| |
| |
| |
Thomas Graftdijk
Laatste gedichten
I
O Dood, ik ben verlegen met onze vriendschap
die ons beiden plotseling is opgedrongen.
Je bent een stugge gast, je manieren zijn hoekig.
Eigenlijk vind ik je niet zo sympathiek,
hoewel ik heus wel zie dat je je best doet
een aardige, desnoods hartelijke man te zijn.
Vanwaar toch onze moeilijkheden?
Je bent door de verkeerde ingang binnengekomen
terwijl ik mij schaamteloos overgaf aan de lust te leven.
Je hebt mij betrapt, en dat kan ik je niet vergeven.
Je bent getuige van mijn schaamte,
en dat brandt in mijn vlees, in mijn geraamte.
Ik weet wel dat je niets kwaads in de zin hebt.
Er hebben verschrikkelijker moordenaars
hun werk op deze aarde gedaan.
Ik vrees je omdat ik je niet ken,
ik haat je omdat ik je niet ben.
De zon schijnt en je komst lijkt onwaarschijnlijk,
ik verwachtte je niet meer:
je bent al eens geweest en onverrichterzake heengegaan.
Het was een mooie zomermiddag toen.
Wat zou je hier opnieuw te zoeken hebben
in de bevroren aarde van mijn ziel,
terwijl de lente zich weer aankondigt
elders, maar niet in mij.
| |
| |
| |
II
O Dood, onze kennismaking heeft dan eindelijk plaatsgevonden.
Ik lag op een koud leren bed;
twee mannen in het wit trokken de nylondraden open
die mijn karkas vastheid verleenden.
Ik keek in de bril, in de lampen
en begreep dat het tot niets gediend had.
Men glimlachte te vriendelijk, de meisjesstemmen
van de verpleegsters zongen mijn naam te melodieus.
Ik ben een voorbeeldige patiënt geweest,
zij het misschien een slecht mens.
Ik ben de strijd nooit aangegaan,
ik heb de moeite niet gedaan.
Ik was een lange slome jongen
die voortging aan de voet van de muur.
| |
| |
| |
III
O Dood, toen 'k leefde deed je naam me geeuwen,
ik zat achter de meiden en hoonde je weg.
Jij echter hoonde deze blasfemist, ondergetekende,
door wiens spot te duidelijk domheid en verveling schemerde.
Toen werden de afspraken voor deze meedogenloze wraak
Ik heb gezondigd, ik ben te ver gegaan:
ik heb de liefde brutaal gehoond,
| |
| |
| |
IV
O Dood, ik zal je wijsheid missen,
de rustige glimlach waarmee je het ondenkbare
Ik heb je altijd een bondgenoot gewaand.
Maar nu onze kennismaking een feit is,
zou je me alvast bezoeken in de nacht
als ik rustig droom in mijn blije waan,
en mij niet overvallen met grof
inbrekersgereedschap en ruw gevloek,
alsof je mijn lijk niet alleen begeert,
met de verwoedheid van de bedrogene
die zijn laatste goed verkocht heeft
| |
| |
| |
V
O Dood, ik vrees je naam, ik haat je lichaam,
ik walg van de ontucht die wij eens bedreven.
Nu ben ik te zwak om nog te walgen,
mijn walg stijgt niet meer op,
doordringt mijn lijf in alle richtingen
maar blijft zonder werking,
| |
| |
| |
VI
Zal ik je naar binnen brengen, vroeg mijn vriend,
terwijl de zon achter de heuvel daalde.
En ik liet mij het huis in brengen,
het rustige huis in de heuvels
waar slechts wat boeken mij gezelschap hielden.
Binnen de oude muren van dit huis
moet ik sterven, ik weet niet waarom -
het geeft niet, er wordt zo veel gestorven op deze wereld,
| |
| |
| |
VII
Op deze stoel, aan deze tafel zat ik 's zomers altijd
in de ondergaande zon naar het einde van de dag te kijken.
Dit is de laatste keer, en nooit eerder
heeft het einde van de dag mij zo ver en vreemd toegeschenen.
De winter is gekomen; de zomer komt niet meer voor mij.
Ik dank de lente bij voorbaat voor haar schamele gezelschap
en hoop dat ik de sneeuwstormen in april mag overleven.
| |
| |
| |
VIII
Waar zijn mijn oude vrienden.
In de verte hinnikt een paard.
Neen, 't is slechts een hond die blaft
om mij van onbescheiden initiatieven te weerhouden.
Ik heb vaak op maannachten in de winter
om 't hardst met deze goede vriend geblaft.
Hij weet dat ik de sterkste ben,
en begint daarom alvast op grote afstand met blaffen.
Maar zelf een hond zijnde doorzie ik zijn trucs als de beste.
|
|