Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
SugestãoAs companheiras que não tive,
Sinto-as chorar por mim, veladas,
Ao pôr do Sol, pelos jardins...
Na sua mágoa azul revive
A minha dor de mãos finadas
Sobre cetins...
| |
EscavaçãoNuma ânsia de ter alguma cousa,
Divago por mim mesmo a procurar,
Desço-me todo, em vão, sem nada achar,
E minh'alma perdida não repousa!
Nada tenho, decido-me a criar:
Brando a espada: sou luz harmoniosa
E chama genial que tudo ousa
Unicamente à força de sonhar...
| |
[pagina 63]
| |
Ik ben niet ik noch ben ik de ander
Ik ben iets daartussenin:
Pijler van de brug van weerzin
Die loopt van mij naar de Ander.
| |
SuggestieDe geliefden die ik nooit heb verworven
Voel ik schreien om mij, omweefd
Met een sluier bij een fontein...
In hun hemelse verdriet herleeft
Mijn pijn om handen die zijn gestorven
Op doeken van satijn...
| |
UitgravingIk ben zo op het hebben van iets gericht
Dat ik zoekend door mijzelf heen dwaal,
Maar 't is vergeefs, want hoe ver ik ook afdaal,
Ik vind niets en mijn ziel wordt niet verlicht!
Niets hebbend besluit ik te scheppen in taal:
Ik zwaai het zwaard: ben harmonisch licht
Een vlam die voor geen windzucht zwicht
Enkel door te dromen geniaal...
| |
[pagina 64]
| |
Mas a vitória fulva esvai-se logo...
E cinzas, cinzas só, em vez de fogo...
- Onde existo que não existo em mim?
......................
......................
Um cemitério falso sem ossadas,
Noites d'amor sem bocas esmagadas -
Tudo outro espasmo que princípio ou fim..
| |
DispersãoPerdi-me dentro de mim
Porque eu era labirinto,
E hoje, quando me sinto,
É com saudades de mim.
Passei pela minha vida
um astro doido a sonhar.
Na ânsia de ultrapassar,
Nem dei pela minha vida...
Para mim é sempre ontem,
Não tenho amanhã nem hoje:
O tempo que aos outros foge
Cai sobre mim feito ontem.
(O Domingo de Paris
Lembra-me o desaparecido
Que sentia comovido
Os Domingos de Paris:
Porque um domingo é família,
É bem-estar, é singeleza,
E os que olham a beleza
Não têm bem-estar nem família)
| |
[pagina 65]
| |
Maar onmiddellijk dooft de rode victorie...
Niets dan as, geen vuur, geen glorie...
- Ik besta niet in mij, maar waar dan wel?
......................
......................
Een onecht kerkhof zonder lijken,
Liefdesnacht zonder monden die bezwijken
Alles anders dan einde of voorspel...
| |
VerstrooiingIk ben verdwaald in mijzelf
Want ik was een doolhof.
En wanneer ik mij voel, is 't alsof
Ik heimwee heb naar mijzelf.
Ik heb het geleefd, mijn leven
Als een dwaze ster vol dromen.
In mijn haast om voorwaarts te komen,
Zag ik voorbij aan mijn leven...
Voor mij is het altijd gisteren,
Ik heb geen morgen, geen vandaag:
Voor anderen verstrijkt de tijd gestaag,
Maar hij valt op mij als gisteren.
(Zondagen in Parijs
Doen mij denken aan hem die verdween
Hij die altijd diep ontroerd scheen
Door de Zondagen van Parijs:
Want zondag, dat is familie,
is welzijn, eenvoud, simpelheid,
En zij die kijken naar schoonheid
Kennen geen welzijn en geen familie)
| |
[pagina 66]
| |
O pobre moço das ânsias...
Tu, sim tu eras alguém!
E foi por isso também
Que te abismaste nas ânsias.
A grande ave doirada
Bateu asas para os céus,
Mas fechou-as saciada
Ao ver que ganhava os céus.
Como se chora um amante,
Assim me choro a mim mesmo:
Eu fui amante inconstante
Que se traiu a si mesmo.
Não sinto o espaço que encerro
Nem as linhas que projecto:
Se me olho a um espelho, erro -
Não me acho no que projecto.
Regresso dentro de mim
Mas nada me fala, nada!
Tenho a alma amortalhada,
Sequinha, dentro de mim.
Não perdi a minha alma,
Fiquei com ela, perdida.
Assim eu choro, da vida,
A morte da minha alma.
Saudosamente recordo
Uma gentil companheira
Que na minha vida inteira
Eu nunca vi... mas recordo
A sua boca doirada
E o seu corpo esmaecido,
Em um hálito perdido
Que vem na tarde doirada.
| |
[pagina 67]
| |
O arme knaap vol hunkering...
Jij, ja jij was iemand!
Juist daarom werd je overmand
En neergeslagen door hunkering.
De gouden vogel sloeg licht
Zijn vleugels op naar de hemel,
Maar deed ze verzadigd weer dicht
Toen hij zag dat hij hem won, de hemel.
Zoals men om een minnaar weent,
Zo ween ik steeds om mijzelf:
Ik ben een weifelend minnaar geweest
Die verraad pleegde aan zichzelf.
Ik voel niet de ruimte die ik omsluit
Noch de lijnen van mijn beeld:
Wanneer ik mij zie in een spiegelende ruit
Vind ik mezelf niet in mijn beeld.
Ik keer weer terug in mezelf
Maar er is niets dat tot mij spreekt!
Mijn in doodskleed gehulde ziel breekt
Dor en droog in mezelf.
Verloren heb ik haar niet, mijn ziel,
Ze is verloren maar ik heb haar nog.
Zo beween ik in mijn levenstocht
Alleen de dood van mijn ziel.
Vol smachtend heimwee herinner ik mij
Een lieve metgezellin
Die ik vanaf mijn meest prille begin
Nooit heb gezien... en toch herinner ik mij
Haar mond van goud
En haar vervaagde lichaam,
In een bries die o zo langzaam
Opsteekt in de avond van goud.
| |
[pagina 68]
| |
(As minhas grandes saudades
São do que nunca enlacei.
Ai, como eu tenho saudades
Dos sonhos que não sonhei...!)
E sinto que a minha morte -
Minha dispersão total -
Existe lá longe, ao norte,
Numa grande capital.
Vejo o meu último dia
Pintado em rolos de fumo,
E todo azul-de-agonia
Em sombra e além me sumo.
Ternura feita saudade,
Eu beijo as minhas mãos brancas.
Sou amor e piedade
Em face dessas mãos brancas...
Tristes mãos longas e lindas
Que eram feitas pra se dar...
Ninguém mas quis apertar...
Tristes mãos longas e lindas...
Eu tenho pena de mim,
Pobre menino ideal...
Que me faltou afinal?
Um elo? Um rastro...? Ai de mim...!
Desceu n'alma o crepúsculo;
Eu fui alguém que passou.
Serei, mas já não me sou;
Não vivo, durmo o crepúsculo.
Álcool dum sono outonal
Me penetrou vagamente
A difundir-me dormente
Em uma bruma outonal.
| |
[pagina 69]
| |
(Mijn grootste hunkering
is naar wat ik nooit bezat.
Ach, wat voel ik een hunkering
Naar de dromen die ik nooit heb gehad...!)
En ik voel dat ik het leven laat
Ginder, ver weg noord -
Dat daar mijn totale verstrooiing bestaat
In een groot, belangrijk oord.
Ik zie in dichte wolken rook
Mijn laatste dag geverfd,
En met het blauw van iemand die sterft
Verdwijn ik in schaduw en smook.
Tot hunkering geworden minnegloed,
Ik kus mijn witte handen...
Ik ben enkel liefde en ootmoed
Voor deze witte handen...
Treurige mooi-smalle handen
Die gemaakt waren om te verrukken...
Niemand wilde ze mij drukken...
Treurige mooi-smalle handen...
Ik heb medelijden met mij,
Arme jongen die op idealen teerde...
Wat was het toch dat ik ontbeerde?
Een band? Een spoor...? Ach, wee mij...!
In mijn ziel daalde de schemer
Van mezelf die voorbijging neer.
Ooit zal ik zijn, maar ik ben mij al niet meer;
Ik leef niet, ik slaap de schemer.
Alcohol van een slaap in de herfst
Heeft mij vagelijk doordrongen
Mij slapend weggewrongen
In een dichte mist in de herfst.
| |
[pagina 70]
| |
Perdi a morte e a vida,
E, louco, não enlouqueço...
A hora foge vivida
Eu sigo-a, mas permaneço...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Castelos desmantelados,
Leões alados sem juba...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
| |
ÁlcoolGuilhotinas, pelouros e castelos
Resvalam longemente em procissão;
Volteiam-me crepúsculos amarelos,
Moridos, doentios de roxidão.
Batem asas de auréola aos meus ouvidos,
Grifam-me sons de cor e de perfumes,
Ferem-me os olhos turbilhões de gumes,
Descem-me a alma, sangram-me os sentidos.
Respiro-me no ar que ao longe vem,
Da luz que me ilumina participo;
Quero reunir-me, e todo me dissipo -
Luto, estrebucho... Em vão! Sivo pra além...
Corro em volta de mim sem me encontrar...
Tudo oscila e se abate com espuma...
Um disco de oiro surge a voltear...
Fecho os meus olhos com pavor da bruma...
Qua droga foi a que me inoculei?
Opio de inferno em vez de paraiso...?
Que sortilégio a mim próprio lancei?
Como é que em dor genial eu me eternizo?
| |
[pagina 71]
| |
Ik heb de dood en het leven verloren,
En gek geworden word ik toch niet gek...
Het uur vlucht druk en levendig weg
Ik volg het, maar blijf hier behoren...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Afgebroken kastelen,
Gevleugelde leeuwen zonder manen...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
| |
AlcoholGuillotines, kogels en menig kasteel
Glijden weg in de verte, achterwaarts;
Schemeringen dansen om mij heen, geel,
Gebeten, ziekelijk paars.
Omkranste vleugels slaan in mijn oren,
Geluiden met kleur en geur striemen mij als roeden,
Talloze lemmetten verwonden mijn ogen,
Dalen af in mijn ziel, doen mijn zinnen bloeden.
Ik adem mezelf in de wind die ver weg snijdt,
Maak deel uit van het licht dat mij beschijnt;
Wil mij verenigen maar val uiteen, splijt -
Ik vecht en kronkel... Tevergeefs! Ik verdwijn...
Ik ren om mij heen en vind mij niet...
Alles wankelt, wordt schuim, vervliet...
Een gouden schijf werpt wentelend licht...
Uit angst voor de mist doe ik mijn ogen dicht...
Welk verslavend middel heb ik geslikt?
Hels opium in plaats van paradijselijk fijn...?
Welke heksenaald heb ik in mij geprikt?
Hoe komt het dat ik mij vereeuwig in geniale pijn?
| |
[pagina 72]
| |
Nem ópio nem morfina. O que me ardeu,
Foi álcool mais raro e penetrante:
É só de min que ando delirante -
Manhã tão forte que me anoiteceu.
| |
A quedaE eu que sou o rei de toda esta incoerência,
Eu próprio turbilhão, anseio por fixá-la
E giro até partir... Mas tudo me resvala
Em bruma e sonolência.
Se acaso em minhas mãos fica um pedaço de oiro,
Volve-se logo falso... ao longe o arremesso...
Eu morro de desdém em frente dum tesoiro,
Morro à míngua, de excesso.
Alteio-me na cor à força de quebranto,
Estendo os braços de alma - e nem um espasmo venço...!
Peneiro-me na sombra - em nada me condenso...
Agonias de luz eu vibro ainda entanto.
Não me pude veneer, mas posso-me esmagar,
- Veneer às vezes é o mesmo que tombar -
E como inda sou luz, num grande retrocesso,
Em raivas ideais ascendo até ao fim:
Olho do alto o gelo, ao gelo me arremesso...
..............................
Tombei...
E fico só esmagado sobre mim...!
| |
[pagina 73]
| |
Wat mij doorgloeide was morfine noch opium,
Maar de meest vreemde, doordringende alcohol:
Van mijzelf slechts heb ik dit delirium -
Een zo felle ochtend dat ik van donkerte tol.
| |
De valEn ik, de koning van deze verwardheid,
Poog alles vast te leggen, zelf een werveling,
Een wentel bijna brekend rond... Maar alles glijdt weg
In mist en slaapdronkenheid.
Wanneer mij ooit goud in handen geraakt,
Blijkt dat onmiddellijk vals... en ik gooi het weg...
Staande voor een schat sterf ik van minachting,
Ik sterf de hongerdood van overdaad.
Gebroken verhef ik mij in kleur,
Strek uit de armen van mijn ziel, zwicht voor iedere kramp...!
Ik zeef mij in de schaduw - ben niets, zelfs geen damp...
Ik tril alleen als stervend licht.
Ik heb mij niet kunnen overwinnen, maar kan mij verpletteren
- Winnen staat soms aan vallen gelijk -
En daar ik nog steeds licht ben dat langzaam wijkt,
Stijg ik tot het einde in denkbeeldige razernij:
Uit de hoogte bezie ik het ijs en op het ijs stort ik mij neer...
..............................
Ik ben gevallen...
En lig verpletterd op mijzelf terneer..!
|
|