| |
| |
| |
Bergman
Leve het ouderlijk huis en wat daarmee samenhangt
dagwerknotities (fragment)
| |
'84-19/10
Alles moeten wij opschrijven, feiten, getallen en gebeurtenissen waarbij wij betrokken zijn. Zodra wij de lettertekens onder de knie hebben moeten wij daarmee beginnen. Gebeurtenissen krijgen vervolgen en ontmoetingen zijn een godsgeschenk. Wij slaan er geen acht op. Wij leven aan onszelf voorbij. Ik weet nauwelijks meer waar ik gewoond heb. Het leven vervaagt en wist zichzelf uit.
| |
'84-20/10
Met wat herinneringsbeelden en het ijzeren geheugen van mijn moeder (88) kom ik een heel eind. Mijn ouders huwden in 1920 en betrokken de voorzijde van een woning in Benedenberg 143, Bergambacht. In het achterhuis woonde eigenaar Macdaniel met zijn timmerbedrijfje. Begin 1921 kwam hier een tweeling ter wereld. De jongste stierf na een week en woog drie pond. De oudste hield het iets langer uit. Na drie maanden en vier pond blies ook hij de laatste adem uit. De vader timmerde de beide kistjes na de dood van het eerste kind. Na drie maanden bleek het tweede kistje te klein. Met wat duwen en wrikken werd het probleem opgelost. Mijn vader sprak er schande van en stak dit niet onder de timmermanswerkbank. De verhouding tussen voor- en achterhuis was daarmee voorgoed bedorven. In deze sfeer werd ik op 11 september van hetzelfde jaar geboren. Gewicht negen pond.
In de akte van de burgerlijke stand stond deze gebeurtenis als volgt omschreven:
- Op heden den twaalfden der maand September negentien honderd een en twintig, is voor ons ondergeteekende Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Gemeente bergambacht, verschenen, David Kok van beroep arbeider oud drie en dertig jaren, wonende alhier welke ons heeft verklaard, dat op den elfden dezer maand des namiddags te drie uren in wijk E nummer een honderd drie en veertig is geboren een kind van het mannelijk geslacht, uit Adriana Eijkelboom, zonder beroep, zijne echtgenote, wonende alhier welk kind zal genoemd worden Aart.
Van welke verklaring wij deze akte hebben opgemaakt in tegenwoordigheid van
Johannes Kappetijn van beroep schoenmaker, oud drie en veertig jaren, en van
Gerrit de Groot van beroep dienaar van politie, oud zes en veertig jaren, wonende beiden alhier.
En is deze akte, na voorlezing, door ons benevens den comparant en de getuigen onderteekend. -
Stevig schoeisel en zin voor orde, daar teken ik voor.
| |
'84-21/10
Kort na elkaar stierven schoondochter en zoon, hun ouders Willem en Geert Gelderblom met vier kleinkinderen achterlatend. Zij verhuisden naar het grote achterhuis waar grootmoeder Geert met morsige hand en opgewekt gemoed het viertal van spijs, drank, kleding, schoeisel en liefde voorzag.
Mijn moeder nam een kloek besluit, droeg haar spulletjes naar de overkant van de weg en betrok het lege voorhuis. Weer maakte de dood plaats voor mij en zorgde het leven voor mijn eerste herinneringen.
| |
| |
| |
'84-22/10
Herinneringen en verhalen vloeien ineen. Zien en horen, twee werelden die de drieëenheid Gods, een probleem waarover mijn vader zich een leven lang het zorgelijke hoofd heeft lopen breken, benaderen: niet te scheiden, wel te onderscheiden.
In Benedenberg zijn huis en hof door water omringd. Voor, opzij en ver daarachter, voorbij boomgaardjes, moestuinen, hooibergen, mesthopen en weilanden liggen de sloten, soms bedekt met verraderlijk kroos, waarin mijn nichtje Tinie kopje onder ging, denkend dat het bleekveld doorliep. Bij slecht weer kwam ik de deur niet uit. Elke morgen, voordat zij naar de boer ging, bracht mijn moeder mijn brood kant en klaar bij Geert, die mij mijn bordje toeschoof als had zij er zelf de hand in gehad, iets wat mijn moeder tot iedere prijs wilde voorkomen. Te midden van de rumoerige kinderschaar kwam ik ogen en oren te kort, werden boterhammen over en weer geschoven en at ik gedachteloos alles op wat voor mij stond. Wederzijds bedrog houdt ons bestaan in stand.
| |
'84-23/10
Bij goed weer werd een enorme loopbox op het woonerf gezet, heel hoog en met stevig kippegaas omgeven. Een wervel, ver boven mijn handbereik, voltooide het geheel. Te midden van blokkendoos en ander speelgerei dat ik mij niet meer voor de geest kan halen, zat ik daar de wereld om mij heen stilzwijgend te bekijken. Op een dag waren mijn bezittingen verdwenen. Mijn trotse mededeling: ‘alles in het water gezooid’, bleek juist. Na enig visen dregwerk kwamen mijn spulletjes boven water. Echt kwaad was niemand. Wat geamuseerd gemopper en het verplaatsen van de box zover mogelijk van de slootkant. Eenmaal het loophok ontgroeid, mikte ik alles wat los en vast was in de sloot: scharen, messen, klompen, gereedschap en de witte mutsen van mijn grootmoeder die op een stokkenrek te drogen hingen. Met glinsterende ogen beluisterde ik later de gruweldaden van de Spanjolen die driehonderd Haarlemse burgers ruggelings aan elkaar gebonden het Spaarne inkieperden. Het gegil en gekrijs der slachtoffers vervulden mijn gevoelige hart met afgrijzen, maar de plonzende geluiden en het opspattende water klonken mij als muziek in de oren. De neiging iets in het water te smijten is nog steeds latent. Een machteloos protest tegen mijn geboorte.
| |
'84-24/10
Af en toe opende Willem Gelderblom mijn gevangenis. Dan liepen wij hand in hand door veld en beemd, ‘rond schuur en stallen’. Hij noemde mij de namen van de appels en peren in zijn boomgaardje, maar waar kun je tegenwoordig nog een wijnpeer kopen, wij plukten rode, witte, zwarte en kruisbessen, hij drukte mij op het hart nooit met vuur bij een hooiberg te komen en hij liet mij geitekaas eten. Ik vroeg hem het hemd van het lijf en hij had overal een antwoord op. Al vroeg vatte de mening bij mij post dat er een God moest zijn even welwillend en wijs als Willem Gelderblom. Herinnering en verhaal lopen weer door elkaar. Twee dingen zijn haarscherp op mijn netvlies achtergebleven: dat ik in zijn schuur bij een van zijn geiten het wonder der geboorte mocht meebeleven en dat hij met een welgemikte straal een kikker van een plompeblad piste. De vragen zijn gebleven, de antwoorden bleven langzamerhand uit. Nu maar afwachten of God toch is waarvoor ik hem vroeger hield.
| |
'84-25/10
Geboorte en sterven, wat wist ik ervan. Geiten stulpten zich uit het moederlijf en stonden even later nat en bleek mekkerend in een schemerige schuur. Ik stond erbij en keek ernaar en wist niet wat ik zag. Na een tijdje trok ik aan Willems hand. Ik had genoeg geboorte beleefd en wilde de wereld verkennen. Een maand of wat daarna stierf mijn grootmoeder en stond ik naast haar bed. Zij lag roerloos te slapen, haar bleke gelaat glimlachend op de gesteven kussensloop. Ik begreep niet dat zij niet wakker werd met al die mensen om haar heen. Huilende tantes vulden haar huis,
| |
| |
mijn ooms liepen rond met saamgeknepen lippen, mijn grootvader kreeg ik niet te zien.
Een paar dagen voor haar dood had zij man en kinderen bij zich geroepen. Zij wist dat haar einde naderde. Illusies hadden haar leven nooit beroerd. Als een bijbelse figuur had zij afscheid genomen, voor ieder een woord van bemoediging, waarschuwing of vermaning achterlatend. Daarna was zij langzaam weggesukkeld naar het rijk der eeuwige vergetelheid. Op verjaardagen werden haar woorden soms opgerakeld. Tranen van misprijzen, verwijten en ingehouden woede wisselden elkaar over en weer af. Ik zat in mijn hoekje, keek nu en dan op van mijn boek en vroeg mij verwonderd af waar grote mensen zich zo druk over maakten.
De dag na de begrafenis pakte mijn moeder haar boeltje en trok bij mijn grootvader in. Zo deed ik mijn intrede in het derde huis van de dood.
| |
'84-26/10
De idee van een God die het beste met mij voorhad, werd mij al spoedig door eenieder die op twee volwassen benen somber door het leven stapte uit het hoofd gepraat. Wij hadden niets goeds van hem te verwachten, hoogstens het eeuwige leven, maar daartoe moest hij ons wel in zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit hebben uitverkoren. Wie niet uitverkoren was, had maar één eindbestemming: een grondeloze baaierd van vuur, daar zal wening zijn en gekners van tanden. Gods besluiten waren genomen van voor de grondlegging der wereld en voor alle komende en niet komende tijden onwrikbaar vastgelegd. Verschil van mening over het besluit der uitverkiezing vóór, tijdens of na de zondeval leidden slechts tot theologisch gemuggezift, maar maakten in de praktijk niets uit: wij waren, tenzij anders in Gods boeken vermeld, kinderen des verderfs en tot in alle eeuwigheden van zijn genade buitengesloten. Tot de dood toe leefde men in onzekerheid omtrent de staat van genade waartoe men was voorbestemd. In de keuken van Gods liefde zwaaide schraalhans met de pollepels. Mijn toekomst zag er niet rooskleurig uit.
| |
'84-1/11
Het jaar bij mijn grootvader is een leegte in mijn geest. Mijn hersencellen produceren flarden zonder enige samenhang, alsof zij iets te verbergen hebben. Ik was nu groot genoeg om het wereldje om mij heen aan te kunnen. Mijn moeder nam mij 's morgens niet meer mee naar de boer. Daar zat ik doorgaans op een hobbelpaard in de stal de koeiekoppen aan te kijken. De adem uit hun neusgaten vulde de ruimte met een weldadige warmte. Ik voelde mij geborgen. Voor mij mocht het altijd zo blijven. 's Middags zat ik mee aan tafel en luisterde naar grotemensenpraat, bizarre gesprekken die mijn weerzin tegen het volwassenzijn versterkten. Onderwijl at ik mee met wat de pot schafte: moddervette eendebout - van botulisme had niemand gehoord - brood met uitgebakken spek, eende-eieren, draderig rundvlees zonder kraak of smaak en pudding die op stijfsel leek. Dit hoefde niet meer. Van de groeiende spanning tussen mijn ouders en mijn grootvader merkte ik niets.
| |
'84-5/8
Mijn grootvader genoot zes jaar onderwijs en kon lezen en schrijven. Hij noteerde wat hij wekelijks verdiende en overhield op losse velletjes en wat hij las stond in de Schoonhovensche Courant en de Honingdruppelskalender. Zijn wereld was klein, overzichtelijk, groot genoeg voor zijn aspiraties en ongeschikt voor verandering van buitenaf. Eens per jaar bezocht hij Gouda en tweemaal in zijn lange leven voer hij met de Lekboot naar Rotterdam.
De ontwikkelingen in het verkeer sloeg hij hoofdschuddend gade. Voor hem had men na de fiets pas op de plaats mogen maken. Zijn forse gestalte drukte kracht en zelfverzekerdheid uit. Lange bakkebaarden gaven zijn gelaat een ongewilde strengheid. De grijze ogen onder de borstelige wenkbrauwen lieten zich niet misleiden en zetten iedereen voor eens en altijd op de juiste plaats.
| |
| |
Onderdanigheid in enige dienstbetrekking was hem vreemd en werd ook niet van hem verwacht. Zijn woord was wet en voor één uitleg vatbaar. Twijfel aan het leven dat hij leidde kwam niet in hem op en kinderen waren er om in zijn voetsporen te treden. Vrolijkheid was een schaars artikel. Liepen de kippen na het eten van uitgeperste zwarte bessen dronken over het erf, dan wilde hij wel eens lachen. Zonder enige schroom stond hij naast mij tegen de mesthoop te pissen, misprijzend op mijn vijfjarig-jongenspiemeltje neerkijkend en brommend dat het nog wel even zou duren eer ik zo'n bommerd had als hij. Werken was heilig en gebeurde van de vroege ochtend tot de late avond en liefst nog daarna. 's Zaterdags ondergingen huis en hof een grondige reinigingsbeurt. Alle takjes, blaadjes en het afgevallen fruit werden uit gras, bloemperk en grint verwijderd. Liefst had hij gezien dat zijn kinderen ook nog alle kiezelsteentjes stuk voor stuk hadden gewassen. Bij een terloopse opmerking in die richting is het gebleven. Toen hij tachtig was, zat hij kaarsrecht op zijn stoel in de lakense jas van zijn trouwpak en werd hij met een natuurlijk respect benaderd. Ook toen hij kinds was en krachtige winden latend door zijn woonkamer liep op zoek naar een fles zoete Samos, sloeg ik hem met een zekere eerbied gade.
| |
'84-9/8
Niemand ontloopt zijn lot en de vooruitgang is een ingebouwd relaisstation. Afgelopen is het met verstekelingen in onherbergzame berggebieden en kleurrijke populaties die niets liever schijnen te doen dan volksdansen en het brengen van offers aan aftandse goden. Onverbiddelijk worden zij de civilisatie in gejaagd.
Uitgemonsterd met fondsbrillen, transistorradio's en dwangneurosen ligt ook voor hen de wereld open. Wie achterblijft valt uit de boot, mist de aansluiting, staat buiten spel en eindigt in de goot. Wie willens en wetens achterblijft komt achter prikkeldraad. Wie afhaakt is rijp voor de kogel. Zag mijn grootmoeder in de verte een fietser, dan wendde zij het hoofd af, zocht steun bij een wilgeboom en bleef met afgeschermd gelaat net zo lang in de sloot kijken tot zij het gevaar enkele hofsteden verder wist. Het wentelen der wielen bezorgde haar duizelingen. Onbereikbaar voor de vooruitgang, toverwoord voor onze moderne slavernij, zweeft haar geest in serene rust boven een verstilde veenplas.
| |
'84-30/11
Mijn vader haatte het agrarisch bedrijf met zijn ‘rot boeren’ die hem als een hond behandelden en dagelijks zijn loon over de onderdeur uittelden. Na ettelijke boeren en een jaar varkensmesterij om het voorgoed af te leren, zette hij er definitief een streep onder. De polder lonkte met de ruwe kameraderie van ploeggenoten in pilo broek en met de schop tussen hemel en aarde. De aarde om te verwerken, de hemel om te verwensen, de pilo broek tegen weer en wind en de schop om al te opdringerig vloekende bazen tot bedaren te brengen. Ook de stroeve verhouding met mijn grootvader, half daggelder, half boer, vandaar zijn bijnaam ‘rijke daggelder’, deed hem besluiten de deuren van schuur en stal voorgoed achter zich dicht te trekken. De geur van aarde, zand en water werd hem op den duur te machtig.
Tussen mijn ouders op een boerenkar gezeten, reed ik met achter mijn rug onze schamele bezittingen, van de ene dag op de andere het dorp mijner vaderen binnen. Ik was vijf jaar. Een nieuwe wereld die Ammerstol heette diende zich aan.
| |
'84-27/2
Van de veertien kinderen hebben er acht hun geboorteschreeuw overleefd. Toen ik verscheen was de auteur overleden, evenals zijn oudste zoon, mijn oom Willem. Diens kinderen waren volwassen toen ik in de wieg werd gelegd.
Ik ken mijn grootvader uit verhalen, wat ik betreur en een misselijke streek van moeder natuur vind. Ik houd van eigenzinnige mensen. Hij had een mandenmakerij en in de drukke tijd acht man in dienst. Het bedrijlje
| |
| |
werd uitgeoefend in een grote, houten schuur waar de wind vrij spel had. Men zat op een plank op de koude vloer, de mand in wording tussen de benen, en werkte op het gevoel. Een vakman leverde de juiste maat in een perfecte vorm. Men stond op stukloon, werkte stug en verbeten door en gunde zich nauwelijks tijd om te eten. Elke cent was er een en thuis waren veel monden te vullen. Gelachen werd er ook. Door de eenzijdige voeding, veel bonen en uien, kraakten de winden van alle kanten over de lemen vloer.
Mijn grootvader werkte even hard als zijn knechts en verdiende navenant. In zijn aanwezigheid werd niet gevloekt. Wie zich daar te veel aan bezondigde kon vertrekken. ‘De fijne Aart’ werd hij genoemd. Eenmaal ging hij zelf over de schreef. Dat was bij de aanlegsteiger van de Lekboot tijdens een verhitte politieke discussie, toen hij zijn brandende sigaar achterstevoren in de mond stak.
| |
'85-7/3
Liggend op de bleek zag ik statige wolken deftig boven mij wegdrijven. Een witte fantasiewereld vol vredige fabeldieren en logge monsters. Urenlang lag ik te kijken, sloot soms een poosje de ogen om te zien hoe ver zij elkaar al hadden verslonden. Tot mijn verbazing keek ik dan tegen een volmaakt andere wereld. Langzaam gaat sneller dan men denkt.
De wolken dreven voorbij. Naar Schoonhoven, zei mijn moeder, maar waar dat was, wist ik niet. Ik had geen zorgen om ruimte en tijd. Ik lag op mijn rug in het gras en at gedachteloos het appelboompje van buurvrouw Zanen leeg. Ik was vijf, kende god noch gebod en leefde met de zomer mee eindeloos lang en gelukkig.
| |
'85-8/3
Ik wist niet waar ik woonde. Bergambacht was een herinnering die snel vervaagde. Wat voorbij Ammerstol lag kende ik niet. Mijn stip op de kaart van Nederland was een oneindige ruimte en niemand riep tot hiertoe en niet verder. Beetje bij beetje kwam ik mijn omgeving aan de weet. Te beginnen met het erf tussen de twee huizen die ik allebei zou bewonen. Het erf waar mijn vader zijn eerste en laatste kip zou onthoofden. Het erf dat aan de voorkant doodliep tegen het dijklichaam, dat begroeid was met onbekende grassen en planten, waartussen fascinerend ongedierte scharrelde. Het erf waar men ons tegenstribbelend en luid schreeuwend varken doodschoot voor de slacht. Ik zat halverwege de dijk, zag de schoten vallen, klauterde omhoog en rende weg. Voor het eerst voelde ik een schuld zonder angst voor straf. Toen ik hem opengesperd op de ladder zag hangen, was hij veranderd in onpersoonlijk vlees, bestemd voor gerookte ham, zijden spek en worst. Later zou ik leren hoe groot de wereld was en waarheen de wolken koersten. Andere dingen zouden mijn aandacht opeisen. Drie jaar later zat ik met Wim Vos te pleieren in de Commanderijstraat en was ik de wolken vergeten.
| |
'86-12/8
Ik sta onbekommerd in de sloot te plassen. Een sierlijke straal die glinstert in de zon. De hemel is blauw, de aarde is groen en tot de verre einder bedekt met herkauwende koeien. Het is doodstil. De lucht trilt boven de weilanden. Gezoem van insekten, soms de luie plons van een vis of het onderdrukt getok van de kippen op het erf. Meer geluiden zijn er niet. Ik heb nog nooit muziek gehoord. Ik ken alleen het geluid van de mondharmonica en de occarino die in een laatje van het buffet liggen. Ik weet niet dat er bibliotheken zijn, tot de nok gevuld met droom en daad, met dood en doem. Ik weet niet dat er eeuwig zingende bossen zijn en hoge bergen met eeuwige sneeuw en oorden met eeuwigdurend gejuich en gejammer. Ik heb geen besef van willekeur, van winstbejag en wingewesten. Woorden als genocide, Zyklon b, cruise-missiles en aids moet ik nog leren vrezen. Ik weet nog van niets. Ik weet zelfs niet dat ik nu, nu ik mijn broek dichtknoop, gelukkig behoor te zijn. Ik weet alles pas veel later, pas als het te laat is en ik wanhopig probeer geluk te vangen dat er niet meer is.
|
|