Na de lagere school kwam voor Luydjens ‘gelukkig niet de hbs’, maar de mulo: ‘Waarom gelukkig? wel, omdat ik later heb ontdekt dat wie de hbs doorlopen heeft, op het punt van de moderne talen een heel stuk beneden het peil bleef van wie op de mulo zijn tijd goed had besteed.’
Adriaan besteedde zijn mulo-tijd goed. Hij richtte een tijdschrift op: Eb en Vloed, samen met Frans Spittel (‘later een vooraanstaand journalist’) en met Simon Koster, de latere hoofdredacteur van het Haarlems Dagblad. Maar ook anderen deden er aan mee: ‘Ik noem slechts Johan Huits; de schrijver die we allen kennen onder het pseudoniem “Den Doolaard” en de anarchist Constandse.’ Ze organiseerden lezingen en nodigden natuurlijk ook Louis Couperus uit, hun grote held. Bij een eerste bezoek laat de grote man het afweten: ‘Mijnheer weent vandaag,’ aldus de dienstbode aan de deur. Professor Bastet deelde me evenwel mee dat deze anekdote over Couperus even taai is als uit de lucht gegrepen: ‘Couperus laste geen “huildagen” in, hij was alleen soms moe en gedeprimeerd,’ aldus Bastet.
Spittel was de eerste jongen op wie Adriaan verliefd werd, maar zonder ‘sex’: ‘als hij zijn arm om mijn schouders legde was ik al gelukkig.’ De echte liefde kwam in de leeszaal van de Openbare Bibliotheek aan de Botersloot in Rotterdam, ‘waar ik kennis gemaakt had met een bizonder intelligent en sympathiek studentje [...] die al gauw liet blijken verliefd op mij te zijn.’ En dan is er ineens dat grote drama in het Holland van 1920: Adriaan en het ‘studentje’ wandelen buiten de stad en vleien zich ‘achter de struiken niet ver van de weg’. Na tien minuten stappen er al twee agenten van hun fiets, gewaarschuwd als ze zijn door ‘een kerel die ons op zo'n zevenhonderd meter afstand vanuit een klein boerenhuisje met zijn verrekijker had bespied. Ik werd veroordeeld tot acht maanden, die ik heb uitgezeten in een eenzame cel. Veel herinner ik me daar niet meer van, alleen dat de gevangenis beschikte over een redelijke bibliotheek.’
De autobiografie eindigt op het moment dat Luydjens in 1925 in Rome aankomt. Een goedwillende autoriteit had de jonge Luydjens laten weten dat hij maar beter uit Holland kon vertrekken. Na de eerste veroordeling zou hij zeker in de gaten worden gehouden en nieuwe moeilijkheden stonden dan voor de deur.
In zijn autobiografische aantekeningen lees ik nog: ‘Er is voor het grote aantal begaafde homo's naar mijn mening een [...] verklaring. Men denke eens aan de Joden; ook onder hen vindt men een groter aantal begaafden dan wordt aangetroffen bij de volkeren in wier midden zij wonen. En nu doet het eigenaardige geval zich voor dat in het huidige Israël het aantal begaafden niet hoger is dan in b.v. Italië of Griekenland. Mag men daaruit afleiden dat vervolging, onrechtvaardige behandeling, afkeer, leiden tot een groeien tegen de verdrukking in? Of speelt misschien een zekere mate van vereenzaming, van op zichzelf aangewezen zijn, een rol. [...] Indien, nu de verdraagzaamheid is toegenomen, zou blijken dat het aantal begaafde homosexuelen afneemt, zou mijn veronderstelling zinvol blijken.’
Na een eerste kantoorbaan in Rome wordt Luydjens er secretaris van de kunsthistoricus Hoogewerff, de directeur van het Nederlands Historisch Instituut. Van Hoogewerff en van de archeoloog Leopold neemt hij dan de correspondentschappen van respectievelijk het Handelsblad en de nrc over. Het is een vreemde gedachte dat de toen nog onervaren Luydjens in Rome niet anders dan bij toeval journalist werd voor twee der voornaamste Nederlandse dagbladen, terwijl juist in die dagen de grote Amerikaanse en Britse persagentschappen na de fascistenmoord op de socialistenleider Matteotti in juni '24 hun beste verslaggevers naar Italië zonden. Het heeft tot lang na de Tweede Wereldoorlog geduurd voordat in ons land tot dagbladdirecties was doorgedrongen dat ze in het buitenland niet ‘voor een dubbeltje op de voorste rij konden zitten’.