Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
William Rothuizen
| |
[pagina 44]
| |
de benepenheid van de Zeeuwse jaren vijftig, toen een ongewoon ogende verschijning - en dan ook nog eens een kunstenaar - al gauw werd gewantrouwd of gemeden als de pest. En al mocht Koets het werk van zijn Vlissingse collega nogal eens afkraken, zijn dood was voor Jurcka een sombere klap.
We noemden hem ‘meneer’Jurcka, nooit Wim. We tutoyeerden hem niet eens, geloof ik. In onze ogen was hij een oude man, wat achteraf gezien niet helemaal klopt. We waren kennelijk zo blij met zijn aanwezigheid dat we ons nooit afvroegen waar hij vandaan kwam en wat zijn voorgeschiedenis was. Jurcka's zoon Guus - een schok: ik belde aan in de Utrechtse Lange Smeestraat en werd opengedaan door precies zo'n man als Jurcka: zelfde postuur, zelfde houding en blik, iets ander baardje en ook kunstschilder - Guus Jurcka dus, geboren in 1928, vertelt dat zijn vader Wilhelmus Antonius heette, op 16 augustus 1905 in Arnhem werd geboren en uit een groot katholiek gezin kwam. Dat hij met de kerk gebroken had en zijn leven lang al had getekend en geschilderd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een scherp portret uit 1945 van zijn zuster die in een klooster zat. Jurcka liet graag doorschemeren dat zijn familie ergens uit Midden-Europa vandaan kwam en dat de naam eigenlijk als Joesjkaa moest worden uitgesproken, iets Hongaars, iets zigeunerachtigs. Bij zulke gelegenheden wilde hij nog wel eens naar zijn viool grijpen om daar ernstig op te gaan spelen. Misschien Hongarije, misschien ook niet, zegt Guus Jurcka. Een voorvader zou pauselijk Zouaaf geweest zijn. Maar die werden doorgaans in Zwitserland gerecruteerd, of wellicht in Tsjechoslowakije. Wat de Jurcka's betreft is een en ander niet erg duidelijk, meent Guus. Zeker weet hij dat Jurcka in de naaimachinehandel zat, winkels dreef in Arnhem en Apeldoorn en dat zijn verplichte tewerkstelling in Duitsland, tijdens de oorlog, rampzalige gevolgen voor zijn huwelijk had. Terug in bevrijd Nederland moest hij zijn echtscheiding meemaken. Hij leed er verschrikkelijk onder. In zijn ontreddering koos hij definitief voor de kunst. Hij ging naar de vaderlandse vluchthaven Amsterdam, waar hij de Vrije Academie bezocht. In die tijd schilderde hij felrode naakten. Ook in Rotterdam was hij een opleiding gaan volgen, onder Postma. In Amsterdam ontmoette Jurcka zijn tweede vrouw. Volgens Guus heette ze Fien. Ze was van origine een Middelburgse en ze wenste terug te keren naar het land van herkomst. Jurcka ging mee. Zo kon hij immers blijven doorschilderen en tekenen terwijl zijn echtgenote voor kost en onderdak zou zorgen. Ze gingen in Middelburg wonen, in de Kromme Weele, een bejaarde straat waar Jurcka weinig oog moet hebben gehad voor het feit dat Fien er nu juist van uitging dat hij een renderende naaimachinehandel of iets vergelijkbaars zou opzetten in plaats van er te gaan zitten tekenen en schilderen. Het misverstand leidde tot een breuk. Jurcka trok naar Vlissingen.
De Vlissingse kunstschilder Herman Goetheer zat als elfjarige jongen zo ijverig te tekenen, dat zijn vader, eigenaar van een kruidenierswinkel en drankzaak in de Walstraat, overwoog hem op les te doen. Vlak in de buurt had hij gezien dat een kunstschilder zich in een klein winkelpand had gevestigd, want op de ruit stond te lezen: ‘W. Jurcka, Permanente Expositie. Ook lessen.’ Het winkelpandje lag in een oude, smalle straat, het Groenewoud genaamd, naast café Het Klompje. In Jurcka's etalage hing een diploma, uitgereikt door Postma in Rotterdam, dus vader Goetheer ging ervan uit dat het wel in orde was. September 1952 ging Herman Goetheer er op les. Dat kostte vijftig cent per uur en meer dan een potlood en een gommetje hoefde hij niet mee te brengen. Hij kwam in een klasje met vijf andere jongens. De ramp van 1 februari 1953 spaarde Jurcka niet. De Noordzee was door zijn atelier geraasd en de chaos hield hem nog maanden bezig. De familie Goetheer begon zich het lot | |
[pagina 45]
| |
van de solitaire kunstenaar aan te trekken en nodigde hem uit voor een bezoek. En Jurcka is eigenlijk nooit meer weggegaan, herinnert Herman Goetheer zich, want hij bleef iedere dag komen en at de warme maaltijden mee. Van de milde Goetheer verwierf Jurcka zelfs een pandje, een woning met etalage tegenover de winkels van Goetheer in de Walstraat. Daar zou hij per maand dertig gulden voor moeten betalen, maar iedereen wist dat Jurcka dergelijke bedragen niet had. In ruil voor woongenot stond Jurcka de familie Goetheer van tijd tot tijd wat werk af. Als er ruzie was at Jurcka niet mee aan tafel, dan werd het warme eten hem van de overkant van de straat aangereikt.
Een jaar na de ramp leerde ik hem kennen. Ik had de dichter Hans Verhagen ontmoet die toen, onder de indruk van de Vijftigers en vooral van Lucebert, zijn eerste verzen schreef. We lazen Atonaal, luisterden naar Charley Parker, bestudeerden de map Cinq Peintres d'Aujourd'hui en cahiers over Cobra en Picasso, of we liepen langs de zee. Als het spijbelweer was gingen we naar Jurcka. Daar verborgen we ons voor de nijvere en christelijke wereld van schoolmeesters en andere betuttelaars. Soms stonden we in de ochtend al voor zijn deur. Hij maakte koffie. Of we honger hadden? Dan sneed hij een dikke homp brood af, smeerde er een laagje margarine op en schoof hem ons toe met de woorden: ‘Zo, hier heb je een echte kunstenaarsboterham.’ Voor ons was hij precies wat hij wilde zijn: de echte kunstenaar, straatarm en altijd bezig met de kunst en het kunstenaarschap. Met zijn tamelijk zachte, maar op de een of andere manier toch dwingende stem, wijdde hij uit over de kunst, over zijn recente werkstukken en over de hem omringende botbesnaarde mensheid. Ook kwamen zijn theorieën ter sprake. Zo was hij gaan inzien dat de bolvorm van de aarde en de navenante kromming van de evenaar tot onvermijdelijk gevolg hebben dat verticale lijnen niet evenwijdig lopen - zoals altijd ten onrechte was aangenomen - maar opwaarts uiteenwijken. Dit inzicht heeft ingrijpende gevolgen voor de gangbare opvattingen betreffende het perspectief en dat kon aan Jurcka's werk worden getoetst: op zijn tekeningen en schilderijen zagen we scheepsmasten, gebouwen, vlaggestokken en wat al niet richting wolkenlucht een sterke spreiding vertonen. Ook was Jurcka diep onder de indruk geraakt van een in de Provinciale Zeeuwse Courant afgedrukte foto van Michel Foucault, geëxposeerd op de Parijse fotobiënnale, voorstellende de Mont St. Michel in een sterk vertekende vorm die deed denken aan de manier waarop Soutine zijn Céret-landschappen heeft geschilderd. In zijn laboratorium had Foucault de emulsie laten smelten of misschien had hij met vertekenende spiegels gewerkt, hoe dan ook, Jurcka ging zulke vormveranderingen ook toepassen. Gebouwen, pakjes sigaretten en zelfs een friteskraam kwamen in golvende lijnen te voorschijn. In die dagen maakte Jurcka zware tekeningen. Meestal donkere uitzichten over het water van de Schelde waarop nog donkerder silhouetten van schepen afstaken tegen neerslachtige wolkenluchten. Hij wreef zijn krijt - zwart, sepia of omber - diep in het papier. We vonden dat werk eigenlijk niet zo mooi en de portretten van de weinige mensen die hem regelmatig bezochten vertoonden weinig gelijkenis en we wantrouwden de manier waarop hij zijn werk signeerde, die handtekening vonden we te nadrukkelijk en vooral onartistiek. Soms had hij trefzeker een muzikant of mensen op een dansvloer zitten schetsen, zijn uit hout gehakte kop van Koets stond te pronken in zijn atelier; er waren abstracte tekeningen die we interessant vonden, maar zijn talloze vissersschepen, molens, straatgezichten en balletdanseresjes legden we zwijgend opzij. Achteraf bezien is het jammer dat we niet beter hebben opgelet. De dunne kwaliteit van veel tekeningen en schilderijen overschaduwde alles, en zo hadden we te weinig oog voor de oudere werkstukken die we | |
[pagina 46]
| |
soms even te zien kregen. En wat zouden we op die leeftijd - hoe oud waren we, zeventien, achttien - eigenlijk gevonden hebben van de abstracte werkstukken zoals het kleine paneel met de niet onhumoristische figuurtjes op blauw fond uit 1927? Of van het geometrische ‘Balanceerspel der Wereldmachten’ uit 1936 en van de geabstraheerde, rechtlijnige landschappen uit 1927 en 1928? Als we ons erin hadden verdiept, hadden we moeten vaststellen dat Jurcka al op jonge leeftijd - begin twintig - abstracte kunst maakte, wat toen zeer uitzonderlijk was. Ook hadden we aan de hand van dat werk kunnen vaststellen dat het Jurcka niet aan durf en vernieuwingsdrang had ontbroken en dat hij al in de jaren twintig op de hoogte geweest moet zijn met het werk van de internationale avant-garde. Enkele van die grensverleggende kunstwerken hingen daar in Vlissingen wel degelijk aan de muren van zijn atelier. Maar voor ons werden ze te zwaar overspoeld door het krijt en Oostindische inkt er omheen.
Jurcka zelf vonden we interessanter dan zijn werk. Zulke mensen had je nauwelijks op Walcheren. Hij was een verademing. Een romantisch kunstenaar, een bohémien, een peintre maudit die zich zo te zien weinig aantrok van de provinciale benauwenis. We voelden een soort verbondenheid met hem. En hij stelde het kennelijk op prijs om met die kleine groep jonge mensen te filosof eren en over zijn kunst te praten. Hij was meestal opgewekt, had rare, kinderlijke grappen en pakte regelmatig de viool van de wand waar hij buitengewoon krasserig op speelde. We vonden hem ouderwets en ook een beetje ontroerend. Heeft hij ons ooit de kans gegeven hem echt serieus te nemen? Moeilijk te zeggen na zoveel jaar.
Jurcka heeft ontzettend veel werk gemaakt, kisten vol. Jarenlang deed hij op die manier verslag van zijn leven. Overal zat hij te tekenen. Als we hotel-café-restaurant Britannia bezochten, een gelegenheid die in Vlissingen voor chic doorging, dan was het vrijwel zeker dat we Jurcka aan een tafeltje zouden treffen, bij een leeg koffiekopje onverstoorbaar schetsen makend van de gasten en de leden van het strijkje. Zijn middelgrote, grijze en langharige hond Robbie lag braaf aan zijn voeten te geuren. Robbie was nogal vervuild, aan zijn achterkant hing wat troep in het lange haar, wat de directeur van Britannia de onaardige woorden in de mond gaf: ‘Mijnheer Jurcka, u kunt nog wel binnenkomen, maar uw vuile was moest u maar liever op de stoep laten staan.’ Jurcka was dan zeer verontwaardigd. Bijna iedereen op Walcheren negeerde hem. In de horecabedrijven zag men hem liever gaan dan komen, terwijl Jurcka juist in zulke gelegenheden graag schetste - wat kon leiden tot een lange reeks café-interieurs die door de desbetreffende zaken konden worden gereproduceerd. Maar in steeds minder horecabedrijven was hij nog welkom. Men vreesde dat de aanwezigheid van zo'n rare man de gasten zou kunnen storen. Ook was men weinig ingenomen met Jurcka's sobere consumptiepatroon van één kopje koffie per zitting. Ooit heeft Jurcka het voor hem verslechterende klimaat in de horecasector treffend beschreven: ‘Een jaar geleden hier voor het laatst geweest, met Koets, dus voor mij was het een bezoek vanwege die oude vriendschap. Bij mijn binnenkomst ligt de dochter des huizes bleek en ziekelijk om aan te zien een boek te lezen op een divan. Een heer zit als bezoeker tegenover haar, drinkend een borreltje. Ik verwachtte bij mijn bezoek tenminste een vriendelijke houding en ik vroeg met belangstelling: Maakt u het goed? Ja hoor. En uw moeder en pa, ook goed? Ja hoor. Ik trachtte nog een complimentje te geven door te zeggen: Wat is de zaak aardig opgeknapt, maar ik kreeg de indruk dat ik niet gewenst werd. Ik bestelde een kopje koffie. Ma presenteerde het mij. Ik zeg: Dag mevrouw. Maar toen ik haar gezicht zag, als een bui onweer, zweeg ik maar. Er was zo'n stemming... Buiten prachtig voorjaarsweer. Verder bleef het stil, er werd niet meer gespro- | |
[pagina 47]
| |
ken. Ik ging even naar't toilet, ook dit zag er keurig uit. Ik waste mijn handen en legde mijn sigaret even op een tegelrand. En toen ik klaar was nam ik mijn sigaret weer en ging terug naar mijn plaats. Waarschijnlijk werd de wc even gecontroleerd, want daar verschijnt mevrouw op de drempel en kijkt mij aan en zegt: Heeft u een sigaret op de rand gelegd? Ik zeg: Ja mevrouw. Nou, zegt ze, dan bent u bedankt. Een hele brandplek! Ik dacht: hoe kan dàt nou? Ik ging kijken en het bleek dat de tegels waren van triplex! Ik zeg: Ja mevrouw, neemt u mij niet kwalijk, er stond geen asbakje. Tranen stonden haar in de ogen. Nu werd de stemming helemaal ondragelijk. Ik zeg: Hoeveel krijgt u? Vijfendertig cent. En ik vertrok meteen: Goedemiddag.’ Typisch Jurckaiaans vonden we dat soort dingen. Ook heel Jurckaiaans was de geschiedenis met de wijn. Jurcka trok op een avond achteloos een fles open en schonk die zonder veel poespas leeg, een gebaar dat ons vanwege zijn schrijnende armoede nogal verbaasde. Het was azijnachtige wijn, maar een kniesoor die daarop lette. Bij een volgend bezoek trok hij alweer zo'n fles open en dat ging weken zo door. De partij rode wijn zou hem op een of andere manier zijn toegevallen, maar toen alle flessen leeg waren raakte hij toch in conflict met iemand die zich de eigenaar van de wijn noemde en slechts de bedoeling zou hebben gehad de flessen lekker koel in Jurcka's keldertje te stallen. Er was nog een tweede versie in omloop, volgens welke de man zou hebben geprobeerd in ruil voor die flessen kunstwerken van Jurcka te bemachtigen. De finesses hebben we nooit gehoord, maar de affaire leidde ertoe dat Jurcka op de zwarte lijst werd gezet, een door plaatselijke middenstanders gehanteerde opsomming van wanbetalers. Eind 1954 trok Jurcka's etalage meer dan ooit onze aandacht, want uitgestald was niet alleen het forse doek waarop hij minutieus het Zweedse passagiersschip Kungsholm had geschilderd, ook stond er een self made cartoon bij waarop de Kungsholm jammerlijk in de golven verdween. Daaronder had Jurcka de bittere tekst geschreven: ‘Vuren maar!... De jury.’ Wat was er aan de hand? Jurcka had zijn Kungsholm - het schip was op de werf De Schelde gebouwd - ingezonden voor de eerste expositie van de Vereniging van Zeeuwse Beeldende Kunstenaars. Maar de jury vond het geen goed schilderij. In zijn etalage sloeg de kunstenaar typisch Jurckaiaans terug.
Jurcka had een zware winter. Zonder gas en elektriciteit zat hij in de kou. Door de nood gedreven hing hij een plakkaat in zijn etalage met de oproep: ‘In de oorlog hielp Jurcka Nederland, nu helpt Nederland Jurcka! Giften te storten bij notaris Verhagen in de Badhuisstraat.’ Bedoelde notaris wist van niks, kreeg een oude man op bezoek die aan zijn pet tikte en een rijksdaalder op tafel legde: ‘Voor meneer Jurcka.’ (Later begrepen we dat Jurcka zich in de oorlog als uitvinder had beijverd voor het bedenken van een doeltreffend afweermiddel tegen het blauwzuurgas dat de bezetter over ons land dreigde te verspreiden, althans iets van dergelijke strekking.) Rond kerst ging Jurcka met zijn werk langs de deuren. Dan verkocht hij toch genoeg om zichzelf een goed maal voor te zetten.
Hij fietste in weer en wind. Door de stad en over Walcheren. Overal ging hij zitten tekenen. In zijn theorieën doken vaker religieuze motieven op die krachtiger en tegelijkertijd verwarrender werden naarmate hij vaker contact had met Jehova's Getuigen, een club waarvan hij overigens nooit lid is geweest. Wat werd er op Jurcka geloerd in die provincie. De lasteraars en roddelaars stonden klaar om op te veren bij de geringste aanleiding. Ouders zagen hun kinderen liever niet bij hem in de buurt, want er zou wel van alles mis zijn met zo'n rare, alleen wonende man. Als Jurcka in het nachtetablissement Victoria was waargenomen heette het al gauw dat hij naar de hoeren ging. | |
[pagina 48]
| |
Jurcka heeft het lang volgehouden zich van die schijnheilige wereld geen reet aan te trekken, maar hij werd er toch wel moe van. Hij had contacten in Eindhoven gelegd en vastgesteld dat zo'n grote stad toch veel vrijer was. Hij maakte verhuisplannen. Intussen reisde hij nog even naar Parijs. Hij liftte met een garnalenauto van Breskens naar het Louvre waar hij zo kapot vandaan kwam dat hij weken lang niet kon schilderen. Hij vertelde in Parijs Kees van Dongen te hebben ontmoet en op een Parijs' stadsgezicht penseelde hij een oude heer met de trekken van de beroemde kunstenaar. Ook hakte hij uit hout een kop van een oude man met pijp, Van Dongen voorstellende. Augustus 1959 verhuisde Jurcka naar Eindhoven. We verloren hem uit het oog. Hans Verhagen zocht hem later op, het moet in 1962 geweest zijn. Hij trof een montere Jurcka aan. In Eindhoven had hij meer lucht, de mensen deden er minder benepen en in clubs als de Palermo mocht hij naar hartelust schetsen: orkestjes, zangers en zangeressen, dansende bezoekers. Hij had er net zo'n soort huisje gevonden als in Vlissingen. Ook had hij een oude bus op de kop getikt waarin hij zijn tekenklas les gaf. Hij was erin geslaagd het spoor van allerlei buitenlandse Philipsbezoekers langs zijn atelier te leiden. Hij had werk op verschillende stapeltjes liggen, er was een stapeltje van vijftig gulden per werkstuk en er was een stapeltje van honderd gulden. Het ging hem niet slecht. Maar later in Vlissingen op bezoek bij de familie Goetheer klaagde hij dat wat hij in Vlissingen zo vervelend had gevonden, zich in Eindhoven ook begon af te tekenen. Het liefst zou hij zich in Brugge hebben gevestigd of misschien wel in Amsterdam. In ieder geval wilde hij zijn bus rijklaar maken om er als reizend kunstenaar mee door Europa te trekken. Volgens Jurcka's zoon is die bus zijn dood geworden. Daar sjouwde hij veel te hard aan. Hij had al eens een hartaanval gehad, rookte maar door en ging dan in zijn eentje aan die bus werken, veel te zware wielen verwisselen. Ze hadden vroeger vaak samen geschilderd. Jurcka vond zijn zoon een goed portrettist. Guus had wel bewondering voor die koppige, eigenzinnige, egocentrische maar ook gevoelige vader die zich altijd had afgezet tegen wat hij de ‘officiële kunst’ noemde, het establishment van de zogenaamde gevestigde en geaccepteerde kunst in de provincie. De laatste keer dat Jurcka in Utrecht bij zijn zoon Guus op bezoek was zag hij er slecht uit. De zoon was bezorgd. In de zomer van 1963 is Jurcka overleden. Guus hoorde het via de telefoon. Toen ze Jurcka vonden was hij al drie dagen dood. | |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
46 × 31 cm 1927
25 × 36 cm 1930
| |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
31 × 40½ cm 1927
| |
[pagina 54]
| |
Friteskraam
| |
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
|