Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 50]
| |
geboren te Amsterdam. Na zijn schooltijd ging hij in 1952 werken als leerling-drukker, tentenmaker en expeditieknecht. In 1954 ging hij naar zee en voer als ketelbink, matroos onder de gage en matroos.’ Ik onderbreek hier even Van Emmerik om de lezer deelgenoot te maken van mijn verbazing over de omstandigheid dat de door mij geraadpleegde tiende druk van de grote Van Dale niet het lemma ‘ketelbink’ behelst, maar onmiddellijk van ‘ketelbikker’ overspringt op ‘ketelbodem’! Wel verklaart Van Dale een ‘matroos onder de gage’ als iemand die nog niet lang genoeg gevaren heeft om (vol) matroos te kunnen zijn. Van Emmeriks curriculum vervolgt: ‘Van 1956 tot 1958 doorliep hij de Zeevaartschool van het Zeemanshuis te Amsterdam en slaagde voor het diploma derde stuurman der grote handelsvaart te 's-Gravenhage. Na een korte tijd als stuurman gevaren te hebben, beëindigde hij zijn zeemansloopbaan. Hij studeerde na zijn militaire diensttijd van 1961 tot 1964 voor de middelbare akte natuur- en scheikunde A aan het Nutsseminarium voor Pedagogiek te Amsterdam. Daarna volgde het avondlyceum te Amsterdam; hij slaagde in 1967 voor het Staatsexamen h.b.s.-B te 's-Gravenhage. Met een rijksstudietoelage en renteloos voorschot studeerde hij in 1971 af als chemisch technoloog aan de Universiteit van Amsterdam. Voor het aanvullend doctoraalexamen bibliotheekwetenschappen slaagde hij in 1983, eveneens aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1961 tot 1971 was hij natuur- en scheikundeleraar te Zaandam en Amsterdam en van 1971 tot 1973 conservator van het Laboratorium voor Biochemie te Amsterdam.’ Het curriculum is hiermee nog niet ten einde, maar binnen mijn context volstaat het geciteerde om straks de lezer als vanzelf te doen besluiten tot de vaststelling van een onmiskenbare parallellie tussen het leven van Van Emmerik en dat van Johannes Jacobus van Laar. Deze laatste werd op 11 juli 1860 geboren in Den Haag als zoon van Johannes Jacobus van Laar, een paardenarts bij de Koninklijke Landmacht, en Johanna Rost van Tonningen, die over een talenknobbel beschikte en aan wie ook een zekere aanleg voor wiskunde niet kon worden ontzegd. Zij zou echter niet ouder dan drieëndertig worden. Al op 20 mei 1862 kwam zij aan het gezin te ontvallen. Johan Jacob heeft zijn moeder dus nooit gekend, want hij verloor haar vóór het bereiken van zijn tweede levensjaar, nadat zij hem echter nog een zusje had geschonken in de persoon van Emilie Carolina van Laar. In 1863 verhuisde de weduwnaar Van Laar met beide kinderen naar Haarlem, om daar neer te strijken in de Kleine Houtstraat Wijk 3/239, thans nummer 104. Johan Jacob genoot op dat adres privé-onderwijs van zijn vader en werd, na de lagere school beëindigd te hebben, leerling van de Hogere Burgerschool op het Prinsenhof. In september 1872 werd hij daar, gelijktijdig met Frederik van Eeden, toegelaten tot de eerste klas. Zijn naam valt nochtans geen enkele maal in Van Eedens dagboek. Toen echter Lodewijk van Deyssel op 11 augustus 1895 terloops aan Van Eeden berichtte: ‘Van Laar, uit Middelburg, is gisteren vertrokken. Ik weet dat hij niet tot je uitverkorenen behoort’, reageerde Van Eeden op 16 augustus aldus: ‘Heb ik de goede van Laar zoo verkleind, indertijd? Hij maakt me gedwongen, als ik met hem praat, dat is al. Als schooljongen heb ik hem eens een stomp in zijn maag gegeven, waarvan de gevolgen waarschijnlijk langer pijnlijk zijn gebleven voor mijn geweten dan voor zijn maag. En ik wou dat ik zoo'n wiskundigen kop had als hij.’ Overigens maakte Van Laar niet alleen met zijn wiskundige kop indruk op zijn medescholieren, maar trok hij ook hun verbaasde, en waarschijnlijk zelfs jaloerse, aandacht door als veertienjarige het driedelige Leerboek der Chemie en van eenige harer toepassingen, door W.E. Koppeschaar, nagenoeg uit het hoofd te kunnen opzeggen. Ten tijde van deze niet geringe prestatie waren Van Laar en zijn zusje al sinds ongeveer een jaar verweesd, want vader Van Laar was op 15 mei 1873, in zijn vijfenvijftig- | |
[pagina 51]
| |
ste levensjaar, komen te overlijden.Ga naar eind2 Uit de omstandigheid dat hij op 5 maart van dat jaar testamentaire schikkingen trof, mag misschien worden afgeleid dat hij zijn aanstaande heengaan heeft voelen aankomen. Voortaan was Jan Jacob onderworpen aan het gezag van een tweetal voogden die ieder voor zich konden bogen op een niet alledaagse renommé. Allereerst was daar oom N.A. Rost van Tonningen (1819-1878), op dat tijdstip gouverneur in ruste van St. Eustatius, een der drie zogeheten Bovenwindse eilanden. Aan de tweede voogd was weliswaar nimmer de aanblik van de Atlantische Oceaan noch die van de Caribische Zee vergund geweest, maar hij luisterde naar de naam C.W. Vinkhuysen (1813-1893), wat minder tot de verbeelding sprak dan het gegeven dat hij sinds 1868 de lijfarts was van Koning Willem iii en dit zou blijven tot het verscheiden van de monarch op 23 november 1890. Het waren deze beide voogden die in nauw overleg met elkaar - maar geheel over het hoofd heen van Jan Jacob - beslisten dat deze, na de voltooiing van de Hogere Burgerschool, zijn studie zou voortzetten aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. De jonge Van Laar zou, ofschoon zijn belangstelling primair uitging naar de studie van de scheikunde, tegen heug en meug de Koninklijke Marine dienen. Met het matigst denkbare enthousiasme, zo niet eerder met een onmiskenbare gelatenheid, had hij sedert december 1879 wereldwijde reizen over zich heen laten gaan: naar Curaçao, naar Rio de Janeiro, naar Batavia. Het enige waarheen hij vol verwachting uitzag, was het ogenblik van zijn meerdeijarigheid, waarop hij zich niet langer door de aan hem opgedrongen bevoogding - oom Rost van Tonningen was intussen, in 1878, overleden - belemmerd wist in zijn studieuze aspiraties. In veel latere jaren, want in het weekblad De Amsterdammer van 5 maart 1911, zou hij zich in het toen door hem aan Professor J.H. van 't Hoff gewijde ‘in memoriam’Ga naar eind3 herinneren: ‘Het was in 1880, en ik stond op het punt met de Emma om de Kaap naar Indië te vertrekken. Ik had geen pleizier in de Marine - eene betrekking mij door mijn voogden opgedrongen - en ik wilde er uit. Ik wilde studeeren in chemie en mathematische Physica, bij Van 't Hoff en Van der Waals, van wie ik toen reeds veel had gehoord. Nog herinner ik mij alsof het gisteren is gebeurd, dat ik aarzelend aanschelde aan een moeilijk vindbaar bovenhuis aan den Binnen-Amstel bij de Blauwbrug in de buurt van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Het was avond en mijn hart klopte heftig. Na eenig wachten werd mij opengedaan, en spoedig stond ik in een klein vertrek tegenover den grooten man van het asymmetrische koolstofatoom. Ik vertelde in het kort mijn wederwaardigheden, en dat ik uit de marine wilde. Wat ik had te bestudeeren om mijn candidaatsexamen te doen, als ik er in Indië uitging en naar Holland terugkwam, en of hij het mij aanraadde. Nu, afgeraden heeft hij het mij niet, want hij zag wel, dat ik het heel erg meende en dat ik er meer van wist dan anderen van mijn beroep. En ik hoor nog de met plotselinge nadruk, langzaam scandeerend uitgesproken woorden - waarbij zijn expressief gelaat eveneens een bijzonder plechtig professorale uitdrukking aannam: ‘Dan moet u kennen, d.w.z. alles weten, wat er staat in Wüllner: Lehrbuch der Experimentalphysik, en verder hebben bestudeerd Richter: Anorganische Chemie en Richter: Organische Chemie... Het klonk als een sententie, alsof van de al of niet vervulling van dien eisch mijn leven afhing. Ik vertrok, geheel onder den indruk van de overweldigende grootheid van den halfgod, tegenover wie ik eenige oogenblikken had gestaan - en nog dagenlang scandeerde het in mijn oor: Wüllner, Experimentalphysik, Richter: Anorganische Chemie en Richter: Organische Chemie.’ Een jaar later was het zover. Op 31 augustus 1881 werd Van Laar uit de dienst ontslagen als luitenant ter zee tweede klas. Hij liet er geen gras over groeien: al op 20 september betrok hij een studentenkamer aan de | |
[pagina 52]
| |
Binnen-Amstelstraat 182 en nog diezelfde maand volgde hij voor de eerste maal de colleges bij zulke coryfeeën als Van 't Hoff en J.D. van der Waals, al verdroot het hem begrijpelijkerwijs ten zeerste dat 't hem niet vergund zou zijn enig academisch examen af te leggen, maar dat hij zich tevreden moest stellen met het te eniger tijd behalen van de middelbare akte wiskunde. In november 1881 sloot hij vriendschap met zijn mede-student Charles Marius van Deventer (1860-1931), door zijn vrienden gemeenzaam Chap genoemd: dezelfde van wie Frans Erens vertelt hoe hij zich tot zó'n groot vereerder van Plato ontwikkelde, dat hij niet leven kon zonder diens werken bij zich te hebben en daarom in latere jaren zijn Griekse Plato-editie dan ook meestal mee op reis nam in een houten kastje, dat hij er opzettelijk voor had laten maken.Ga naar eind4 Bijna alle ontmoetingen tussen Van Laar en Van Deventer speelden zich af op een vergevorderd uur, meestal na middernacht. Van Deventer sleepte zijn studiegenoot graag mee naar een kroeg in de Nes waarvoor hij een onduidelijke voorkeur had. In die kroeg, Bis-Nihil geheten, dronken Van Laar en Van Deventer dan voor het slapen gaan een warme cognac-groc met schijfje. Onderwerpen van gesprek waren Plato, Aristoteles, Auguste Comte en het positivisme, maar ook het zogeheten ‘absolute idealisme’ van Fichte en Schelling. Graag vertelde Van Laar dat Chap steeds weer beweerde - het kón hem niet uit zijn hoofd worden gepraat - dat zodra je de ogen dicht deed, er niets meer bestond. Maar de Bis-Nihil-kellnerin haalde dan wel degelijk zijn leeg glas weg en zette er een ander, gevuld, voor in de plaats! Via Chap kwam Van Laar in contact met Willem Kloos, Albert Verwey, Hein Boeken en Willem Witsen, terwijl ook het contact met Van Eeden opnieuw werd aangeknoopt omdat deze op zijn beurt een groot vriend van Chap van Deventer was. Voor zover dit nog traceerbaar is, hebben Van Laar en Lodewijk van Deyssel eerst met elkaar kennis gemaakt in het avonduur van 13 december 1884, toen beiden aanzaten aan het souper waarmee Van Deventer zijn eigen promotie vierde in het restaurant d'Geelvinck, Singel bij Koningsplein. ‘Geen gala maar een mooie das’, zo had Chap op de uitnodiging geschreven.Ga naar eind5 Gala zou trouwens misplaatst zijn geweest in d'Geelvinck, waar de voorlopers van de huidige vakbonden alsook allerlei socialistische groeperingen bij voorkeur vergaderden. Nog voor de oprichting van De Nieuwe Gids, in oktober 1885, had Van Laar alweer de hoofdstad verlaten. Op grond van de door hem voorspoedig behaalde akte wiskunde was 't hem - zulks in combinatie met de rechten, verbonden aan de eerder door hem veroverde officiersrang - toegestaan met ingang van het schooljaar 1884/1885 te fungeren als leraar wiskunde aan de Rijks Hoogere Burgerschool in Middelburg, zulks op een jaarsalaris van f 1600,-. In het schooljaar 1892/1893 ook nog eens tijdelijk belast met het geven van natuurlijke historie aan de Openbare Meisjes-mulo te Middelburg, genoot hij toen een extra salaris van f 400,- 's jaars. Hij was intussen op 7 april 1885 gehuwd met de Meppelse Woutera Hendrika Timona ten Brink (1861-1912), uit welk huwelijk drie zonen en twee dochters werden geboren. Vanaf de verschijning van de eerste aflevering van De Nieuwe Gids voelde Van Laar zich daarbij, in het verre Middelburg, niet alleen innig betrokken door zijn bekendheid met de redacteuren Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey, maar was 't ook zijn al even innig streven enige bijdrage van zijn hand in het Tachtiger periodiek geplaatst te krijgen. Die droom echter is nooit in vervulling gegaan, wanneer althans Van Laars veel latere opstel over ‘De Hodler-tentoonstelling te Berlijn’, in De Nieuwe Gids van januari 1922, buiten beschouwing wordt gelaten. In de vroegste periode van de Beweging van Tachtig kreeg Van Laar in De Nieuwe Gids geen voet aan de grond. Toen hij weer eens wat gereed had liggen, schreef hij, niet zonder verbittering, op 8 mei 1886 aan de redacteur en | |
[pagina 53]
| |
tevens redactiesecretaris Willem Kloos, dat hij bij hem niet meer om plaatsing zou aankloppen, ‘want gijlieden neemt toch niet van mij op’.Ga naar eind6 Het contact met Kloos wilde hij echter onder geen beding verbreken, zoals afleesbaar is uit wat onmiskenbaar als een noodkreet klonk: ‘Toe, doe me pleizier en laat eens iets van je hooren. Ik heb het hier in Middelburg zoo eenzaam. Ik spreek niemand. Zoo gaarne was ik in Amsterdam, dan kon ik met jullie meepraten over alles... Groet v. Deventer, v. Eeden, v.d. Goes, W. Paap, Verwey enz. zeer van mij.’ En, in een postscriptum: ‘Hoe vind je van Deyssels philippica?’ Met die vraag doelde Van Laar op de brochure Over literatuur, waarmee Van Deyssel in april 1886 een geslaagde poging ondernam Frans Netscher weg te honen. Al op 15 mei 1886, dus betrekkelijk snel, reageerde Kloos vanuit zijn kamer aan de Amsterdamse Hemonystraat 13: ‘Beste van Laar, Je hebt mooi praten: jij zit in Middelburg dood op je gemak, en als je bezigheden afgelopen zijn, ga je met je vrouw een kopje thee drinken, en daarna nog wat werken, maar mij gaat het leven niet zoo gemakkelijk af. Je vraagt om een brief, dien ik ook van plan was je te zenden, maar als je hem niet subiet krijgt, volgt er een brandbriefkaart. Wel jongen, weetje wel, dat ik in de laatste acht dagen al negentien brieven geschreven heb en dat er vandaag nog 8 (met deze meê) bij moeten komen? Voeg daarbij proeven corrigeeren, literaire kroniek schrijven, dan kan je begrijpen, dat ik niet leeg zit. 't Is waar, ik heb het niet altijd zoo druk, maar zoo tegen dat er een aflevering uitkomt, komt er geen eind aan de letters, die ik opeet, en die ik van me geef. Enfin, ik zal maar medelijden met je hebben. Je schijnt daar op een onbewoond eiland te zitten. We beleven hier drukke tijden. De brochure [bedoeld is de toen recent verschenen brochure van Kloos en Verwey over De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek - h.p.] maakt opgang. We krijgen van alle kanten betuigingen van sympathie, o.a. van prof. H.E. Moltzer te Utrecht. Wij staan goed maar verliezen natuurlijk nog altijd. De volgende aflevering zal een verrassing brengen. Mevrouw Busken Huet was zoo getroffen door het stukje van v.d. Goes in het Weekblad, dat zij ons de laatste bladzijden, door haar man op den laatsten dag van zijn leven geschreven, heeft aangeboden voor De Nieuwe Gids. Het is het begin van een artikel over “de Romantiek in Nederland”. Het zal niet groot, maar een bladzij of wat wezen. De 6 à 8 eerste bladzijden van het Juni-nummer bevattende het In Memoriam op mevr. Bosboom[-Toussaint], het In Memoriam op Huet en het stukje van Huet, zullen alle in een breeden rouwrand verschijnen.Ga naar eind7 Hoe ik de brochure van v. Deyssel vind? Een magnifiek brok proza! Maar het standpunt, van waaruit hij Netscher beoordeelt, is bijzonder onpraktisch. Hij zegt het trouwens zelf: hij veroordeelt Netscher, omdat hij niet tot de 30 uitstekendste genieën van alle eeuwen behoort: let wel, niet alleen letterkundigen, maar ook schilders, musici, etc. Deze gaan er dus nog af van het aantal, zeg vijftien, dan houdt men vijftien letterkundigen over. Hij veroordeelt Netscher, omdat hij niet de zestiende alleruitstekendste schrijver is van alle landen en alle eeuwen. Dat is een zeer hoog, maar ook een zeer onbruikbaar standpunt. Verbeeldje, dat men dat tot maatstaf van de critiek neemt, wat schiet er dan over van de honderd uitstekende dichters, die de menschheid zoo ongeveer tot nu toe zal voortgebracht hebben. Hoogstens zeven! Men zou zich dan ook niet meer de moeite behoeven te getroosten om critiek op poëzie uit te oefenen, daar men deze 7 dichters over 4000 jaar verdeelende, tot de slotsom moet komen, dat er eens in de zeshonderd jaar een dichter komt, die de moeite waard is dat je over hem spreekt. Vind je niet? Het stuk van v.D. is lyriek, maar superbe lyriek. Je hebt zeker wel gehoord dat v. Eeden getrouwd is en in Bussum gaat wonen als dokter. Van Deventer gaat ook gauw weg voorgoed. Veth zit in Laren, van Looy in Madrid, Witsen in Parijs. Erens gaat misschien naar Constantinopel, kortom de heele stille | |
[pagina 54]
| |
gemeente is op het punt uit elkaar te barsten, en alleen de vijf redacteuren blijven als de ruïnen van het eens zoo vroolijke feesthuis staan. Zie je, als je nu zoet bent, dan zal ik je van tijd tot tijd zoo'n briefje met nieuwtjes schrijven. Ik heb je stuk nog niet gelezen, wat je nu wel begrijpen zult. Buitendien is het niet iets, wat je maar zoo even door kunt kijken: ik moet het woord voor woord ontcijferen, evenals je brieven, je schrijft zóó onduidelijk. Veel voorspoed met de bevalling van je vrouw. t.t. Willem Kloos.’Ga naar eind8 Blijkbaar had Van Laar te elfder ure toch niet langer de verleiding kunnen weerstaan het nog eens bij De Nieuwe Gids met een inzending te proberen. Ook ditmaal moet hij weer nul op het rekest hebben gekregen. Intussen kwam er begin 1887 dan toch één publikatie onder Van Laars handen vandaan, te weten een Register op de Ideeën van Multatuli, dat enkele generaties lang aan fervente Multatulianen zijn goede diensten bewezen heeft. Binnen de kring van de Tachtigers werd, natuurlijk achter de rug van Van Laar om, met dat register de draak gestoken. Zo schreef Van Eeden op 10 oktober 1888, toen zojuist de oktober-aflevering van De Nieuwe Gids verschenen was met daarin het beroemd geworden ‘Boek van Kind en God’, aan de dichter van die verzencyclus: ‘Ik kreeg een lange, malle brief van van Laar, die over de aflevering uitwijdt en niets minder vraagt dan een duidelijke uitleg van hetgeen er met je gebeurd is vóór je die verzen maakte. Hij is zeker weer van plan er een register op te maken. Hij was “geroerd” zei hij “door hun ijzige schoonheid”. Tenslotte vraagt hij weer in vollen ernst of Chap al Katholiek is geworden. Dat is nota bene een suggestie van twee jaar geleden.’Ga naar eind9 Een tweede publikatie zond Van Laar in juni 1889 anoniem in het licht: zijn in maart van dat jaar afgesloten beschouwing over de tot dan toe verschenen twintig afleveringen van De Nieuwe Gids. Aan dit 50 pagina's tellende, te Amsterdam bij A. Rössing uitgegeven, boekje gaf hij als titel mee Physiologie van De Nieuwe Gids. Natuurlijk vertrok er ook een recensie-exemplaar naar dat tijdschrift. In een brief aan Willem Kloos, van 6 juli 1889, schreef Van Laar onder meer: ‘Je weet natuurlijk, dat de brochure over de N. Gids van mij is. Ik heb daarin mij op een geheel onafhankelijk “standpunt” gesteld, en eenvoudig mijn indrukken weergegeven. Met zeer veel sympathiseer ik ook niet. Gij zult dit voldoende gelezen hebben. Het boekje pretendeert niets. Letterkundige waarde heeft het niet: het was alleen mijn doel bij de ontwikkelden en niet àl te hardhoorenden en bijzienden in den Lande een beter beeld van de N. Gids te geven, dan het door de tijdschriften gegeven was. Het zijn indrukken over jullie tijdschrift van een weldenkend leek, en ik durf beweren, dat ik daarmede de gevoelens van de meerderheid dezer categorie van menschen heb uitgesproken (...) Kom aan, nu eens dit niet doodgezwegen!’Ga naar eind10 Voor Van Laar was 't uiteraard bijzonder sneu dat ook deze brief en deze kreet Kloos niet vermochten te vermurwen. Het Tachtiger tijdschrift wijdde aan dit werkje niet de geringste aandacht. Vermoedelijk dachten de redacteuren er toen al niet anders over als in 1968 Karel Reijnders in diens boek over Couperus bij Van Deyssel, waarin de Physiologie van De Nieuwe Gids werd omschreven als ‘een praterig inventariserend boekje met wat lof en wat kritiek en wat vertoon van een eigen mening’. Niettemin geldt het tegenwoordig als een ‘collector's item’, zij 't dan ook dat het inhoudelijk op geen enkele plaats zijn waarde als curiosum te boven gaat. Persoonlijk werkt mij altijd weer op de lachspieren de, jammer genoeg aan Jeroen Brouwers onbekend gebleven, passage over Hélène Swarth. Over haar schreef Van Laar: ‘Hélène Swarth publiceerde zeker niet haar minste gedichten, later afzonderlijk in verschillende bundels uitgegeven, in De Nieuwe Gids. Passiebloem, Verlaten straat, Judaskus, Liefde en Zonde, De Brug, Spelend Christuskind, Veronika, Visioen, Gebed, Mijn Gids, De vrucht des levens, Toen 't lente was, Errinnering, Doode Liefde, en nu onlangs weer drie. O, ik houd zooveel van de | |
[pagina 55]
| |
sonnetten van mej. Swarth, en ben telkens blij als er weder eenige verschijnen.’ Ten aanzien van Van Deyssel laat Van Laar heel wat kritischer geluiden horen. Zeker, hij is van mening dat de heer Van Deyssel zich ‘op het hoofd stelt’ en dan ‘de aardigste buitelingen’ uitvoert, maar ‘die enkele stuitende plaatsen’ [in de roman Een liefde - h.p.] ‘die er zoo gemakkelijk waren uit te lichten’, neemt hij Van Deyssel ‘zeer kwalijk’. Overigens: ‘wat een treffende analyses van emoties, wat een preciese en diep gevoelde schilderingen, welke verrukkingen bladzij aan bladzij! Als in een droom stijgen en juichen de heerlijke geluiden hoog op uit dit boek om u heen, stijgen op en bedwelmen uw arm hoofd.’ Maar van zijn nieuwste roman, De Kleine Republiek, heeft Van Laar ‘raar’ opgekeken. ‘De Heer van Deyssel zal toch wel het doel gehad hebben met het schrijven van zijn jongsten roman, dat hij gelézen werd? Maar dat is onmogelijk, letterlijk onmogelijk! Met goeden wil, met onuitputtelijk geduld heb ik er mij toe gezet dit kunststuk ten uitvoer te brengen.’ 't Wilde Van Laar maar niet lukken en hij roept dan ook in opperste wanhoop uit: ‘Ik wilde wel eens de oplossing weten van het psychologisch raadsel, de taal zoodanig geweld aan te doen, te radbraken, dat men daardoor gevrijwaard is, gelezen te worden.’ En helemaal ‘abracadabra, volmaakt krankzinnige onleesbare onzin’ vond hij Van Deyssels Menschen en Bergen. In het licht van dit soort oordeelvellingen moet het verbazingwekkend heten dat Van Laar uitgerekend tot Van Deyssel opnieuw toenadering heeft gezocht. De eenzaamheid in Middelburg moet wel zeer zwaar hebben gewogen. Hoe dit ook zij, op 5 april 1890 vertrok de volgende briefkaart naar Bergenop-Zoom: ‘Amice, Toen v.d. Goes onlangs hier was, vertelde hij, dat je tegenwoordig te B. op Z. woont. Dit is dicht bij Middelburg. Nu is het vacantie, d.w.z. ik heb te beschikken over den ganschen dag. Beide dingen bijeen bindend, hebben bij mij het verlangen doen ontstaan je eens te spreken. Ik weet niet of je van wandelen houdt. Je kunt hier wandelen, in B. op Z. eveneens. Maar in allen gevallen, praten zouden wij altijd kunnen doen. Niet over v. Sorgen, Melati van Java, E. de Chateleux,Ga naar eind11 maar over ándere dingen. Zou het je aangenaam zijn en gelegen komen dat ik eens een dagje bij je kom, zoo schrijf mij, en wanneer dan? Of wilt ge liever hier komen? Schrijf mij het dan eveneens. Na groeten, in afwachting van je antwoord, t.à.t. J.J. van Laar.’ Op het tijdstip van binnenkomst van dit kaartschrijven had Van Deyssel, om een veelheid van redenen die ik nu op deze plaats onbesproken laat, een grote behoefte aan enige afleiding. Al op 6 april 1890 verzond hij een - niet bewaard gebleven - instemmende brief naar Middelburg, om op dinsdag 8 april, te half tien 's avonds, vast te leggen: ‘Heden is de hr. v. Laar uit Middelburg bij ons wezen koffiedrinken, dagje doorbrengen en dineeren. De dag is dus verloren geweest.’ Vijf dagen later arriveerde uit Middelburg een pakketje waarin Gorters Mei, die Van Laar van Van Deyssel had mogen lenen, en waaromtrent alleen werd opgemerkt: ‘Het is mooi.’ Met Eline Vere, ook van Van Deyssel geleend, was Van Laar nog doende: ‘Op 't oogenblik geniet ik van Couperus. Wat charmant geschreven.’Ga naar eind12 Buiten nog wat snoepgoed voor Van Deyssels in 1888 geboren zoontje Jopie - ‘voor de kleine Johannes’, zoals Van Laar grapte - kwam uit dit pakket ook een al enigszins belegen boek van Netscher te voorschijn: diens in i88g verschenen In en om de Tweede Kamer, met de ondertitel Parlementaire Portretten en Schetsen, waarover Frank van der Goes negentien bladzijden lang had mogen oreren in De Nieuwe Gids van februari 1890. Een al eerder rechtstreeks door de uitgever aan Van Deyssel toegezonden exemplaar had deze niet tot het schrijven van een recensie vermogen te bewegen. Met dit ongevraagd aan Van Deyssel opgedrongen tweede exemplaar, bezorgde Van Laar hem alleen maar overlast, want weldra kwam uit Middelburg de vraag: ‘Heb je de Kamerportretten van Netscher al uit? Zend ze mij dan s.v.p. terug, | |
[pagina 56]
| |
want er is iemand die er op wacht.’ Aan dat soort van verzoeken had Van Deyssel een meer dan hartgrondige, - bijgevolg een ‘vervloekte’ - hekel, omdat hij zich levenslang onvoldoende toegerust wist voor het bewijzen van wat hij ‘emballagediensten’ noemde. Ook ontbrak het hem aan de meest elementaire kennis van de logistiek, van waaruit een emballeur nu eenmaal te werk dient te gaan. Er mag dan ook worden aangenomen dat Van Laar geruime tijd, en misschien wel voor altoos, naar het betreffende boek het nakijken had. Frederik van Eeden was er intussen als de kippen bij om op 14 april 1890 aan Van Deyssel door te seinen: ‘Ik heb een brief van Van Laar gehad die je een bezoek had gebracht. Hij had opgemerkt dat er een “hooge Somberheid” uit je straalde. Het is een recht goedhartige kwiebes, laat hem niet merken dat ik over zijn brief geschreven heb.’ Op 17 april reageerde Van Deyssel: ‘Ja, die beste van Laar is bij mij geweest. Hij begon met mij te zeggen, dat-ie ‘et erg smal had, want tot nu toe verdiende hij slechts f 1600Ga naar eind13 en f 400 aan bijverdienste, terwijl het dit jaar voor het eerst f 2000 en f 400 zoû wezen. Verder was 't grappig hem aan te hooren, want hij deed niets dan woordelijk herhalen wat hij in de vijf jaargangen van den N.G. had gelezen. Men kan niet in heviger mate n.g.-man zijn. Op het wandelingetje dat wij samen maakten liep hij naast mij smal en hoog en mager huiverend als een oude poedel, die zóo uit het N.Gids-bad kwam, en voortdurend in geestdriftige lachbuyen N.Gids-gezegden tusschen de aanhalingsteekens van zijn bewonderend geschater zettend. Hij was verder zeer ingenomen met mijn zoontje. Ik zoû dat zelf ook wel zijn als het bezit van een kind in mijn toestand niet iets was als een zware zak met goudstukken om den hals van een drenkeling.’ Zaterdagmorgen 14 juni 1890 kondigde Van Deyssel, geheel onverwacht, langs telegrafische weg en met betaald antwoord - een en ander à raison van twee kwartjes - zijn overkomst naar Middelburg aan. Na de binnenkomst van Van Laars telegram: ‘wij verwachten je gaarne’, stapte hij te 11.10 uur in de morgen op de trein naar Middelburg om bij Van Laar te logeren tot maandagmorgen 10 uur. Het resterende deel van die maandag bracht hij door in het naar de Eerbiedwaardige Philomena de Santa Colombo (1841-1868) vernoemde klooster te Hoogerheide, alwaar korte tijd na het overlijden van J.A. Alberdingk Thijm, op 17 maart 1889, zijn moeder haar intrek had genomen. Zo'n bezoek voltrok zich volgens een strak ritueel. De op dit tijdstip vijfentwintigjarige jongste zoon kreeg eerst toegang tot de vertrekken van mevrouw zijn mama, Wilhelmina Anna Sophia Alberdingk Thijm-Kerst (1824-1894), nadat de moeder-overste hem, onder het uitwisselen van enige pourparlers, minzaam was komen begroeten. Voordat het zover was, moest in negen van de tien gevallen geruime tijd worden ge-antichambreerd. De zuster-portierster geleidde daartoe de bezoeker eerst door de wit-bemuurde en met fraaie, bruine en gele mozaïektegels bevloerde vestibule en de matglazen binnendeur, dan door de grote benedengang, die het klooster in zijn geheel in tweeën verdeelde, naar de spreek- of wachtkamer. In dit voorgeborchte had Van Deyssel vaak genoeg vertoefd om het tot in details te kunnen beschrijven: ‘De zuster-portierster wijst ons met bizonder empressement een leunstoel van donkerrood hout met rieten zitting, dringt er op aan dat wij daarin plaats zullen nemen en vooral niet in een gewonen stoel zonder armleuning, maakt een kort praatje over het weer, knikt voortdurend aanmoedigend, geruststellend met het hoofd en begeleidt al hare woorden met een uiterst vriendelijken burgerlijken glimlach. Zij zal de moeder-overste gaan waarschuwen en laat ons alleen. Nu worden wij waarlijk een beetje bedeesd. Niet alleen dat de grootste stilte ons omgeeft, die hier nog veel meer merkbaar is dan buiten door het ontbreken ook van die zachte geluiden, welke de stilte buiten steeds onvolkomen doen blijven; maar de buitengewone gehoorigheid van het gebouw in het algemeen en van dit vertrek | |
[pagina 57]
| |
in 't bizonder doet ons gewoonste gesprek op eene redevoering gelijken en maakt onze minste bewegingen gewichtig als die van den tooneelspeler voor het voetlicht. Meer nog dan in den tuin treft ons de zindelijkheid in dit vertrek. Wij zijn bepaald bang onze voeten op dat wit geschuurde plankier te verzetten of een kreukel te maken in het karpet, dat onder de tafel ligt en zoo pas uit den winkel gekomen schijnt te zijn. Wij bespeuren in de twee deuren, welke in het vertrek uitkomen, in het midden van het bovenste paneel, kleine, door ijzer traliewerk bedekte, raampjes. De ernst en betamelijkheid onzer houding kan dus elk oogenblik buiten ons weten gekontroleerd worden. Elk onzer woorden wordt herhaald door de zachte echo's der hoeken of zoldering en als wij een stap op den grond doen klinkt dat als of een timmerman een houtblok verlegt. Tegen de gepleisterde, sneeuwwitte wanden hangen een paar voorstellingen uit de geschiedenis van het Nieuwe Testament in oleografie, en enkele houtgravures, portretten van Pausen en Bisschoppen. Op een effen mahoniehouten kastje staat een bijna levensgroot beeld van het Kindje Jezus in beschilderd gips. Onder een lamp op den schoorsteen en onder een inktkoker op tafel liggen kleedjes en naast den inktkoker een inktlapje. Van dat zeer speciale hedendaagsche klooster-maakwerk, dat bestaat in het samen naaien, in liggende en staande houding, van lapjes laken en andere stoffen van verschillende kleur, met opgevulde miniatuur-beestjes of bloemen van zij, die tot de kleine kunstnijverheid behooren, welke in de kloosters beoefend wordt en nagenoeg de eenige versiering zijn, welke men in de vertrekken, die niet voor de pensionnaires bestemd zijn, aantreft. De deur wordt zacht geopend en de moeder-overste treedt binnen. Zij is een vrouw van middelbaren leeftijd, met iets gedecideerds en deftigs in haar voorkomen en manieren, dat nauwelijks door de algemeene kloosterlijke zachtheid getemperd wordt. Zij zet zich neêr en spreekt een passend woordje van ontvangst met ons, informeert naar onze reis, maakt eenige opmerkingen over het weêr, over de dames, welke wij komen bezoeken, over de streek, die het klooster omgeeft, en verlaat ons weder, ons de terugkomst der zuster-portierster aankondigend, die ons naar de vertrekken onzer kennis zal geleiden.’ Geen wonder dat Van Deyssel de volgende dag - een dinsdag - tot twee uur 's middags in bed bleef liggen om, zoals hij een dag later vastlegde, ‘uit te rusten van mijn niet geringe reis-vermoeyenissen’. Aan Van Eeden zou hij geruime tijd later, want eerst op 27 juli, berichten: ‘Ik heb een paar dagen bij Van Laar in Middelburg gelogeerd. Hij heeft mij op onrustbarende wijze Ellen voorgelezen, met een verbazende voort-durendheid van verkeerde klankwaardeeringen in zijn stem. Hij had het ook aan mevrouw Wibaut voorgelezen. Och och, wat een menschen. Van Laar is overigens dood, dood-goed en doodgewoon en omgekeerd. Hij pocht wel wat op zijn stand!’ Mevrouw Wibaut was de echtgenote van de oud-Rolducien Florentius Marinus Wibaut (1859-1936), die toen nog als geboren Vlissinger in Middelburg woonachtig was, maar die tussen 1914 en 1931 als socialistisch wethouder van Amsterdam ook buiten de hoofdstad landelijke bekendheid als politicus zou krijgen. Van Laar leerde het echtpaar kennen in het kielzog van Frank van der GoesGa naar eind14, die er met zekere regelmaat over de vloer kwam en die, naar gefluisterd werd, niet heel en al ongevoelig was voor de charmes van mevrouw Wibaut, van huis uit een meisje Berdenis van Berlekom. Op de vooravond van een vakantieverblijf in het hem warm door Van Deyssel aanbevolen Hôtel Des Ardennes te Laroche, liet Van Laar op 6 juli 1890 Van Deyssel weten: ‘Het spijt mij, dat ik met bagage bezwaard ben, daarenboven met een razende snelheid 's morgens vroeg voorbij Bergen spoor - anders zou ik je gaarne en passant hebben opgezocht [...] Wij praten nog dikwijls over je, mijn | |
[pagina 58]
| |
vrouw en ik. [...] Op mij heeft dit bezoek ook nog een anderen invloed uitgeoefend. En wel op mijn appreciatie aangaande het z.g. Neo-impressionisme, zooals gij het noemt. Ik heb n.l. terstond na je vertrek het eerste stuk van Menschen en Bergen nog eens aandachtig overgelezen, daarna het tweede stuk, en nu schaam ik mij wezenlijk dat ik dit vroeger niet goed genieten kon; de meeste mijner vroegere bedenkingen vielen geheel weg. Het zou goed zijn als ieder letterkundige zijn oordeel over zulk werk opschortte totdat hij het niet éen keer, maar herhaaldelijk gelezen had. Dan eerst ontstaat, soms plotseling, het begrip. Alles wat ik er vroeger over schreef, trek ik nu terug.’ Van nu af aan was Van Laar vrijwel aan de lopende band complimenteus, alsof hij meende bij Van Deyssel iets te moeten goedmaken. Het lijkt tamelijk onwaarschijnlijk dat Van Deyssel hevig nieuwsgierig zal zijn geweest naar om 't even welke opinie van Van Laar over zijn werk. Oprecht verbaasd was hij intussel wèl over een bizarre droom, die zich voordeed in de nacht van 5 op 6 augustus 1890. In die droom logeerde Van Deyssel te Middelburg, waar hij meemaakte dat Van Laar en zijn vrouw zich in aanwezigheid van hun logé verschoonden, waarbij zij zich onvermijdelijk enkele tellen lang in hun naaktheid moesten vertonen. In die staat werden zij door de logé geobserveerd zónder dat die handeling bij hem met enigerlei vorm van nieuwsgierigheid, en evenmin met enig ander sentiment, gepaard ging. Op 6 februari 1891 betuigde Van Laar zijn ingenomenheid met Van Deyssels jongste bijdragen aan De Nieuwe Gids, te weten de bespreking van Herman Gorters bundel Verzen, onmiddellijk gevolgd door die van Van Eedens Ellen. Een lied van de smart. ‘Juist een avond tevoren had ik een kleine aankondiging geschreven over Van Eedens Ellen, bestemd voor den Groenen Amsterdammer, en het trof mij dat je oordeel zoo congruent was met het mijne, als leek geschreven. Ik onthield mij geheel van analyse, mij daartoe niet bevoegd voelend, maar drukte slechts mijn blijdschap uit over het bezit van drie zulke heerlijke dingen als Gorters Verzen, Kloos' Passiespel en Van Eedens Ellen. Ik vind deze drie dingen het hoogste dat - meen ik - in poëzie geschreven is. En nu ben ik dankbaar, dat de analyse, waaraan ik mij niet wagen wilde, door een zoo uiterst bevoegde hand als de uwe is geleverd. [...] Zeg mij nu ronduit of je bezigheden je toestaan mij een paar dagen te hebben.’ Half april 1891 was op dit laatste nog steeds geen uitzicht. Van Deyssels bijdragen aan de april-aflevering werden op de 14e van die maand warm geprezen, vooral het opstel geschreven naar aanleiding van Emile Zola's roman L'argent, het achttiende deel binnen de Rougon-Macquart-reeks. Dat Van Deyssel aan zijn bespreking als titel meegaf ‘De dood van het naturalisme’, scheen Van Laar niet te zijn opgevallen. Hij las dit ‘mooie stuk’ ‘met gretigheid’, om daaraan in éen adem toe te voegen: ‘Kloos is gelukkig ook weer goed aan den gang geweest. Van zijn stuk over menschheidsontwikkeling en Christendom kreeg ik een afdrukje, dat ik zeer aardig van hem vind. Ik vind dat stuk subliem.’ Van Laar had daarmee op het oog het door Kloos, in diezelfde aflevering, aan Dr. W. Doorenbos opgedragen opstel ‘Verleden, heden en toekomst’, met de vaak geciteerde, echter door Kloos - bij herdruk - geschrapte slotregel: ‘Omdat ik het Christendom niet noodig heb, ik rijklevende, daarom haat ik het, tot den dood.’ Zaterdagavond 16 mei 1891 bereikte Van Laar een telegrafische uitnodiging, te laat om er nog die dag gevolg aan te kunnen geven, want op dat gevorderd uur vertrok er vanuit Middelburg geen trein meer naar Bergen op Zoom. Van Laar kreeg echter verlof op de vroege zondagmorgen bij Van Deyssel aan te bellen. Ook hoefde hij niet eerder te vertrekken dan dinsdagochtend. Van Laar keek op die ‘gezellige dagen’ met grote voldoening terug. Dankbaar memoreerde hij de van zijn gastvrouw meegekregen slierasperges en de door Van Deyssel, speciaal voor Van Laars zoontje Jo [Johannes Jacobus, 1886-1967], | |
[pagina 59]
| |
meegegeven chocolaatjes. Aan Van Eeden schreef Van Deyssel, in een brief van 7 juni 1891: ‘Van Laar is verleden weêr bij mij geweest. Dat is après tout het ellendigste schepsel dat ik op 't oogenblik ken. Ja, ik prefereer bepaald een kantoorbediende als Czerwinsky.Ga naar eind15 Ik heb het dwaze geval met hem gehad, dat hij mij reëel in slaap heeft gepraat. Ik zat geheel in de schaduw van de lampenkap en hij heelemaal in 't licht, zoo dat hij, voortdurend rad pratend, mij niet zien kon. Op een gegeven oogenblik werd ik wakker, toen hij mij juist iets vroeg over “de onsterfelijkheid-van-de-ziel”. Vermoedelijk heeft mijn slaap maar een halve minuut geduurd, maar ik wéét het niet.’ Van Laars brief bracht een nieuwtje: ‘Mijn vrouw zal dezer dagen bevallen van een vierde kindje. Ik hoop dat alles goed moge gaan. Het zijn beroerde dagen.’ Achteraf bleken ze mee te vallen, want het gezin Van Laar werd op voorspoedige wijze uitgebreid met een derde zoon, Willem Marinus (1891-1978), die zich echter tijdens de hongerwinter van 1944/45 gedwongen zou zien de versierselen, die deel uitmaakten van het Ridderschap in de Orde van de Nederlandse Leeuw - in 1931 aan zijn vader verleend - in te ruilen ter bekoming van enige onmisbare leeftocht.Ga naar eind16 In diezelfde brief berichtte Van Laar: ‘Kloos is geëngageerd met mej. Pijnappel alhier. Je weet er zeker alles van.’ Of Van Deyssel ‘alles’ (alle details?) wist van Kloos' verloving met Marie Elisabeth Pijnappel (1859-1925), een geboren Delftse, die korte tijd woonachtig was in Middelburg, waag ik te betwijfelen. Vast staat dat Kloos voornemens was woensdag 20 mei 1891 Mieb Pijnappel in Bergen op Zoom te komen voorstellen, maar bij schrijven van 18 mei moest hij beider overkomst, tot zijn grote spijt, laten afweten om redenen die Kloos niet preciseerde. Hierdoor bleef Van Deyssel en diens vrouw in elk geval de aanblik bespaard van een Kloos die, in een poging zich te adoniseren, zijn - zozeer door Van Deyssel bewonderd - lange haar had laten afknippen.Ga naar eind17 Ten slotte bevatte Van Laars brief van 16 juni ook nog de terloops gedane mededeling: ‘Ik ben in correspondentie over Zwitserland. Ik wou dat ik er kon komen. Nederland verveelt mij.’ Met wie Van Laar toen in correspondentie was, laat zich waarschijnlijk niet meer achterhalen. Feit is dat hij zich in 1911, dus twintig jaar later, metterwoon in Zwitserland zou vestigen en dat hij ten slotte zou overlijden, op 9 december 1938, te Tavel-sur-Clarens, bij het meer van Genève. Hij bewoonde aldaar een appartement in het ‘Maison les Tilleuls’, een huis met een geschiedenis want op dát adres componeerde Igor Stravinsky in 1911/1912 zijn Sacre du Printemps. Eind juli 1891 was het Van Laar gegeven een week lang, zonder vrouw en kinderen, door te brengen in Amsterdam. Kinderlijk opgetogen schreef hij op 6 september aan Van Deyssel: ‘Ik sprak daar iederen avond geregeld: Kloos, Boeken, Witsen, v. Looy, v. Deventer, Ising, Israels, v.d. Horst; ook Jacobus Batavier en mej. Julia Cuypers, de actrice.’ Ook had hij een fuif mogen bijwonen op het atelier van Witsen, waarover hij, jammer genoeg, niets naders losliet. Gevreesd moet worden dat Van Laar toen voortdurend de risée was geweest van de door hem bewonderde artiesten. Zo berichtte op 20 juli 1891 de toneelspeler Arnold Ising Jr. aan zijn intimus Van Deyssel, met een maximum aan onbarmhartigheid: ‘Wij hebben Van Laar hier! Hij zegt aan iedereen wat hij vindt en dat is niets en wij lachen ons miserabel om hem.’Ga naar eind18 Het is zeker niet bij voorbaat uitgesloten dat Van Laars eigen berichtgeving bij Van Deyssel de indruk wekte dat Van Laar, weer thuis in Middelburg, nog maandenlang zou kunnen teren op zijn herinneringen aan die veelheid van Amsterdamse geneugten. In elk geval liet Van Deyssel niet meer van zich horen, wat te langen leste op 27 juni 1892 aan Van Laar de kreet ontlokte: ‘Toe, schrijf mij eens hoe je 't maakt. Ik hoor totaal niets meer van je.’ Dat werd er niet beter op toen Van Laar zijn geestdrift overbriefde naar aanleiding van de lectuur van Zola's La Débâcle, het toen recent | |
[pagina 60]
| |
verschenen negentiende deel in de Rougon-Macquart-reeks. ‘Ik vind het een der beste zaken die hij geschreven heeft’, zo heette 't op 14 juli 1892. De arme Van Laar kon niet vermoeden dat zijn opinie onder ogen kwam van iemand die hier en daar bij Zola nog een enkele bladzijde waarderen kon, maar die La Débâcle toch, over de hele lijn, ‘onfrisch’ vond en nauwelijks méér gevend dan ‘'t pleizier dat een ordinair panorama geeft’.Ga naar eind19 Toen echter op 27 september 1892 Herman Dignus van Laar, in de aanvallige leeftijd van ruim drie jaren, te overlijden kwam, vertrok er een deelnemende brief naar Middelburg, waarvoor de vader op 19 oktober aangedaan bedankte. Begin december liet hij Van Deyssel hevig schrikken met zijn vraag: ‘Is het waar, dat Kloos zoo ziek is? Ik hoorde dat heden [7 december 1892]. Wat heeft hij? Ik mag hopen, dat zijn ziekte niet van ernstigen aard moge zijn.’ Desgevraagd kon Van Laar op 15 december meedelen dat hij het nieuws over de ziekte van Kloos uit de eerste hand had, namelijk ‘van een student, die [in de Jan van der Heydenstraat 87 - h.p.] boven hem op kamers woont. Hij zeide, dat Kloos zeer ziek was. Ik heb er [Hein] Boeken naar gevraagd, maar geen antwoord ontvangen.’ Gelukkig had Van Deyssel intussen al uit andere bron de gewenste informatie gekregen, een gang van zaken die bekend moet zijn geweest aan Frank van der Goes, want op 6 januari 1893 schreef deze aan Van Deyssel: ‘Je weet dat Kloos ongesteld is en mogelijk voor eenigen tijd buitenslands gaat. Als dat plan doorgaat, is hij niet intijds voor mijn huwelijk terug. Zou jij dan in zijn plaats mijn getuige willen zijn? Met mijn zwager De Roever. Ik heb Kloos gevraagd, als mijn oudste vriend ongeveer, maar kan hij niet, dan reken ik vast op jou.’ Een vage en onzorgvuldige berichtgeving als die van Van Laar had een verontruste Van Deyssel alleen maar tot wanhoop gebracht en bepaald niet tot epistolaire mededeelzaamheid, zodat hij alvast begon met tot 1 april 1893 niets meer van zich te laten horen. Van Laar strafte hem overigens als het ware af door een hem in juni 1893 vanuit Hamburg toegerichte brief - Van Deyssel logeerde daar ten huize van Arij Prins - eerst op 10 november te beantwoorden. Hij hoopte spoedig Van Deyssel te mogen bezoeken in diens nieuwe woonplaats Baarn. Opmerkelijk is déze passage: ‘Mijn wis- en natuurkundige arbeid, waarvan gij in uw laatste schrijven zoo vriendelijk waart te gewagen, is zeer bescheiden vergeleken bij den machtigen literairen arbeid, dien gij en anderen in de laatste jaren hebben laten zien. Zij hebben mij lid van een paar geleerde genootschappen gemaakt als waardeering voor mijn arbeid.’ In dezelfde brief vertelde Van Laar nu ook abonnee te zijn op Van Nu en Straks. ‘Het is inferieur aan den Nieuwen Gids, maar een paar goede artikelen staan er toch in. De brieven van Vincent van Gogh zijn interessant. Gaarne zou ik den Mercure de France van Augustus eens willen lezen. Daarin staan de latere brieven van Van Gogh tot aan de katastrofe. Kunt ge mij die soms eens leenen?’ Aan dat verzoek zou Van Deyssel gevolg geven op Tweede Kerstdag - datum die in 1893 op dinsdag viel - toen Van Laar voor de eerste maal te Baarn in Huize Villetta werd genood. Daarna liet Van Deyssel 't weer voor lange tijd afweten, zodat Van Laar hem op 15 maart 1894 een briefkaart op het dak stuurde met de vraag: ‘Leeft gij nog?’ De irritatie over Van Deyssels stilzwijgen was op 28 augustus 1894 nog niet geweken, want wèl schreef Van Laar toen dat hij zojuist het prospectus las van het weldra te verschijnen Tweemaandelijksch Tijdschrift, onder redactie van L. van Deyssel en Albert Verwey, wèl wenste hij Van Deyssel van ganser harte geluk daarmee, wèl vond hij dat de redactie en de namen der medewerkers een waarborg vormden ‘dat dit Tijdschrift mooi zal zijn’, maar hij repte met geen woord over het nemen van een abonnement. Daarvan is 't dan ook nooit gekomen. Nochtans kregen Van Laar en zijn zoontje Jo een jaar later, in augustus 1895, drie dagen logies. Bij schrijven | |
[pagina 61]
| |
van 12 augustus vertolkte mevrouw Van Laar-ten Brink de gevoelens van haar man en van de kleine Jo over de gastvrijheid in ‘dat heerlijke Baarn’. Dit schrijven handelde Van Deyssel op 24 september 1895 aldus af: ‘Waarde Mevrouw, Daar ik het genoegen heb met het sekretariaat mijner familie belast te zijn en ik een buitenlandsch uitstapje was gaan makenGa naar eind20, heeft het eenigen tijd geduurd voor wij een weêrklank op uw vriendelijk schrijven van 12 Augustus lieten hooren. Mijn vrouw draagt mij op u te melden hoe aangenaam uw schrijven haar heeft aangedaan. Wij hebben prettige dagen met uw man en met den lieven Jô doorgebracht. Hij is een alleraardigste jongen en ons zoontje spreekt nog zoo dikwijls van zijn vriend uit Middelburg. Nu hopen wij maar, dat U zelve bij een volgende gelegenheid ook Baarn eens komt bezoeken. Het was jammer dat Van Laar niet een dag langer is gebleven; wij hebben juist den dag na zijn vertrek den Heer Couperus ontmoet, - eene ontmoeting, die hij ook zeker wel aardig zoû hebben gevonden. Wij doen U, waarde Mevrouw, onze beste groeten, zoo als aan Van Laar en de kinderen. K. Alberdingk Thijm.’ Deze brief zou overigens nooit worden verzonden, al werd hij wèl in een couvert ondergebracht, geadresseerd en gefrankeerd. Terwijl hij aldus gereed lag om gepost te worden, kwam een schrijven binnen van Van Laar, ook op 24 september 1895 aan het papier toevertrouwd en ditmaal niet afgestempeld te Middelburg maar in het naburige Utrecht. Daar was Van Laar een huis gaan bewonen in de Oosterstraat nr. 17, dit in verband met zijn benoeming per 1 september 1895 tot leraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool, gelegen aan de Kruisstraat nr. 1 te Utrecht. ‘Wat is Baarn nu dichtbij’, zoo jubelde Van Laar, die zich in zijn brief alvast veel voorstelde van de genoegens, verbonden aan een uitgestrekte wandeling, over de Lage en Hoge Vuursche, naar Baarn. Van deze nabuurschap moet Van Deyssel dermate geschrokken zijn, dat hij niet alleen zijn eigen brief van 24 september 1895 onverzonden liet, maar daarnaast tot 2 januari 1896 niets meer van zich horen liet. Evenmin zocht hij Van Laar in Utrecht op toen hij daar tóch moest zijn, en wel tussen 20 december 1895 en 1 januari 1896, om er - samen met zijn vrouw - Willem Kloos te bezoeken, die immers op 9 november 1895 werd opgenomen in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen aan de Agnietenstraat te Utrecht, de huidige Willem Arntsz Stichting, waar hij tot 8 mei 1896 verblijf zou houden.Ga naar eind21 Om de zaak niet al te ingewikkeld te maken, deed Van Laar op 2 januari 1896 alsof zijn neus bloedde, door zelf dan maar aan te nemen dat het bericht over zijn verhuizing van Middelburg naar Utrecht wel door de post zou zijn zoekgemaakt.Ga naar eind22 Tussen neus en lippen berichtte hij op die 2e januari 1896: ‘Ik was vanmiddag bij Kloos; hij was heel kalm en zag er erg goed uit, wij hebben een uur ruim, zeer kalm met elkaar gesproken. Ik hoorde van hem dat gij er met uwe vrouw dezer dagen geweest zijt. Waarom zijn jullie niet bij mij wezen koffiedrinken of dineeren?’ Korte tijd later werd Van Laar op Villetta genood. Het is intussen wel zeer opmerkelijk dat Van Laar Van Deyssel onkundig liet, althans in geschrifte, van zijn in toenemende mate verslechterende privé-omstandigheden. Aan de Rijks Hoogere Burgerschool in Utrecht had Van Laar het fysiek niet kunnen bolwerken. Bovendien had hij problemen met het handhaven van de orde.Ga naar eind23 Hij raakte ten slotte niet alleen overspannen, maar was ook geruime tijd bedlegerig in verband met onduidelijke darmklachten. Mevrouw Van Laar berichtte op 22 april 1896 dienaangaande: ‘Van Laar wenscht U mede te deelen dat hij reeds een maand te bed ligt [op zijn studeerkamer - h.p.] met een buikaandoening. Hij gaat zoo langzaam vooruit dat het nog wel geruimen tijd zal duren eer hij weer op kan zitten en uitgaan. Er is dan ook voor hem verlof aangevraagd tot September.’ Wannéér Van Laar | |
[pagina 62]
| |
weer algeheel hersteld was, is niet uit de bewaard gebleven documenten afleesbaar. Maar hij zag zich, hoe dan ook, op 4 december 1896 genoodzaakt eervol ontslag te vragen. Dit werd hem verleend op 1 februari 1897, onder toekenning van een jaarlijks pensioen ten bedrage van f 589,- Een jaar later werd hij onbezoldigd privaatdocent in de mathematische chemie aan de faculteit der wis- en natuurkunde te Amsterdam. Het is een raadsel hoe hij toen het hoofd kon bieden aan zijn financiële problematiek. Hij bleef voorlopig in Utrecht wonen, maar zag zich genoodzaakt naar een goedkopere woning om te zien en bijgevolg te verhuizen naar een onaanzienlijke straat, met als enige pleister op de wonde dat ze vernoemd was naar de op 3 februari 1890 te Utrecht overleden wis- en natuurkundige, en als zodanig stichter van het Koninklijk Meteorologisch Instituut, Christophorus Henricus Didericus Buys Ballot. In april 1897 wenste Van Laar niet langer van zijn hart een moordkuil te maken. Hij liet toen Van Deyssel onbewimpeld weten: ‘Wij wonen zóo dicht bij elkaar, dat het zonderling schijnt dat wij elkaar zóo weinig zien. Ik was dan ook reeds lang bij je geweest, ware het niet dat ik er telkens van teruggehouden werd door de vrees of ik wel welkom was. Ik heb nl. in den laatsten tijd (verleden jaar) meenen op te merken dat dit minder het geval was, en in geenen deele wensch ik mijn gezelschap iemand op te dringen. Maar het zal mij verheugen als ik mij mocht blijken vergist te hebben en mijn uiterst gevoelige zenuwen mij ditmaal een onjuisten blik in iemands binnenste hebben doen werpen.’ Wat Van Deyssel hierop geantwoord heeft, is niet bekend. In december 1897 liet Van Laar nog eens weten: ‘Al een paar keer was ik heel dicht bij je, maar durfde je niet te storen.’ Dat levensteken bevatte ook de zinsnede: ‘Van bewondering gesproken: met veel gevoelens van dezen aard heb ik je beide stukken [in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van september en november 1897 - h.p.] over Maeterlinck's laatste werk gelezen. Ook mij heeft het een groot geluk gegeven.’ Van Laar doelde daarmee op de zeer uitvoerige lyrische èn kritische studie, door Van Deyssel, onder de titel ‘Het schoone beeld’, gewijd aan het drama Agla vaine et Sélysette van Maurice Maeterlinck.Ga naar eind24 Eerst in 1903 zou Van Laars leven een gunstiger wending nemen. Hij werd toen assistent van Professor H.W. Bakhuis Roozeboom (1854-1907). Deze hoogleraar moest hij bijstaan bij het oplossen van de wiskundige problemen die zich voordoen bij de theorie-vorming van de zogeheten fasenleer. Ofschoon Van Laar in deze periode de drempel van Van Deyssels woning niet meer overschreed, verloor hij de door hem zo bewonderde Tachtiger wel uit het oog, maar bepaald niet uit het hart. Hij leek daarbij te teren op eerder aan hem betoonde vriendelijkheden: de begiftiging, in december 1897, met een proefdruk van het door Hendrik Jan Haverman (1858-1928) op 1 juli 1897 van Van Deyssel getekende portret en de toezending, in oktober 1902, van de in eigen beheer bibliofiel te Haarlem bij H. Kleinmann & Co. uitgegeven afzonderlijke editie van Van Deyssels Bezoek aan den Dom te Keulen. Voor dit laatste geschenk bracht Van Laar dank op 17 oktober 1902: ‘Dit stuk, dat van zoo heilige ontroering getuigt, zal steeds een heerlijke herinnering voor mij wezen, èn aan u èn aan den Dom, waarvan ik jaren geleden een gelijksoortigen zacht-hevigen indruk ontving. Ook ik was toen zoo bewogen, dat ik tijden lang sprakeloos in dat goddelijk licht stond, en geheel passief het mij omringende op mij liet inwerken. Uwe beschrijving in extase is schoon; dankbaar ben ik voor het bezit.’ In juni 1905 was het de bemoeienis van Van Laar die doorslaggevend bleek voor Van Deyssels benoeming tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Het was daarom des te verdrietiger, dat Van Laar nul op het rekest kreeg toen hij een jaar later, op een veel te laat tijdstip, de hulp inriep van Van Deyssel in diens functie van voorzitter van een subcommissie van het Uitvoerend Comité der | |
[pagina 63]
| |
Rembrandt-herdenking. Van Laar begeerde toen een uitnodiging voor het feest ter ere van Rembrandt op maandagavond 16 juli 1906 in de Stadsschouwburg te Amsterdam. ‘Als man van wetenschap (er staat in de aankondiging, dat ook aan dezen uitnoodigingen zullen worden gedaan, en wel op groote schaal) - werkzaam aan een Ned. Universiteit - schrijver van vele verhandelingen, enz. - meen ik ook recht te hebben op een uitnoodiging. Schrijf mij s.v.p. even per omgaande.’ Omdat Van Laar - hoezeer ook ten onrechte - hieraan de indruk moet hebben overgehouden dat Van Deyssel hem niet ter wille was geweest, eindigde de briefwisseling nu definitief. Eerst op 19 juli 1931 zou Van Deyssel, schrijvend aan zijn Gedenkschriften, nog eenmaal Van Laars naam laten vallen in een opsomming van de bezoekers, die hij destijds te Bergen op Zoom had mogen ontvangen: ‘Dr. J.J. van Laar, den veel te laat maar nu dan officieel volkomen erkenden genialen leerling van Professor van 't Hof.’ Uit de dag- en weekbladen moet Van Deyssel weet hebben gehad van het in 1914 aan Van Laar verleende Groningse ere-doctoraat, van Van Laars begiftiging in 1929 met de H.W. Bakhuis Roozeboom-medaille en van de benoeming, in 1930, tot corresponderend lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. ‘Man van wetenschap’, zoo noemde Van Laar zich, met gerechtvaardigde fierheid, tegenover de kunstenaar Van Deyssel. In dit verband moet het zonder meer tragi-komisch heten dat Everard Peter van Emmerik, toen hij zijn onderzoek uitstrekte tot het register betreffende de ‘Personnes ensevelies au Cimetière Communal du Chatelard-Montreux en 1938-1939’, daarin Johannes Jacobus van Laar niet aantrof als de man van wetenschap die hij toch op zo eervolle wijze was geweest, maar als ‘homme de lettres’, een kenschetsing waaraan hij - waarschijnlijk tot zijn eigen en dan meest verborgen gebleven verdriet - op geen enkel tijdstip van zijn leven heeft kunnen beantwoorden. | |
NotenOp een aantal plaatsen bewerkte tekst van een voordracht, gehouden op zaterdag 16 november 1991 in de werkvergadering van de Zuidelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Maastricht. Het citaat ‘Waar mocht uw ziel haar vreugden halen?’ is ontleend aan de eerste terzine van het tweede der twee sonnetten, door Hein Boeken gericht ‘Tot den Dichter Penning’, in De Nieuwe Gids, februari 1911, p. 241-242. |
|