Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Geerten Meijsing
| |
[pagina 11]
| |
vast in schijnbare rust: waar moesten we zijn, hier of daar, binnen of buiten de literatuur - stond de literatuur ons ten dienste voor het werkelijke leven of was ons leven slechts een functie van de literatuur die we dienden? Over dergelijke vraagstukken konden we het nooit eens worden, ze keerden telkens terug: in slechts één ding herkenden we elkaar - we voelden ons ontheemd, hoorden nergens meer thuis, daar noch hier, waren vervreemd (zijn terminologie) van de literatuur zelf omdat we daarmee ons brood moesten verdienen. Lezen voor ons plezier? Welnee, er moest gewerkt worden, geschreven en vertaald - misschien later nog eens, als we onze sporen en het broodbeleg verdiend zouden hebben. Schrijven en vertalen, in deze keuze lag misschien de crux van zijn onvrede, die metafysische proporties had aangenomen. Zo lang ik hem kende, ging hij zwanger van een boek; het beroemde boek waarin alles gezegd zou worden en dat een totale afrekening moest presenteren. Dat zou een moeilijke bevalling worden; men kan gerust zeggen dat hij jaren over tijd was. Dat boek stamde nog uit zijn eerste stappen in de literatuur, de bevlogen jaren waarin het huis der letteren glanzend lokte, met open ramen en vele ingangen. Ondertussen had het leven hem ingehaald, hij moest zijn eigen huis opbouwen, had een gezin te onderhouden, en omdat hij door de achterdeur was binnen geglipt, zoals met zijn karakter te verwachten was, vond hij nooit meer de tijd zich los te maken van zijn literaire verplichtingen. Zijn schrijversstem was het zwijgen opgelegd door de luide stemmen van alle schrijvers die hij vertaalde en in wier stemmen hij spreken moest. En wat voor stemmen! De demagogische drogredeneringen van Freud, het filosofische geweld van Nietzsche, de neurotische introvertheid van Kafka, de burgerlijke besluiteloosheid van Thomas Mann, en het verongelijkte gemonkel van Thomas Bernhard. Hij was een stemmenimitator geworden, die wanhopig naar zijn eigen stem bleef zoeken. Voor mij werd het raadsel van dit almaar voortkankerende stemgeluid pas opgehelderd toen ik zelf Thomas Bernhard ging lezen: het leek waarachtig wel of mijn vriend een karakter uit diens boeken was geworden, zoals ik hem ook beter ging begrijpen na het lezen van zijn meestervertaling Doktor Faustus.Ga naar eind* Al deze boeken hadden zich bij hem ingevreten, het is toch al onmogelijk je geheel van een vertaald auteur los te maken, en waar hij zelfs bij zijn lievelingsschrijvers nog mogelijkheden tot verbetering vond, maakte zijn hyperkritische instelling het hem helemaal onmogelijk zelf nog iets vrij te geven dat de toets van zijn kritiek kon doorstaan. Wanneer de mate van zelfbewustzijn als indicatie voor het hebben van ziel kan gelden, was zijn aanwezigheid sterker dan ooit, na de operatie die hem van het kwaad had moeten verlossen. Nog nooit had ik hem zo ‘goedgemutst’ gezien - zijn hoofd was letterlijk omzwachteld met een ijsmuts van verband. Hij was milder geworden, vol verwachting en hoop dat hij nu, in één moeite door, van zijn schrijversblok was verlost en zijn eigen stem had gevonden. Geen vertalingen meer, hij zou zich nu alleen nog met zijn eigen, al te lang verwaarloosde werk gaan bezighouden. Door zo'n ingreep begrijp je wel dat er haast geboden is en de tijd dringt. De tijd drong harder dan hij kon vermoeden. Niks geen berusting, hij verzette zich, sprak van een misplaatste grap die hem geleverd werd; hoe meer hij aan zijn bed gekluisterd bleef, des te sterker werd de wens om eindelijk eens op te staan en te beginnen, reizen te maken, boeken te lezen die nog op hem lagen te wachten, zich los te maken van het huis dat hem gevangen hield. Daar lag hij dan, zonder dat hij de ironie van zijn lot nog kon waarderen. Hoe cru het ook is om te zeggen, zijn toestand was true to type: hij had er zelf een duivels plezier in kunnen scheppen zijn romanfiguur te kunnen opvoeren in deze machteloze toestand van buitengewone helderheid. Had hij al niet eerder, in een kort verhaal, zichzelf | |
[pagina 12]
| |
opgevoerd in een rolstoel, als rabiate invalide, het enfant terrible dat in de oude man de boventoon voert? Daar lag mijn vriend, in het huis dat hij had opgebouwd, tussen zijn boeken, zijn vrouw en kinderen en zijn vrienden om zich heen. Hij was gereduceerd tot zijn stem, die niet wou ophouden te praten, te vragen, te bevelen, te smeken, te protesteren. Een stem, en een lange magere arm met een zwenkende hand die boven het dek uitstak als een seinpaal. Hij wilde dat je die hand vasthield. Dichtbij, nog dichterbij moesten wij komen, zijn voeten masseren, zijn uitgemergelde lichaam het gevoel teruggeven, de warmte van onze lichamen aan hem doorgeven. Het was een lange wake, die wij om beurten vervulden; het waren lange nachten, die hij wakend doorbracht, voortdurend in gesprek en in contact blijvend. Overdag sliep hij, gerust op het winterlicht dat alles weer gewoon deed lijken. 's Daags ging het leven in het huis gewoon door: de kinderen werden naar school gebracht en van school gehaald, er werden boodschappen gedaan en maaltijden bereid, de jongens werkten op het land met de zeis en de sikkel (aan symbolen nooit gebrek in zulke omstandigheden), de telefoon werd beantwoord, de dokter te woord gestaan, de kachel gestookt; hij hoorde alles wat wij zeiden; na een wekenlange periode van stilte probeerden we weer muziek, en hij luisterde naar de Traviata die uit de open deur over het erf schalde, in de bleke winterzon. 's Nachts kwam het erop aan. Hij praatte, niet alsof maar omdat zijn leven ervan af hing. Soms in de talen waaruit hij vertaald had, soms in de kindertaal van zijn vroegste jeugd. Een keer zag hij mij voor Bob Evers aan - ‘Jij bent toch een flinke jongen?’ - en stond erop dat hij zelf een Bob Evers-petje op kreeg. Een andere keer moest het Amstelhotel opgebeld worden om een suite te reserveren voor hem; toen wij meldden dat het hotel gesloten was wegens verbouwing, zei hij verontwaardigd: ‘Dan bellen jullie toch een ander hotel van dezelfde categorie!’ Dan weer ging het over de literatuur: ‘Heb jij een auto hier?’ ‘Jazeker.’ ‘Kun je me dan niet naar een plekje rijden waar we samen Emmanuel Bove kunnen lezen; dat wordt nu de hoogste tijd.’ Geheel onverwacht zei hij iets in het Frans; ik verstond hem niet; ongeduldig herhaalde hij de zin: ‘J'irai cracker sur votre tombe!’ en was verontwaardigd dat ik het citaat niet kon thuisbrengen. ‘Maar waarom zeg je dat nu?’ ‘O, dat heeft geen betekenis; het is goed gezegd, vind je niet?’ Ik was gefixeerd op zijn mond, waar de woorden uit kwamen, die teruggetrokken bovenlip met de gave, iets onregelmatige tanden, de smirk (zoals zijn uitgever het noemde) die altijd op zijn gezicht bestorven lag, een enigszins honende grijns, die tegelijk een verontschuldiging voor zichzelf impliceerde. Nu moest ik drinken naar zijn lippen brengen, zijn tanden poetsen, zijn Christusbaard scheren met kwast, zeep en mes - een hels karwei, want deze man had misschien de moeilijkste kin die ik kende. Hij werd steeds meer geobsedeerd door zijn anus, en gebruikte de grappigste metaforen om de aandacht daarop te vestigen: ‘...trappetje af, luikje open...’ Hij wilde zich niet laten gaan, bleef zich van zijn schaamte bewust: ‘Nee, dat kan toch niet zomaar, hoe moet het dan?’ Al die weken was hij een brandschone patiënt geweest; hij zweette niet, hij rook prettig en was prettig om aan te raken. Mager was hij altijd al geweest, maar het kon steeds magerder; zijn botten staken als messen door zijn huid naar buiten, zijn huid lag strak als perkament over het geraamte. Een breekbaar lichaam, brandend van geest. De laatste nacht dat ik bij hem was duurde het langst. Langzaam ging zijn ademhaling, als om de tijd te vertragen, terwijl, daar tegen in, zijn hart steeds sneller klopte. Soms gleed een doffe schaduw over zijn ge- | |
[pagina 13]
| |
zicht, een matte glans. Ik had handenvol werk hem schoon te houden en het bed te verversen, keer op keer. Zijn sluitspier had hij niet langer in bedwang, de grens tussen binnen en buiten vervaagde, hij keerde zich binnenstebuiten en liep langzaam leeg. We werkten tegen elkaar op, putten elkaar uit. Voor het eerst raakte de ruimte doordrongen van een onheilspellende, infernale stank, die niets lichamelijks meer had maar een duivelse kwaliteit van putrefactie leek te hebben, van metafysische rot en ontbinding. Het was een worsteling met de engel, die van het kwaad welteverstaan. Zoals altijd waren we opgelucht dat de ochtend eindelijk aanbrak. Spoedig zou ik afgelost worden, hij werd rustiger als het daglicht de kamer binnenfilterde. Voor het eerst sinds weken deed ik het raam open, om frisse lucht binnen te laten. Het huis van mijn vriend ligt tussen de heuvels, op een scheepsvormige verhoging, met een gigantische larixboom als mast op het voordek. Een groot deel van de winter ligt het ingesloten door de mist. Het schip ligt onbeweeglijk stil, je zou een misthoorn nodig hebben om je positie kenbaar te maken. Alles wat je in dergelijke omstandigheden kunt zeggen, wordt uitgedrukt in gemeenplaatsen, maar de symbolen van dood en duivel zijn allerminst versleten: ze dienen zich eenvoudig aan, of je het leuk vindt of niet. Of je de rouwklacht nu omdraait in aanklacht, een lofzang laat overgaan in woedende verongelijking (niet wij doen de stervende, maar de stervende doet ons tekort; wij laten hem niet in de steek, hij laat ons met de brokken achter), in plaats van berusting en troost te zoeken je verzet en nutteloze tegenstand biedt - het blijven clichés. Ik stond bij het open raam, een hand aan de spagnolet, naar buiten te kijken, hoe de nieuwe dag in een dichte mist op kwam zetten. De druipende sparren en cypressen wezen onzichtbaar naar de onzichtbare hemel. De nacht week onwillig. De omringende heuvels waren verdwenen, het huis herkreeg zijn contouren in een wattig verband van wolken. De mist loste op in het licht en het sterker wordende licht ging verloren in de mist. Huiverend voelde ik de tocht, twee stromen in tegengestelde richting: de ijzige lucht die naar binnen dreef, en een troebele, hete adem die ontsnapte in het melkachtig uitspansel, dat in sterk verminderde proporties strak om dit huis en deze heuvel getrokken leek. En plotseling begreep ik dat mijn gebaar een uitnodiging inhield: ik noodde iemand binnen om iets op te halen, ik liet iemand naar buiten om op te gaan in het heelal. |
|