baasje, hebben ze me allemaal kat met een u geschreven. Ik heb de indruk dat het die gluiperd van een Paulard is die de boel opjut.’ Gothon, die ze wel bruiner had zien bakken, knikte ternauwernood met het hoofd. ‘Vraag me niet hoe hij het flikt, maar hij weet als geen ander zijn gedoe te verbergen, van een duivelse sluwheid, die knul, hoe kom je zo jong zo achterbaks?’ Het was nu enige maanden geleden, sinds het begin van het schooljaar om precies te zijn, dat Claude Nazin, hulpmeester, hier was aangekomen, en Gothon, eenmaal gewend aan zijn nieuwe aanwezigheid en over zijn ongerustheid heen of de nieuwkomer het zou uithouden, had voor de jongeman een bepaalde genegenheid opgevat, die hij wel goed onder zijn manieren van oude schoolvos verborg. Hij bestempelde zijn nieuwe en enige rechterhand niet als naïef: Claude stelde tenslotte de vragen die hij, Gothon, al jaren niet meer stelde, maar die nog steeds ter zake waren. Het is waar, hoe kon een knaap, uit een gezin zo net als maar kan, die men nooit iets heeft aangedaan, ogenschijnlijk tenminste, | |
[pagina 50]
| |
zó... tja, zo slecht worden? Mysterie. Nu ja, daar was hij voor, dat was zijn lot, om zich bezig te houden met de probleemknullen uit de streek, moeilijk opvoedbaar, nietwaar, met wie men in het gezin geen raad meer wist en die geen enkele school in kilometers omtrek nog wilde. En dat vond hij helemaal niet erg. Hij hield van zijn werk: trouwens zijn school had een goede reputatie, men stuurde hem jongens zelfs van ver uit de aangrenzende departementen. ‘Weet je, Paulard komt uit een groot boerengezin, iets wat tegenwoordig zeldzaam is geworden, waar ze dag in dag uit krom liggen om een arme, moeie grond vrucht te laten dragen. Kinderen voor deze mensen komen, na ploegen en zaaien, als de oogst: er zitten goeie tussen en slechte, daar staat men niet bij stil. Onkruid wordt gewied, maar het meeste laat men staan. Geen tijd om sentimenteel te zijn, hè. Vroeger kwam jong om te werken, zodra het op de benen kon staan. Met de komst van machines worden ze wat langer met rust gelaten, ze moeten toch leren lezen en schrijven, maar in den gronde is de plattelandsmentaliteit niet erg veranderd. In het algemeen zijn boerenkinderen meer gezegelijk en hardwerkend dan stadskinderen, het peunen hebben ze met de moedermelk meegekregen, maar ja, soms zit er een tussen zo'n zwik kinderen een beetje klem, afgunst tussen broertjes gedijt bij gebrek aan steeds vermaak. De middelsten zijn vaak het kind van de rekening. De invloed van broertjes en zusjes op het karakter van die kinderen is vaak groter dan dat van de ouders. ‘Tja,’ zuchtte Claude, die een beetje opzag tegen die ogenblikken dat meester Gothon zijn stokpaardje ging berijden en van wal stak om een kleine cursus praktische psychologie ten beste te geven. Hij vond Gothon nogal toegeeflijk voor sommige van die etters. ‘En wat berijden betreft, die Paulard met zijn lelijke pukkels en zijn dikke achterwerk zou er best eens van langs mogen krijgen,’ dacht Claude, helemaal niet overtuigd van de anti-autoritaire methode van Gothon. ‘Een flink pak slaag, tot bloedens toe, dat is wat zo'n aap verdient,’ gromde hij in zichzelf. Het is waar dat Claude het nogal moeilijk met zichzelf had, sinds hij was aangekomen op het kleine Medisch-pedagogisch Instituut van Poët-Latrappe. Na twee jaar wijsbegeerte gestudeerd te hebben aan de Universiteit van Montpellier, had hij korte tijd gewerkt in een wijkhuis met Magrebijnse volwassenen, en vervolgens in het filiaal van een bank waar hij het nog korter had uitgehouden. Via een advertentie in een schoolblad was hij hier terechtgekomen en sommige middagen stond het vuur hem op de wangen. Vanaf de eerste schooldag had Paulard, een grote, vlezige jongen, een hekel aan hem gehad, hem dwars gezeten en hem het leven zuur gemaakt en hem met zijn hoge, gebroken stem, steeds wanneer hij ondervraagd werd, zó dat de kleintjes het goed konden horen, aangesproken met: Môssié Naseau. Monsieur Gothon en hij hadden met zijn tweeën de leiding over deze privé-school. Er was ook nog wel Mme Chaterelle, die zich met de kleintjes bezighield, de kinderen van acht tot elf, maar ze ging elke middag met de bus van vier uur terug naar huis in Dieulefit waar ze woonde. Gothon en Claude hadden de rest van de leerlingen onderling verdeeld, de groep van onder de zestien, leeftijd waarop de meeste jongens hun heil elders gingen zoeken. Soms werden ze aangenomen bij een landbouwbedrijf in de omgeving of gingen in de leer bij een baas, de meeste gelukkigen werden aangenomen in een klas van de Technische School. Anderen gingen weer naar huis, als ze daar nog welkom waren. Gothon en Claude hadden dus ieder een gemengde klas, naar leeftijd en kennis, wel te verstaan, want, zoals men heeft begrepen, nam de school geen meisjes aan. ‘Dit jaar hebben we negenenzestig pensionnaires,’ had Gothon met een zweem genoegzaamheid in de stem aangekondigd, toen hij de lokalen aan Claude liet zien. | |
[pagina 51]
| |
‘Wist je,’ ging Gothon ietwat zalvend verder, ‘dat statistisch gezien jongetjes drie keer zoveel psychiatrische problemen hebben als meisjes? Heb je enig idee waar dat aan ligt?’ vroeg hij na een retorische stilte, om zijn rechterhand goed te laten doordringen van deze kleine waarheid uit het echte leven. ‘Want niemand wordt gek geboren, dat snap je zeker wel?’ De jonge hulpmeester vond deze kleine boefjes helemaal niet gek: ze legden, naar zijn mening, ongehoorde list aan de dag om zich te laten gelden en hun zin te krijgen, nu eens met boerse en slecht ingehouden driftigheid, dan weer met gevlei en gekoos waar je hart van brak. ‘Zo?’ zei Claude, terwijl hij zijn schouders ophaalde en een air aannam van iemand die tevergeefs nadenkt. ‘Geen idee, het is voor het eerst dat ik dit hoor.’ ‘Wel, mijn beste Claude, dat komt omdat men kinderen afmaakt,’ sprak Gothon op belerende en bijna triomfantelijke toon, ‘zelden met knuppels of hooivorken, hoewel dat ooit is voorgekomen, maar gemeenlijk door ze het leven van dag tot dag gewoon onmogelijk te maken: gutta cavat non vi sed saepe cadendo. En als men het bij voorkeur met de jongens aan de stok heeft, die opstandiger van aard zijn, komt dat omdat ze veel hogere verwachtingen moeten vervullen, die voortkomen uit de verbeelding en vaak op het waanzinnige af zijn.’ ‘Wat moet dat Latijn hier nou verklaren,’ vroeg Claude zich in stilte af, maar hij ontzegde Gothon, voor het ogenblik, de kleine voldoening hiervan uitleg te doen en veinsde de antieke spreuk niet gehoord te hebben. ‘Bovendien zitten we hier in een, om zo te zeggen, historisch nogal zwaar belaste regio: sinds de godsdienstoorlogen was de ondankbare grond van de Drôme traditioneel toevluchtsoord voor vervolgde protestanten die zich hier vestigden, ver van de machtscentra van de vervloekte papisten.’ ‘Ah?’ reageerde Claude, voor wie protestanten, in Montpellier, de faam hadden van grote bankiers, mensen met macht, maar discreet en delicaat, en kamergeleerden te zijn. ‘Zonder calvinisten te zijn of te geloven in eeuwige hel en verdoemenis, hebben de protestantse boeren hier nog vagelijk het idee dat als iemand zijn kruis draagt, hij daar wel debet aan is. En als ze een kind op de arm hebben dat niet wil deugen, dan voelen ze dat als een stigma dat verborgen moet worden, want dat zou hen wel eens in de ogen van de gemeenschap in achting kunnen doen dalen, en ook als de wil van een opperwezen dat niet betwist of tegengewerkt kan worden. Met die mentaliteit staan ze niet erg open voor hulp: tanden op elkaar en billen toe, niet over praten, dat is hun parool.’ ‘Wat heeft hij het nou over billen,’ mediteerde Claude, die zich verwonderde over dit woord in de mond van de oude meester, meestal, hoewel hartelijk, zo in de plooi. ‘Hij heeft hart voor zijn pupillen, dat is duidelijk.’ Hij moest vadertje Gothon maar een beetje laten geuren en pronken met zijn eruditie, hij koesterde wel een belangeloze genegenheid voor die kleine imbecielen, studenten wijsbegeerte liepen de drempel van het Instituut niet plat, iets zinnigs van man tot man zeggen deed hem vast goed, na een lange dag gepoogd te hebben die wildebrassen grammatica en net gedrag in te prenten. ‘Je moet ook niet vergeten,’ hernam Gothon, ‘dat het gezin hier van het autoritaire type is. Overheerst door de vader, die alles beslist en die zijn oudste zoon bevoordeelt, die het land gaat erven, ten koste van de anderen: hoewel het ze nooit openlijk gezegd wordt, moeten die zich maar behelpen, of door zich te schikken in de autoriteit van de oudste, of door met de gezinskern te breken. Dat schept al op jonge leeftijd spanningen en driftige ruzies, soms bittere en wanhopige anarchie bij de jongsten die pas laat er achter komen hoe de vork in de steel steekt.’ Gothon, die zag dat Claude alleen nog maar beleefd naar hem luisterde en licht begon te knikkebollen, omdat hij omviel van de slaap, stuurde aan op praktischer wenken: ‘Goed dus, wat Paulard betreft, beste Claude, maak je niet te sappel. Dat gaat wel over. | |
[pagina 52]
| |
Het is een krachtmeting tussen jou en hem, jij hebt daar geen schuld aan, zo is het nu eenmaal, je moet hem nemen zoals hij is, hij ziet waarschijnlijk een grote broer in je, hij kan het niet laten je van tijd tot tijd op de korrel te nemen, je kunt maar beter zijn geklauw ignoreren, zolang dat niet je autoriteit volledig ondermijnt, anders moet je niet aarzelen hem op zijn plaats te wijzen, maar door hem met welwillende strengheid te bejegenen, ook een beetje als een grote broer, je zult zien, daar is hij gevoelig voor. Nodig hem eens uit, bij gelegenheid, om met jou wat te gaan drinken in het café, dat mag je van mij doen. Je zult zien dat hij buiten de groep heel anders reageert. En als hij je werkelijk te veel wordt, stuur hem dan maar naar mij, dan zet ik hem op zijn nummer. Zo is het nu eenmaal in het leven, mijn vriend, het zijn niet onze geliefden die het ons kost te beminnen, maar onze tegenstanders, op straffe van, en dit is geen gemoraliseer, maar in je eigen belang, van een heilloze escalatie. Nou ja, het is allemaal niet zo gemakkelijk. Ga nu maar lekker slapen, morgen is er weer een dag. Ik loop nog even langs de slaapzalen, kijken wat ze uitspoken. En houd jezelf voor dat het niet de moeite is om voor die Paulard door de knieën te gaan.’ Wat dat laatste betrof, was Claude niet in het minst van zins door de knieën te gaan voor die etter, om de goede reden dat hij al lang en breed door de knieën was gegaan voor kleine Pascal, dezelfde die door Paulard werd afgetuigd, en dat nog wel onder zijn ogen, als om hem steeds weer en weer uit zijn vel te doen springen. | |
8‘Ik ga toch iets warms drinken,’ overwoog Ever, met de boodschappen in het net, ‘het is echt niet warm, zodra die noordenwind waait.’ Maar aangezien hij nooit een voet in een café zette, al kende hij Dieulefit vrij goed, wist hij niet waar hij heen zou lopen. Nu ja, die overschrijvingen waren nog steeds niet geregeld, evenmin als het nachttarief voor de elektra: dom, natuurlijk waren de loketten op zaterdagmorgen niet open, het was al over twaalf, de bank was vast ook al dicht. In feite kwam dat bezoek van Joris niet zo goed uit. Hij was pas op de helft van zijn nieuwe hoofdstuk en het idee alleen al van de komst van de jongen blokkeerde hem. Dat soort remmingen maakte hem gewoonlijk eenvoudigweg gek. Als hij niet meer kon schrijven, had hij het gevoel dat niets meer liep, dat alles slechts een onontwarbare kluwen onzin en gebeuzel was. Die opgekropte drift die geen uitweg vond deed zo'n periode van droogte alleen maar langer duren. Innerlijk vloekend, was Ever een heel rustige zijstraat ingelopen, aan het eind van dewelke hij niet meer wist waar hij zich bevond: de straat ging niet echt verder, behalve in een pad met bomen erlangs dat nergens op uit scheen te komen en dat meer op een eigen weg leek. En toen hij zich omkeerde, was hij weer zijn gevoel voor oriëntatie kwijt, zozeer dat hij zich afvroeg hoe hij, voor de duivel, hier terecht was gekomen. Hij deed enkele passen in de tegenovergestelde richting, die van waaruit hij gekomen was, en bemerkte toen de pui van een café dat hem op de heenweg ontgaan was, zo diep was hij in gedachten verzonken geweest. Waarom er niet binnengegaan, om de weg te vragen en, als het interieur er niet al te onplezierig uitzag, een warme kop melk of chocolade te drinken? Tot zijn verbazing, trof Ever het lokaal nogal vol aan: de klanten waren er flink aan het pimpelen, sommigen aan tafeltjes gezeten, anderen aan de tapkast staand, bijna allemaal in min of meer heftige, schreeuwerige gesprekken gewikkeld, omhuld in flarden rook, een muziek uit een juke-box op de achtergrond. Geen enkel zacht of aanvallig gezicht, voor het merendeel mannen van onbestemde leeftijd, mogelijk boeren voor de marktdag gekomen. ‘Gokken, kletsen, zuipen,’ oordeelde Ever, ‘een mooi staaltje van het Gallisch ras.’ | |
[pagina 53]
| |
Nog steeds met de deurknop in zijn hand, voelde Ever zich plotsklaps duizelig. ‘Een flauwte, een hypo, gaat wel over, vooruit, ik ga hier even zitten.’ Hij schoof aan een lege tafel in de hoek en zette zijn netje neer, wachtend bediend te worden, maar daar niemand van het personeel noch van de klanten enige notitie van hem nam, besloot hij na een ogenblik zelf zijn bestelling aan de tapkast te doen. Ever keek op zijn horloge: vijf over halfeen. Hoeveel uur nog voor de boeg voor de komst van de jongen? Waartoe dat slappe gewacht, die voorshands bedrogen verwachtingen? Hij stond dan wel op het toppunt van zijn roem - in een café in eigen land had men zijn tronie wel herkend - maar Ever wist maar al te goed, wat toppen betreft, dat je daar op een dag onvermijdelijk van afdaalt. Op zijn vijftigste was hij een afgeschreven man. Hadden zijn mooie boeken, die legioenen huisvrouwen aan het huilen brachten, hem ooit één jongen opgeleverd? Het was waar, kleine Joris kon klaarblijkelijk lezen en schrijven, en het was ongetwijfeld zijn roem en reputatie van heilig monster die hem in zijn hol lokte. Maar hij maakte zich geen enkele illusie: tussen de liefde der letteren en die voor een mens van vlees en bloed, lag een stap die moeilijk te nemen was. Zeker, zonder zijn roem als schrijver zou hij de gunst van de jongen niet hebben gewonnen. Maar zich daarom inbeelden dat dit papieren credo hem, zonder slag of stoot, de charme van de knaap zou opleveren... Hij was maar een ouwe engerd. Ever was juist op dit punt van zijn zwartgallige gepieker aangekomen, toen de deur van het café met robuuste hand werd geopend. Hij zag in de deuropening het silhouet van drie jongelui staan, in de laatste van wie hij, als met een lichte schok, de roodharige jongen herkende die zonet het paar volgde. Grote God, dat ontbrak er nog maar aan, en daar gingen ze net onder zijn neus staan, aan het uiteinde van de tapkast, zo goed als binnen handbereik. De potsenmaker had dus afgehaakt. Het gedrag van de jongelui was bijna braaf geworden. Het bleke meisje klom op een barkruk, haar maat bleef tegen haar aan staan en de roodharige jongen posteerde zich tussen de tapkast en de tafel waaraan Ever zat. Ze gingen iets bestellen. Zonder het te willen, spitste Ever zijn oren, maar hij kon niet verstaan wat het koppel zei. De roodharige jongen daarentegen stond zo dicht bij hem, dat hij hem met uitgestrekte arm had kunnen aanraken: Ever hoorde met volmaakte helderheid de weinige antwoorden van de jongen wiens volle en welluidende stem hem in verrukking bracht. ‘Ja, je wordt er stapelgek van,’ zei de jongen, terwijl hij langzaam de schouders optrok. Ondanks zijn chocola huiverde Ever: hoe kon zulk een diep, warm geluid uit de mond van een jongen komen? Ever liet discreet zijn blik gaan over de rug van de knaap: een gladde nek, zonder het minste rimpeltje, fris om in te happen, glanzend van een koperen dons, bijna doorzichtig. Zoude hij, onder het zitvlak van zijn versleten jeans, evenzeer donzige, harde en toch tengere billen hebben? Ever dronk zijn laatste slok chocola: was het een zinsbegoocheling? Het jonge lichaam vlak bij hem straalde als een onzichtbare gloed af op de huid van zijn handen en zijn gezicht. Nee, het was niet echt een gevoel van warmte, trouwens de temperatuur van het rokerige lokaal zou zo'n gevoel niet bevorderen, nee, het was meer een soort uitstraling waarvan de warmte slechts een neveneffect was, zoals een bundel licht die plots op zijn hand viel en een zoete wellust teweegbracht die zijn hele lichaam doortrok. Ever staarde op de bodem van zijn kom naar de agglomeraties van minuscule belletjes in staat van uitdroging die de melk daar had achtergelaten, melkwegstelsels in miniatuur op een omgekeerd uitspansel. Ever zat wel binnen handbereik van de jongen, in werkelijkheid was hij lichtjaren van diens hemellichaam verwijderd. Hoe oud kon hij zijn? | |
[pagina 54]
| |
Was hij, zonder het te weten, wat astrologen noemen een oude ziel? Hadden hun banen zich al gekruist in een ander leven? Was het waar dat wij slechts licht waren, op de vlucht in de materie? Ever wierp nogmaals een blik op de jongen, die inmiddels een kwartslag gedraaid was. Hij hield in de hand een glas, gevuld met een felgroene vloeistof, die, elke keer dat hij het naar zijn lippen bracht, de bleke kleur van zijn ogen deed opleven: een kleur die Ever moeilijk kon vaststellen, maar die het midden hield tussen grijs en groen. Elke slok deed zijn kijkers oplichten in een spottende schittering. Een enkele keer, toen de juke-box een nieuw lied aanhief dat de jongen scheen te herkennen, dwaalde zijn blik terzijde en bleef een seconde lang, verstrooid en met een onthechting die men niet voortijdig als minachtig moest inschatten, op het gelaat van de schrijver rusten. ‘Hij is toch geen absint aan het drinken?’ fantaseerde Ever en ineens gingen de woorden van een lied hem door het hoofd: Ils buvaient de l'absinthe comme on boirait del'eau, l'un s'appelait Verlaine et l'autre c'était Rimbaud, quand on écrit des poèmes on ne boit pas de l'eau. ‘Zou hij mij gezien hebben?’ vroeg Ever zich af, terwijl hij zijn stoel een beetje naar achter schoof. ‘Woont hij hier in de stad of is hij van het platteland, wat spookt hij met die twee andere pinguïns uit?’ ‘God nog aan toe,’ murmelde Ever tussen zijn tanden, ‘waar is het goed voor?’ ‘Nee, bedankt,’ zei de jongen tegen zijn maat die hem een sigaret aanbood. De bard kreeg een korte duizeling, alsof de stoel onder hem wankelde. En als hij er in zijn leven eens naast zat, als, definitief, het gedroomde plezier niet meer kwam, en hij zonder het te weten als met één been in het graf stond, zonder... ‘Nee, dat is in vhs, natuurlijk,’ hoorde hij de roodharige engel antwoorden. Hij was er niet zeker van en vhs of un vhs te hebben opgevangen. Un vieil homo sordide, ongetwijfeld, in scholierentaal. Waarop de jongelui hun glas leegden, betaalden, de hielen lichtten en het lokaal met luide lach en klappende deur verlieten. | |
9Claude Nazin had beslist geen zin om aardig te zijn tegen die etter van een Paulard en hem na school uit te nodigen mee te gaan koffie drinken in de bistrot van het dorp. Maar het idee van Gothon scheen hem juist toe en hij bewonderde de ongekunstelde manier waarop de oude meester met zijn pupillen omging. Je moest ze tenslotte tonnen genegenheid en aandacht geven, zonder iets terug te verwachten, tenminste voor het moment. En Gothon moest een bijzondere gave hebben, een gratie, om zich met een verzameling van een vijftigtal knullen bezig te houden, met wie men geen land had kunnen bezeilen in het gezin en die hier gegroepeerd, hun kromme energie samenbundelend in dit ‘opvangoord’, een jongenshei van de eerste orde hadden kunnen vormen. En toch liep alles, alleen dank zij de aanwezigheid van Gothon, min of meer op rolletjes en dat was toch een beetje een wonder. Gothon scheen geen enkele genegenheid voor deze of gene jongen in het bijzonder te voelen en ze allemaal evenveel lief te hebben, zonder voorkeur en zonder daar onder te lijden of er plezier aan te beleven. Hij stond altijd klaar zonder zich op te dringen, zonder wat dan ook naar zich toe te trekken of van zich af te duwen en scheen nooit ergens naar toe te willen, zijn ‘vakantie’ altijd ter plekke doorbrengend. Je zou zeggen dat hij het uit belangeloosheid deed. Welnu, als Claude het hier uithield, was het wel degelijk uit vereffening. Als hij de ene rotjongen verdroeg, kwam het omdat hij genegenheid koesterde voor de ander. Zijn weerzin tegen Paulard kende zijn weerga slechts in zijn vervoering voor Pascal. Ach Pascal, Pascalon, Pascalet, paasbloempje van zijn hart, zijn passie! ‘Het onderwijs hier is eigenlijk slechts een vrome façade. En wat de medische kant betreft, laat me niet lachen,’ dacht Claude, ‘de | |
[pagina 55]
| |
dienstarts komt eens in de veertien dagen langs: Gothon en hij drinken een borrel, de dokter laat de monsters achter die hij van vertegenwoordigers heeft gekregen, en hopla!’ Kleine pijntjes werden ter plekke behandeld en als een ernstiger voorval zich voordeed, kwam de man van Mme Chanterelle de lijder halen om hem naar het ziekenhuis in Dieulefit te brengen. Je kon toch moeilijk deze school het Instituut voor Onbeminde Jongens noemen. Je slaagde erin ze min of meer behoorlijk te laten lezen en schrijven, ze enige beginselen van de rekenkunst, aardrijkskunde en geschiedenis bij te brengen, de gedachte mee te geven dat op je naaste timmeren niets oplevert. Afgezien daarvan, bestond hun onderwijstaak eruit de hele dag lang papa, grote broer, verpleger, pastoor, tovenaar te spelen. Je was het grootste deel van de tijd bezig ze te voeden, zonodig hun kont af te vegen, ze standjes te geven en ze te aaien. Gothon was een meester in deze kunst geworden: de jongens kwamen spontaan naar hem toe. Hij trok ze aan hun oren, deelde vriendelijk klappen uit, veegde hun snot af, streelde hen door hun haar, en als ze wat ouder werden, nam hij rustig deel aan hun verhitte woordenwisselingen, hakte bij ruzie de knoop door, bracht hen troost bij wanhoop, kalmeerde hun angsten, verlichtte, moreel ten minste, hun nood. Waar haalde hij de energie vandaan, zoniet uit het contact met zijn pupillen? ‘Goed, ik ga eens even kijken in slaapzaal twee,’ zei Claude tot zichzelf, alvorens de moede leden te rusten te leggen. Het Instituut telde slechts drie slaapzalen: vroeger waren het er maar twee geweest, één voor de kleintjes en één voor de groten, maar een groeiend aantal pensionnaires had een derde noodzakelijk gemaakt. En dan was er, aan de andere kant van het voetbalveld, een klein aantal hutten, waar men sommige van hen liet slapen, meestal groten, ofwel in afzondering bij wijze van straf, ofwel met zijn tweeën als bijzondere gunst. Op dit tijdstip leverde slaapzaal i geen problemen meer op, aangezien de kleinsten sliepen als rozen. Gothon deed meestal de laatste ronde in de slaapzaal van de groten, maar alleen als hij, bij het langsgaan, enig rumoer hoorde. Hij behoefde zijn jongens niet te bespionneren. Het was dus over halfelf, toen Claude op zijn tenen slaapzaal ii binnensloop. Het was een vrij kale zaal, waar zich een vijftiental stapelbedden bevonden. 's Winters ging het licht om negen uur uit, hoewel sommige groten tot halftien mochten blijven lezen. Er heerste op slaapzaal ii inderdaad een vreedzame rust, doorsneden van kleine geluidjes: licht jongensgesnurk, gekraak zonder duidelijke herkomst, van tijd tot tijd een doffe zucht, het geruis van lakens en dekens die een slaper in beweging bracht als hij zich omdraaide, van buiten het verre geblaf van een hond. Met de ogen zocht Claude het bed van Pascal. Alle bedden waren niet gelijkelijk bezet: sommige jongens bezetten een eenheid met zijn tweeën, andere sliepen alleen. Maar in het algemeen hadden zich min of meer stabiele koppels gevormd, die één of twee semesters standhielden, naar gelang de luimen en de bondgenootschappen. De jongens die geen bedbuur hadden waren in de minderheid. Claude liet zijn blik over de bedden dwalen en telde drie eenzame slapers. Het kwam nogal vaak voor dat een jongen in het bed van zijn kameraad kroop en aangezien Gothon veeleer liberaal in dit punt was, zag men deze voorbijgaande opwellingen door de vingers: geen enkel reglement stipuleerde met zoveel woorden dat de pensionnaires bij elkaar mochten slapen, maar de jongens wisten dat als hun voorkeur discreet tot uiting kwam, zonder geharrewar of humeurigheid te veroorzaken, dit getolereerd werd en ze voerden trouwens natuurlijkerwijs dergelijke bewegingen uit zonder aan de weg te timmeren. ‘Instinctief zoeken naar nestwarmte,’ was Gothon zijn commentaar, toen Claude het verschijnsel en passant ter sprake had gebracht. | |
[pagina 56]
| |
Claude liep op zijn tenen tussen de bedden door. Overgegeven in de armen van Morpheus, leken deze duiveltjes engelen, al schenen sommigen zelfs nog in diepe slaap in hun tredmolen gevangen. Claude stond stil bij het hoofdeinde van Pascal. Die arme schat van hem! Daat lag hij dan weerloos, totaal overgeleverd en bevrijd, drijvend op die stroom die ons draagt en meevoert. Een wang in het kussen begraven, zijn blonde, zijden haren licht in de war, het torsje een halve slag gedraaid, een handje losjes boven de lakens die tot zijn middel waren afgegleden, de lippen een weinig geopend. Claude bracht zijn gezicht dichterbij, om zich van de ademhaling van de jongen te vergewissen. Ach, die lipjes: mooi en vol, de onderste wat vooruitstekend, maar de bovenste lichtelijk vervormd door een nauwelijks zichtbare hazelip, die Claude deed smelten van vertedering. Hij streed tegen de opwelling om ze met de zijne licht aan te raken, om een oh zo zachte kus op dat delicate en ietwat geschonden mondje te geven. Claude bracht zachtjes de dekens weer in orde en trok ze wat hoger op over het torsje van de knaap. Hij bleef nog een ogenblik onbeweeglijk staan aan het hoofdeinde, in gedachten verzonken, aaide toen heel licht over de fijne haren van Pascal, gaf een kus licht als een sneeuwvlok op het voorhoofd van de jongen en liep geluidloos weg naar zijn kamer. Hij kleedde zich uit, poetste zijn tanden en deed zijn trainingspak aan waarin hij gewoonlijk 's winters sliep, want er werd in de lokalen van het Instituut niet hard gestookt. De lust om te slapen die hem zoëven in zijn greep hield was hem vreemd genoeg vergaan en het korte bezoek aan de slaapzaal had zijn geest vervuld van grote helderheid. Als hij nog eens twee, drie pagina's in bed las? Voor hij zijn keus had kunnen laten vallen op een bepaald boek, klonken enige verlegen klopjes op zijn deur, die op een kier openging zonder dat Claude de tijd kreeg om te antwoorden en zonder dat de bezoeker, nog enige ogenblikken weifelend binnen te treden, zich liet zien. Welke was niet zijn verbazing toen hij het gezicht van Pascal, de ogen knipperend in het licht, van achter de half geopende deur vandaan zag komen? Had zijn bezoek het kind gewekt? Had hij, integendeel, gedaan alsof hij sliep? Welke aandrang had hem ertoe aangezet zijn warme bedje te verlaten om hem te komen opzoeken? En aangezien het kind stil op de drempel bleef staan en zijn pyjamabroek die van zijn billen was gezakt ophees, moedige Claude hem aan: ‘Wat is het, mijn jongen, wat heb je?’ En Pascal, zijn gewoonlijke pruillipje aanzettend, alsof hij op het punt stond te gaan huilen: ‘Ik kan niet slapen.’ ‘Och, schatje van me,’ zei Claude, zijn armen naar het jongetje uitstrekkend, ‘kom eens bij me, vertel wat er aan scheelt.’ Pascal kwam naderbij en Claude nam hem op schoot, na het grote licht dat de jongen hinderde uit en zijn bedlampje aan te hebben gedaan. Hij streek met zijn hand door de haren van het kind en de warmte van de dijtjes van Pascal op de zijne maakte dat hij zich heel licht voelde. ‘En waarom kan je niet slapen, lieverd?’ ‘Ik weet het niet,’ zei de jongen, terwijl hij zijn ogen neersloeg en tegen de borst van Claude aanleunde. ‘Ben je soms wakker geworden van een nare droom?’ Pascal knikte van ja. ‘En wat was het voor droom?’ De jongen zweeg, keek Claude aan en liet zijn hoofd weer hangen, alsof hij zijn herinneringen niet boven water kon krijgen of bang was ze te verwoorden, ze weer echt te zien worden. Het kind klampte zich vast aan Claude, als een aapje aan zijn moeder, maar heel losjes. Claude voelde de onrustige en warme adem van het kind in zijn nek: hij had een kort ogenblik de vreemde gewaarwording het jongetje de borst te geven en het vervulde hem met een gloeiend welbehagen. Als vanzelf wiegde hij zijn bovenlijf zacht heen en weer. | |
[pagina 57]
| |
‘Zaten ze je achterna?’ probeerde Claude met gedempte stem, na het kind zo enige tijd gewiegd te hebben. Pascal knikte bevestigend. Claude, die niet verder wilde aandringen, wachtte af. ‘Wat is dat, een giroman?’ vroeg Pascal plots. ‘Een giroman?’ zei Claude verbaasd. Had de jongen van brand gedroomd? ‘Bedoel je een pyromaan?’ ‘Nee, een giroman. Dat was vanavond op tv. Wat bedoelde de jongen. Hij had het toch niet over geldzaken? ‘Wat is dat, een giroman,’ echode Claude. ‘Is dat een tovenaar die je hand neemt?’ ‘Ah, je bedoelt een chiromant. Ja, dat is iemand die de toekomst leest in de palm van je hand.’ ‘Dus dat is een man van God, nou ja, iemand die God helpt om dat te doen? Denk je dat dat kan?’ ‘Ja, ik denk dat het kan. Er zijn mensen die zoals het heet bovennatuurlijke krachten hebben. Dat is voor ons moeilijk te begrijpen, maar ik geloof dat het bestaat. Normaal gesproken zien we alleen wat er voor onze ogen gebeurt. Maar er is vast meer. Geef eens je hand.’ Pascal legde zijn linkerhandje in de hand van Claude, die het gladstreek. Een verlegen glimlach kwam op het smoeltje van de jongen. ‘Als je heel goed bent, kun je een hoop dingen zien. Maar ik ben niet heel goed, hoor. Kijk, er lopen drie lijnen over je hand die belangrijk zijn: die daarboven onder de vingers, dat is de hoofdlijn en die, evenwijdig daaronder, is de hartlijn, en die derde daar, die naar onder afbuigt, is de levenslijn. Zie je wel, jij hebt een heel uitgesproken hartlijn, een beetje getwijnd en uiteengerafeld aan het eind. En dan een heldere en gelijkmatige hoofdlijn die je palm helemaal doorloopt. Je levenslijn is niet heel erg uitgesproken over de hele linie, en een beetje gespleten in het begin’ (‘zoals zijn lipje, die schat,’ dacht Claude), ‘en aan het eind wordt die heel dun.’ ‘Kan je dus ook zien wat er morgen gebeurt?’ ‘Oh nee, dat kan ik niet. Bovendien ligt de toekomst nooit van tevoren vast. Wat in je hand geschreven staat, is je karakter, je persoonlijkheid, een aantal mogelijkheden tot ontwikkeling, die, als de tijd daar is, je in staat stellen om in een bepaalde situatie te doen wat je kan.’ ‘Dus je kan niet zien wat er morgen gebeurt?’ herhaalde Pascal teleurgesteld. ‘Nee, dat kan ik niet. Maar anderen, die beter zijn dan ik, kunnen je misschien met meer nauwkeurigheid raden.’ ‘En waar komen die handlijnen dan vandaan, hoe komen die daar dan zo? Als je daarmee de toekomst kunt zien, kun je dan ook het verleden zien? Weet jij wat dat is, prehistorie?’ ‘Ja, maar die kan je niet in de lijnen van je hand lezen. Hoewel, misschien staat jouw prehistorie in de lijnen van je hand geschreven, zoals de prehistorie van de wereld in de structuur van de stenen en de planten.’ ‘En wat was er vóór de prehistorie?’ ‘Voor de prehistorie? Tja, dat gaat verloren in de nacht der tijden. Er zijn mensen die geloven dat God de wereld heeft geschapen, anderen beweren dat het heelal voortgekomen is uit een grote explosie. Maar waarin, of waaruit? Er valt moeilijk achter te komen wat daar nog vóór was. Dat gaat ons begrip te boven.’ Pascal begon dromerig te kijken, en na een lange stilte: ‘Mag ik bij je in bed slapen?’ Hij had misschien maar beter niet over het zwarte gat kunnen beginnen. Voor een jongetje alleen is het moeilijk om bij dergelijke gedachten in te slapen. Het was toch niet erg als hij hier een ogenblikje naast hem lag? Hij zou hem wel naar zijn eigen bed dragen als hij eenmaal in slaap was gevallen. ‘Goed dan, voor vanavond dan. Maar we maken er geen gewoonte van, hè?’ zei Claude glimlachend. ‘Kom maar onder de dekens, je begint het al koud te krijgen, niet?’ De kleine filosoof rolde zich op tegen hem aan en Claude voelde zijn ronde billetjes tegen zijn buik. Het was pas midden in de | |
[pagina 58]
| |
nacht dat Claude wakker werd en het slapende jongetje in zijn armen naar de slaapzaal bracht. | |
10Aangezien Danny 's middags naar Montélimar was gaan liften, at Tanya Cancoillote alleen en dommelde daarna op haar divan in slaap. Ze kreeg een heel heldere droom, waarin ze zich met Ray op een Grieks eiland bevond op weg naar een heiligdom van de Maagd, een pelgrimsplaats boven aan een dorp. Ze droeg een religieuze afbeelding, een soort potloodschets die Ray ergens had opgescharreld en die hij haar in handen had gegeven. Na langs een aantal paden naar boven te zijn geklommen, bereikten ze de plek waar op een binnenplaats stallen uitkwamen. Een trap leidde naar een zolder, een donker en kaal vertrek, met stro op de grond. Op een verhoginkje bevonden zich de Maagd en haar echtgenoot, als levende kerststalfiguren, jong, bijna nog adolescenten. De Maagd, gekleed in zwarte lompen, had een melancholische glimlach. De pelgrimgangers kwamen naar Haar toe en elke keer boog Ze licht om hen het oor te lenen, een groot oor dat Tanya van vorm en omvang meende te zien veranderen, waarin de vrome bezoekers zinnetjes mompelden, maar waarop zij ook meestentijds lange kussen gaven: sommigen gingen zover als eraan te likken, ja er zelfs in te bijten. Zonder moe te worden, liet de Maagd hen met grote toegeeflijkheid hun gang gaan. Toen Tanya, ten slotte, bij Haar kwam staan en het haar beurt was Haar oor aan te raken, keek de Maagd haar aan met Haar zoete en trieste glimlach en Tanya mompelde tot Haar: ‘Smart en vreugde zijn slechts één en hetzelfde ding, niet waar, lieve Moeder?’ Waarop de Maagd een stralende, bijna wulpse glimlach toverde, als het ware opgelucht dit begrijpende woord te hebben vernomen, en onder Haar lompen raakte Zij aan Haar onderlijf aan waar Tanya Haar vrouwlijke lippen meende te zien doorschijnen. Eenmaal wakker, bleef Tanya in gedachten verzonken. Toen Danny drie jaar was, hadden ze met Ray een paar maanden doorgebracht op een Grieks eiland. Maar de droom maakte geen gewag van de aanwezigheid van Danny, tenzij de beeltenis die zij droeg een toespeling was op haar zoon. Indertijd hadden ze daar wel een kleine pelgrimstocht ondernomen: Danny leed herhaaldelijk aan oorontstekingen en zijn oren moesten regelmatig worden doorgeprikt. Welnu, aan de andere kant van het eiland bevond zich het kloostertje van Panormitis en daar bevond zich niet alleen een vermaarde icoon van de heilige Michaël waarvoor de pelgrims hun exvoto's kwamen uitstallen, maar er woonde ook een stokoude pope die handopleggingen deed. In alle vroegte op een ezeltje vertrokken uit de haven, aangezien in de winter de boten Panormitis niet aandeden, beklommen ze lange trappen om vanuit de bovenstad een pad in te slaan dat zich door een landschap van kale heuvels slingerde, kleine Danny in een deken gewikkeld. Ongeveer halverwege hielden ze halt in de beschutting van een kapelletje, geflankeerd door twee cipressen en een bloeiende amandelboom. Aan het eind van de middag bij het klooster aangekomen, werden ze een donker vertrek binnengeleid waarin de grijsaard zat, te midden van iconen en kandelaars. De heiligman nam het jongetje op zijn knieën en streelde door zijn rode haren. Daarna stak hij een vinger in zijn oren, en murmelde: ‘Ephphta.’ Dan spuugde hij in zijn hand en zalfde de oren van Danny met zijn speeksel. ‘Afta t'aftia th'akoesoen megala,’ profetiseerde hij, ‘deze oren zullen grote dingen horen.’ Blijkbaar was de voorspelling nog niet uitgekomen, want Danny was voor haar nog steeds Oostindisch doof. Natuurlijk was het niet gezegd dat die grote dingen uit de mond van zijn mamma zouden komen. Tanya betastte haar eigen oorlellen. Waren grote oren een teken van intelligentie? Vreemd: ze had een groot aantal lichaamsdelen van haar zoon | |
[pagina 59]
| |
geobserveerd, maar ze had nooit kunnen zeggen van wie hij zijn oren had. Ja, zijn oren waren eigenlijk nogal groot, bijna doorzichtig aan de bovenkant. Ze had besloten haar zoon nooit te slaan, maar toen hij klein was, had ze de gewoonte hem aan zijn oren te trekken, bij wijze van straf. Was een van de karakteristieke lichaamskenmerken van de Boeddha niet dat hij lange oorlellen had? En wat had hij tussen zijn oren, die zoon van haar? Waar holde hij achteraan? Hoe kon een klein, aandoenlijk jongetje zich, in een paar jaar tijd, veranderen in een gesloten en bokkig wezen? Innerlijk tot de tanden toe gewapend. Die koppig verwierp wat hij van nature had meegekregen. Nou ja, van nature, ze was er wel debet aan, ongetwijfeld. Maar als hij, met de leeftijd, beetje bij beetje ontdekte dat hij klem zat, hoe kon hij dan inzien dat dit niet door haar kwam, dat zij hem alleen maar in de valstrik was voorgegaan? En dan, deze samenwoning begon hem vast zwaar te wegen. Of ze het wilde of niet, ze was getuige van zijn minste komen of gaan. Ze kon zich nu wel wegcijferen, van tijd tot tijd, zij was het toch die hij bij de ingang van zijn hol aantrof, dag na dag. Hij kreeg toch de leeftijd dat hij wilde ontsnappen, buiten banden aanknopen. Koesterde hij verlangens in het diepst van zichzelf? Hij bracht zelden bezoekers mee naar huis, hoogstens een kameraad die hem hier kwam halen. Ging hij in het geheim met meisjes om? Hij had echt de achterbakse leeftijd. Zijn lakens waren, trouwens, altijd onberispelijk. | |
11Na te hebben geluncht met aardappelen en tonijn in blik, nam Ever het metselwerk van een klein muurtje achter zijn huis ter hand, maar de lust tot werken ontbrak hem en hij besloot toch een beetje eerder naar Montélimar te gaan en daar op het eind van de middag een inspectieronde langs de winkels in bouwmateriaal te maken. Aangezien de winkels betrekkelijk laat dichtgingen, zou hij een stukje gaan eten in een kroeg, in afwachting van de trein. Dit had het voordeel dat hij de heenweg tenminste bij daglicht zou rijden. Soms werden er onderweg produkten van de boerderij te koop aangeboden, honing, eieren, olie, kaas, winterzaad, dan kon hij stoppen zonder zich te haasten. Het weer was volmaakt opgeklaard en de noordenwind was gaan liggen, met het gevolg dat er een lentezachtheid in de lucht leek, toen hij de deur achter zich dichttrok. Het bleke blauw van de hemel deed hem eraan denken dat hij een waaklichtje voor de Maagd moest meenemen en hij keerde op zijn schreden terug. ‘Je kunt maar beter het zekere voor het onzekere nemen,’ murmelde hij. Ever had in een hoekje van zijn camionnette een nisje aangebracht met een beeldje van de Maagd en hij was gewoon, op langere trajecten, en zeker 's nachts, een waaklichtje aan te steken voor Haar beeltenis. Hij voelde zich bijna opgewekt gestemd toen hij achter het stuur ging zitten. De lange schaduwen en het licht van de namiddag verleenden aan de winterse kaalheid van de vallei een toets van warmte. Ever merkte op hoeveel bomen, in feite, hun bladeren hadden bewaard, weliswaar uitgedroogd, maar ritselend in het voorbijgaan. ‘De geslachten der mensen zijn als bladeren verwaaid door de wind,’ ging hem door zijn hoofd. Zouden ze pas vallen bij het uitkomen van de knoppen en in deze vallei wat langer standhouden? Deze winterse blaren deden hem denken aan de groen blijvende bladeren van het eiland Sumatra waar hij, als jonge luitenant van vijfentwintig, aan het eind van de oorlog een klein jungle-peloton onder zijn commando had gehad, bestaande uit vers ontscheepte knullen uit de lage landen, ten tijde van de politionele acties tegen de ploppers. Het waren misschien de mooiste jaren van zijn leven geweest, te meer daar ze hem verscheidene malen bijna de kop hadden gekost. | |
[pagina 60]
| |
Belast met de militaire surveillance van het district Moeko-Moeko, had Ever een Molukse voetknecht, een djongos, Adat genaamd, die hem overal vergezelde. Ever onderhield trouwens uitstekende betrekkingen met de inlanders en sprak Maleis. Zijn militaire superieuren keurden dit soort vertrouwelijkheden stilzwijgend af. Maar op een dag was de resident van Benkoelen op inspectie gekomen en had gemeend te moeten constateren dat de omgeving van de plaatselijke gevangenis onveilig werd gemaakt door apen. De resident had hem aanbevelingen gedaan om zich van de plaag te ontdoen en had een verslag gevraagd, wanneer de maatregelen eenmaal ten uitvoer waren gebracht. Aangezien het verslag nogal op zich liet wachten, kwam er na een maand een herinneringsbrief van de resident, waarop Ever antwoordde dat sinds het vertrek van Zijne Excellentie uit zijn ressort, er zich geen enkele aap meer had vertoond. Militaire gevangenen waren daar trouwens slechts op doortocht, want de kleine gevangenis van Moeko-Moeko was te onveilig om ze daar langer dan twee, drie dagen te houden, te meer daar de streek onderhevig was aan korte, daar onvoorziene aardbevinkjes. Ever had de reputatie ondervragingen met straffe hand te voeren, maar geruchten wilden ook dat sommige ontsnappingen van jonge rebellen te danken waren aan bijzondere gunsten. Het was trouwens opmerkelijk geweest te zien welke gedaanteveranderingen de tropenkolder de blonde soldaatjes deed ondergaan: de weelderigheid van het klimaat gaf vleugels aan hun fantasie. Maar Adat was dood en Indië verloren, en die tijd kwam nooit weer. Vlak vóór La Bâtie Roland remde Ever bruusk. Hij had niet precies kunnen zien wat er op dat bord stond, maar hij parkeerde zijn wagen en stapte uit om te gaan kijken. ‘Hé, mirtelikeur.’ Hij liep het pad op dat naar de boerderij leidde en klopte aan de deur die hij na enkele ogenblikken opendeed om een lege keuken aan te treffen. ‘Is daar iemand?’ Een hondje kwam kermend van vreugde op Ever aanlopen vanaf de binnenplaats, alsof het ging om een lang verwachte bezoeker. Ever boog zich om het dier te aaien dat zich tussen zijn benen kronkelde. Toen hij weer rechtop ging staan, zag hij dat het werd gevolgd door een oude boerin die kwam aansloffen. ‘Goededag Mevrouw, ik zie dat U eigengemaakte produkten verkoopt.’ Had hij iets grappigs gezegd? De oude grinnikte zachtjes. ‘Gaat Mijnheer naar de stad? Komt Mijnheer uit het Noorden?’ ‘Ja Mevrouw, men noemt mij wel de blanke dichter van stad en land. Ik woon verderop in Poët-Latrappe. Wel, die mirtelikeur, dat is vreemd, daar heb ik nog nooit van gehoord.’ ‘Oh ja, ziet U, het kreupelhout dat we hier hebben levert ons nogal wat mirte op. Het is een rare plant, weet U. Heeft U die nog nooit gezien? Het is een altijd groene struik, met glimmende en welriekende blaadjes: als je ze tegen het licht houdt lijkt het of er overal kleine kliertjes op zitten. De bloemen komen uit in mei met geurige pluimpjes en de besjes worden in de herfst rijp. Het is een likeur die door maceratie tot stand komt en het is trouwens een uistekend digestief! Wilt U er wat van proeven?’ ‘Graag,’ zei Ever, die een blik op de keuken wierp, die er prettig uitzag en hij wist niet wat weinig boers had. ‘U weet er een hoop van, Mevrouw.’ ‘Ach, Mijnheer, dat komt omdat ik me voor planten interesseer. Aangezien mijn man al jaren dood is, moet een vrouw alleen toch bezig zijn.’ Ze verdween in een aangrenzend vertrek en kwam met een open fles terug. ‘Kijk, vertelt U me maar eens of U het lekker vindt,’ zei ze, terwijl ze hem een glaasje aanreikte. Ever dronk er een slokje van, nam de uitdrukking van een proever aan. Een licht bittere en gekruide frisheid ging over zijn tong. | |
[pagina 61]
| |
‘Nou, dat smaakt prima. Daar krijg je een geurige adem van. Het lijkt wel...,’ klakte Ever met de tong, ‘...het lijkt wel vloeibare wierook.’ Het oudje glimlachte tevreden. ‘Ik maak er ook olie van, van de bloemen,’ deelde ze mede, ‘vroeger werd die veel gebruikt voor schoonheidsverzorging. Maar heden ten dage, weet U, met al die chemische viezigheid die ze in supermarkten verkopen... Wel, dit heet engelenwater. Het is ook heel goed om er een paar druppels van in een lamp te gieten.’ ‘Dat komt goed uit,’ zei Ever, ‘ik heb een waaklichtje dat ik vaak gebruik.’ Hij zou een paar druppels engelenwater voor de Maagd uitgieten. ‘Mijnheer heeft nog een goede kleur,’ zei de oude, ‘is Mijnheer getrouwd?’ ‘Nee hoor, Mevrouw, ik ben het wel geweest, lang geleden,’ antwoordde Ever. Dat was slechts voor de helft waar: meer dan twintig jaar geleden, had hij met een dichteres gewoond en hij had een kind bij haar gemaakt, maar vlak na de geboorte waren ze uit elkaar gegaan. ‘Want bij ons, ziet U,’ ging de oude vrouw verder, ‘werden er kransen van mirte gevlochten voor pasgetrouwden, die brachten hen geluk en voorspoed in de liefde. Maar alles op zijn tijd. U kunt in elk geval de likeur drinken. Uiteindelijk gaat dat alles toch door de buik. De rest kun je er wel op schrijven!’ Ever grinnikte op zijn beurt. Hij had best zin om nog even met de oude te blijven kletsen, maar hij had tegelijkertijd het gevoel dat hij niet al te lang moest blijven hangen. Hij nam de twee flessen in zijn handen: ‘Nu ik de weg dan ken, kom ik nog wel eens een keer langs om te zien wat U heeft. Hoeveel ben ik U schuldig?’ ‘Dat wordt dan vijftig franc, Mijnheer, dertig voor de likeur en twintig voor het water.’ Ze liep met hem naar de deur: ‘Komt u gerust langs, ik zal blij zijn om U weer te zien.’ Ever ging weer achter het stuur zitten, niet dan nadat hij een slokje aan de tuit van de fles likeur had genomen. Aan wie deed die ouwe hem denken? Hij was het zich nog aan het afvragen, toen hij verderop, aan de kant van de weg, een figuurtje zag staan die zijn duim opstak om een lift te krijgen. |
|