Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Harrie Lemmens
| |
[pagina 58]
| |
zoveel zijn als ik die niets bereiken...’ Heel zijn verdere korte leven zal in het teken blijven staan van dit vrijwillig kiezen voor de dood. Door zijn beschermde jeugd betekende de aanraking met het ‘echte’ leven een grote schok voor de jonge Mário. Op school merkte hij dat hij niet langer het centrum van het heelal was, hij verafschuwde zijn lichaam, vond zichzelf dik en lelijk, wat blijkt uit de bijnaam die hij zichzelf gaf, Dikke Sfinx. Dit minderwaardigheidscomplex vormt een andere constante in zijn dichtwerk. Na het lyceum, in 1911, begint hij aan een rechtenstudie in Coimbra, maar hij kan niet aarden in die oude universiteitsstad en keert al na twee maanden terug naar Lissabon. Daar wijdt hij zich volledig aan het schrijven van gedichten, verhalen en dramatisch werk en in 1912 verschijnt zijn eerste verhalenbundel, Princípio. Ook maakt hij dan kennis met Fernando Pessoa en tot aan zijn dood, vier jaar later, zullen ze bevriend blijven en een intensieve correspondentie met elkaar onderhouden. Helaas beschikken we alleen over Mário de Sá-Carneiro's brieven, de brieven van Pessoa zijn op één na (plus twee nooit verstuurde) spoorloos verdwenen. In oktober van hetzelfde jaar vertrekt hij naar Parijs, opnieuw om rechten te studeren, maar ook nu weer is die studie slechts van zeer korte duur. Hij leeft op kosten van zijn vader, die inmiddels het familiekapitaal grotendeels opgemaakt heeft en aan zijn militaire loopbaan is begonnen. Door die geldtoezendingen kan hij zich tot op zekere hoogte een leven als luxe-bohémien permitteren: hij woont in dure hotels, brengt zijn tijd door op de terrassen van de boulevards en frequenteert de cafés op de rechteroever van de Seine. Desondanks blijft hij het verwende kind dat lijdt onder voortdurend geldgebrek. In vele brieven aan Pessoa beklaagt hij zich daarover, zo ook in het fragment dat we hier, samen met de enige verstuurde brief van Pessoa, laten volgen. Eind juni 1913 keert hij terug naar Lissabon, waar hij samen met António Ponce de Leão het toneelstuk Alma (Ziel) schrijft. Op het eind van dat jaar verschijnen de novelle De bekentenis van Lúcio en de gedichtenbundel Dispersão (Verstrooiing). In juni 1914 vertrekt hij voor de tweede keer naar Parijs, maar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog keert hij na een langere tussenstop in Barcelona terug naar Lissabon, waar hij werkt aan de verhalenbundel Céu em fogo (Hemel in brand) en een van de leidende figuren wordt binnen de Portugese avant-garde, de kring jonge dichters, schrijvers en kunstenaars die samenkomt in beroemde cafés als A Branleira en Martinho da Arcada. Samen met Pessoa start hij het literaire tijdschrift Orpheu, dat het begin is van het modernisme in Portugal. Orpheu slaat in als een bom in het literairculturele leven van Lissabon, veroorzaakt een enorm schandaal en is mede daardoor een groot succes. Van het eerste nummer is zelfs na korte tijd een tweede druk nodig. Pessoa schrijft erin onder zijn heteroniemen, Mário de Sá-Carneiro is behalve redacteur tevens financier. Dat wil zeggen, zijn vader is dat, en als die na het tweede nummer weigert nog langer geld te geven (hij is hertrouwd en zit nu in Mozambique) komt er een einde aan het bestaan van het blad. Mário de Sá-Carneiro reist in juli 1915 terug naaide Franse hoofdstad om die niet meer te verlaten. De laatste maanden van zijn leven beleeft hij een verhouding met een meisje dat hij in een van de Parijse revuetheaters ontmoet, waarschijnlijk een prostituée. Het is de eerste keer dat Mário een liefdesrelatie heeft en het zal tevens de laatste zijn. Uit de brieven aan Pessoa blijkt hoe de mentale crisis waarin hij zich bevindt in de loop van 1915 en 1916 steeds erger wordt. Hij kondigt verschillende keren aan dat hij zelfmoord zal plegen, maar pas eind april 1916 zal hij op de hierboven beschreven manier de daad bij het woord voegen. | |
[pagina 59]
| |
Mário de Sá-Carneiro en Fernando Pessoa waren niet alleen vrienden, ze hebben ook veel invloed uitgeoefend op elkaars werk. De ‘uiteenrafeling’, ‘opsplitsing’ van het ik kenmerkt beider werk, ofschoon Sá-Carneiro op een andere manier te werk gaat dan Pessoa. Terwijl Pessoa met zijn heteroniemen andere personen, schrijvers als hijzelf creëert, blijft Sá- Carneiro's opsplitsing besloten binnen zijn werk, is er ‘slechts’ sprake van personages. De basis is echter dezelfde: een hunkering naar een ik dat anders, groter, grootser is dan het bestaande, een fundamentele ontevredenheid met wat men is, een verlangen naar een ideaal ik dat het reële ik zal verdringen en de wetenschap dat dat nooit zal, nooit kan gebeuren. Tegelijkertijd is Mário de Sá-Carneiro veel radicaler in zijn verwerping van ieder compromis, hetgeen duidelijk blijkt uit wat hij schrijft over zijn kortstondige verhouding: de weigering om genoegen te nemen met de realiteit, die alleen maar banaal kan zijn wanneer ze wordt afgezet tegen het in gedichten en verhalen geformuleerde, extatische ideaalbeeld. Anders dan Fernando Pessoa, die door zijn heteroniemen werd ‘gered’, ging Mário de Sá-Carneiro ten onder aan zijn eigen personages, aan het teveel aan zichzelf. Harrie Lemmens | |
Op 22 februari 1916 schrijft Mário de Sá-Carneiro Pessoa een lange brief, waarin hij ingaat op zijn eeuwige financiële perikelen, de problemen met zijn vader en vooral diens tweede vrouw. Tevens verwijst hij naar de toenemende beklemming die twee maanden later tot zijn dood zal leiden:Beste Vriend, [...] Om je mijn huidige crisis te verduidelijken, moet ik je in de eerste plaats zeggen dat die niet méér is dan een stadium in de opeenvolging van de alleringewikkeldste dingen die mijn leven zoals je weet bevat. Vandaar die onrust altijd, die voortdurende angst. Boven op dit alles komt dan nog eens de eeuwige onzekerheid omtrent mijn omstandigheden en mijn toekomst: stel je voor, mijn vader is nu getrouwd met dat ene mens en sinds december zit ze bij hem in Lourenço Marques [Het huidige Maputo, hoofdstad van Mozambique. hl]. Het huis aan het Praça dos Restauradores wordt echter gewoon aangehouden, mijn oude min zit daar met de poezen en een dienstmeid. Maar daar zal ooit een eind aan komen - en ik vraag me af welke plaats ik zal innemen in dat eind. Mijn vader zegt bij voorbeeld de ene keer dat L. Marques niets is voor mij, de andere keer laat hij precies omgekeerd doorschemeren dat hij me na de oorlog graag bij zich zou willen hebben. Je begrijpt maar al te goed wat voor afgrond die oplossing voor mij zou betekenen - niet Lourenço Marques op zich boezemt mij angst in, maar het feit dat ik daar met háár zou moeten leven - en ik vrees dat ik daartoe veroordeeld zal zijn. In de brieven die ik tot nu toe van hem heb gekregen, heeft mijn vader niet één keer een toespeling gemaakt dat ik hier weg moest, maar wat voor scènes zal hij niet te verduren hebben om mij hier te kunnen laten blijven. Voeg daaraan toe dat ik maar niet verstandig word. Ik heb mijn vader 250 francs per maand gevraagd. Momenteel krijg ik er 280: maar net als in Lissabon kan ik niet leven, heb ik de moed niet om te leven, van minder dan 350-400 francs. Met als gevolg dat mijn situatie thans | |
[pagina 60]
| |
identiek is aan die in Lissabon (mijn financiële situatie wel te verstaan). [...] Misschien snap je iets van die eindeloze verwarring, één groot geheel van micro-organismen dat mijn hoofd, mijn zenuwen en mijn lichaam van streek maakt. Mijn triestheid kent geen grenzen, het bedroefde kind schreit in mij - het verlangen naar tederheid vlamt op [...]. Zoals ik thuis borden stukgooide wanneer ik ruzie had met mijn min, steeds meer als ik eenmaal begonnen was, stapel ik nu stommiteit op stommiteit in de wens pervers te zijn, of liever, in de wens dat er iets gebeurt, wat dan ook: dat er een nieuwe fase aanbreekt in mijn leven. En ik geloof zelfs dat ik liever een telegram van mijn vader zou krijgen waarin hij me zegt te vertrekken naar L. Marques - ondanks alle verschrikking - dan helemaal niets van hem te horen. Dit alles en mijn bekende troosteloosheid kwellen me, maken me kapot: ‘Het rad draait snel, ik weet niet waar het zal stoppen - waar interesseert mij weinig - wat mij interesseert is dat het stopt.’ Helaas geloof ik dat het nooit stil zal blijven staan. Maar dat soort dingen kun je alleen maar in een gesprek fatsoenlijk uitleggen: en zo, beste vriend, weet ik niet of je er ook maar iets van zult begrijpen. Schrik in elk geval niet - heb alleen medelijden met me. Op een of andere manier zal ik hier wel uitkomen: misschien verdrietig, maar niet geslagen of gewond. Nog steeds in wezen ‘de rigoureuze lafaard’. Dat is het. Hoe dan ook zal mijn verblijf hier niet lang meer duren - daar ben ik zeker van, absoluut zeker. Het is een kwestie van een maand meer of minder. Samenvattend, ik weet niets. Dat is weinig. Maar het is al iets... [...] Je Mário de Sá-Carneiro | |
Drie weken later, op 14 maart 1916, sluit Fernando Pessoa aan op de opmerking over het bedroefde kind in de enige verstuurde brief die bewaard is gebleven (twee andere aan Máno de Sá-Carneiro gerichte brieven werden onvoltooid in zijn area gevonden):Beste Sá-Carneiro, Ik schrijf je vanwege een sentimentele behoefte - een dringend verlangen om met je te praten. Zoals je hieruit kunt afleiden, heb ik je niets te vertellen. Alleen dit - dat ik me momenteel op de bodem van een bodemloze depressie bevind. De absurditeit van die zin moge voor mij spreken. Vandaag is een van die dagen waarop ik nooit een toekomst heb gehad. Er is alleen een star, roerloos heden omheind door een muur van beklemming. De oever aan de andere kant van de rivier is, daar hij die van de andere kant is, nooit die van deze kant, en dat is de innerlijke reden van al mijn lijden. Er varen schepen naar vele havens, maar geen enkel schip vaart naar waar het leven geen pijn doet, en nergens kun je van boord om te vergeten. Dit alles is lang geleden gebeurd, maar mijn leed is ouder. Op dagen dat mijn ziel is zoals nu, voel ik in iedere vezel van mijn lichaam dat ik een bedroefd kind ben dat door het leven werd geslagen. Men heeft mij in een hoekje gezet van waaruit je hoort spelen. Ik voel in mijn handen het kapotte speelgoed dat men mij uit blikken ironie heeft gegeven. Vandaag, de veertiende maart, om tien over negen 's avonds, weet mijn leven dit naar waarde te schatten. In het plantsoen dat ik half zie door de zwijgende ramen van mijn sekwester, zijn alle schommels over de takken gegooid waaraan ze hangen; ze zitten hoog opgerold en zo kan zelfs de gedachte aan vluchten in mijn verbeelding niet schommelen om de tijd te vergeten. Zo ongeveer, maar dan zonder stijl, is mijn gemoedsgesteldheid van dit moment. Net als bij de dodewaakster uit ‘O Marinheiro’ | |
[pagina 61]
| |
branden mijn ogen van het feit dat ik eraan heb gedacht te huilen. Het leven doet me bij vlagen, bij beetjes, met tussenpozen zeer. Dit alles staat in een heel klein lettertype gedrukt in een boek waarvan het omslag loslaat. Als jij het niet was aan wie ik nu schreef, zou ik moeten zweren dat deze brief oprecht is en dat de hysterisch samenhangende dingen die uit mijn pen vloeien spontaan opwellen uit wat ik voel. Maar jij zult maar al te goed aanvoelen dat deze onopvoerbare tragedie net zo reëel is als wat dan ook - vol van het hier en nu, en net zo werkelijk in mijn ziel als het groen van de bladeren. Daarom heeft de vorst niet geregeerd. Deze zin is totaal absurd. Maar op dit moment voel ik dat absurde zinnen enorm veel zin geven om te huilen. Het kan goed dat ik deze brief, als ik hem niet meteen post, morgen bij het herlezen besluit over te typen om er stukken uit op te nemen in het ‘Boek der rusteloosheid’. Maar dat doet niets af aan de oprechtheid waarmee ik hem schrijf, noch aan de pijnlijke onvermijdelijkheid waarmee ik hem voel. Dit is wat ik te vertellen heb. Ook is er de oorlog met Duitsland, maar daarvóór al deed de pijn lijden. Aan de andere kant van het leven, zou het onderschrift van een cartoon kunnen luiden. Dit is geen echte waanzin, maar waanzin zou een verlatenheid geven aan hetgeen waaronder men lijdt, een listig genot van de schommelingen der ziel, die hier niet erg van verschillen. Wat voor kleur zou voelen hebben? Duizendmaal gegroet, altijd je Fernando Pessoa
ps - Ik heb deze brief in één ruk geschreven. Nu ik hem herlees, zie ik dat ik hem met alle zekerheid morgen overtyp voor ik hem stuur. Slechts zelden heb ik mijn psychisme zo volledig beschreven, met al zijn gevoelsmatige en rationele houdingen, met heel zijn fundamentele hystero-neurasthenie, met al die intersecties en hoeken in het zelfbewustzijn die daar zo karakteristiek voor zijn... Ik heb toch gelijk, niet? |
|